De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 3. De classes Sexbierum (Franeker), Sneek en Tjalleberd (Heerenveen) van de Afgescheiden kerken
(1983)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |||||||||||||
XIV Haulerwijk-DonkerbroekHaulerwijk, gelegen in de noordoosthoek van de gemeente Ooststellingwerf, dichtbij het Drentse dorp Een, is van oorsprong een veenkolonie. Als jaar van stichting wordt wel 1756 aangenomen. In zijn ‘Aardrijkskundig woordenboek’ (1844) noemt Van der Aa de plaats al ‘een volkrijke grote buurt’ van wel anderhalf uur lengte langs de Haulerwijkstervaart. Dit door het hele dorp lopende kanaal was uiteraard voor het turfvervoer en de ontwatering gegraven. De toen ruim 1000 inwoners vonden vooral hun bestaan in de ‘veenarbeid’ en wat daarmee samenhing. Veel ouder dan Haulerwijk was het boerendorpje Haule, een paar km zuidelijker gelegen langs een oude, met eikebomen beplante, weg naar Drenthe. De naam van dit dorpje is bekend gebleven door de exploitatie van een aan de noordkant gelegen uitgestrekt en onherbergzaam veengebied, waarin Haulerwijk is ontstaan. In tegenstelling met nu woonde in Haulerwijk in de beginperiode een zeer arme bevolking. Een typering, door het grietenij bestuur uit die dagen gegeven, formuleert het als volgt: de ‘nieuwe colonie’ in de Hauler venen bestaat uit ‘arme arbeiders en seer geringe veenbazen’. Na de Franse tijd is het een poos crescendo gegaan, maar omstreeks 1870 is de veenderij over haar hoogtepunt heen. Veel veenarbeiders trekken van Haulerwijk naar Appelscha, waar dan het aan snee brengen van de venen zich concentreert. In de bevolkingscijfers van Haulerwijk valt dan ook een duidelijke teruggang te constateren, maar omstreeks de eeuwwisseling neemt de bevolking weer toe. En ‘na de laatste wereldoorlog heeft Haulerwijk zich ontwikkeld tot een modern dorp met industrie en riante middenstandszaken.’--1 Donkerbroek, een oud Stellingwerfs dorpje, is ontstaan door het in cultuur brengen van de velden vlak langs de weg naar het enige km oostelijker liggende Haule. Al is Donkerbroek niet één van de typische veendorpen in Ooststellingwerf, zoals Appelscha en Haulerwijk, toch is het graven van de Opsterlandse Compagnonvaart, in verband met de vervening, voor Donkerbroek ook van betekenis geweest. Het blijkt uit de be- | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
volkingstoename, waardoor bij en langs het kanaal de bebouwing zich begon uit te breiden. Zo ontstond o.a. de Herenwal. Donkerbroek was in ± 1840 een agrarisch dorp met 700 inwoners, nagenoeg allen hervormd. Ze behoorden tot de gemeente Donkerbroek-en-Haule, die van 1843-'46† bediend werd door dr Wibrand Gerardus Reddingius. Evenals zijn vader, die lang predikant in het Groningse Woltersum is geweest, moest hij niets hebben van ‘dweperij’, waarmee hij de gereformeerde leer bedoelde.
Richten we nu onze aandacht op de Afgescheiden gemeente van Haulerwijk, ontstaan in de eerste jaren na de Afscheiding van 1834, in april 1838.--2 Dat was dus niet zo vroeg. In de nabije omgeving van deze veenkolonie hadden zich al eerder Afgescheiden gemeenten gevormd, nl. in Leek en Zevenhuizen, net over de provinciegrens in Groningerland gelegen. En niet te vergeten in Appelscha, nog juist in de eigen provincie te vinden, ook een veenkolonie in opkomst. Zoals bijna overal had toeneming van spanningen in de oefengezelschappen onder invloed van de schorsing van ds De Cock in Ulrum de stoot gegeven tot het stichten van Afgescheiden gemeenten. Het was de bloeitijd van oefenaars. Haulerwijk telde in die dagen onder haar inwoners ook een befaamde oefenaar, Fedde Martens Riemsma (1775-1854), arbeider van beroep. Hij was in 1775 geboren in Terwispel (gelegen bij Lippenhuizen en Gorredijk in Opsterland) en trouwde in 1800 met Minke Jalderts (de Vries). In mei 1802 deden beiden belijdenis in de hervormde kerk van Lippenhuizen. De eerste helft van zijn leven bracht Riemsma in zijn geboortedorp Terwispel door, maar omstreeks 1813 verhuisde hij naar Haulerwijk in Ooststellingwerf. Daar werd in 1814 zijn 6e kind, Jalke, geboren. In de geboorteacte heet de dan 39-jarige Riemsma ‘arbeider op de Haulerwijk onder den dorpe Haule’. Nog vóór de Afscheiding in Ulrum in oktober 1834 een feit wordt, bevindt Riemsma zich al op het oefenaarspad en leidt hij o.a. bij veenbaas Auke Rienks de Boer in Beneden Haulerwijk (Waskemeer) godsdienstige samenkomsten. Niet alleen in Haulerwijk is hij actief, maar hij gebruikt in juli 1834 zijn gaven als oefenaar ook in het Groningse grensdorp Zevenhuizen, waar de dan 59-jarige arbeider F.M. Riemsma op drie achtereenvolgende zondagen voorgaat bij Evert Drenth aan huis, arbeider, tapper en winkelier aan de Kokswijk onder Zevenhuizen. Het komt zowel Riemsma als Drenth op een boete van ƒ 50,- te staan.--3 En drie maanden later - op 23 oktober '34 - oefent hij weer in het Groningse grensgebied, nu bij de arbeider Geert J. Meijer bij de Oostindische wijk te Zevenhuizen. Hij wordt vrijgesproken, omdat er minder dan 20 hoorders waren geweest. Vlot heeft hij zijn boete blijkbaar niet betaald, want in een briefje deelt de grietman aan de ‘ontvanger der Registratie’ mee, dat Riemsma ‘waarschijnlijk genoegzame goederen bezit om de | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
kosten en boeten te kunnen betalen, waartoe hij door de rechtbank is gecondemneerd’.--4 Riemsma's oefenen in Zevenhuizen werd door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen aan dat van Friesland doorgegeven. Hij woonde immers in Friesland. Laatstgenoemd bestuur ontving op haar verzoek een rapport van de classis Heerenveen over de in overtreding zijnde oefenaar ‘Fedde M. Rijmsma, litmaat Donkerbroek’. We merken hierbij op, dat de hervormden in Haulerwijk toen behoorden tot de gecombineerde gemeente Donkerbroek-Haule. Aan het rapport ontlenen we het volgende: Riemsma had vroeger al eens oefeningen gehouden in zijn woonplaats Haulerwijk, maar was daarmee, na door de predikant vermaand te zijn, opgehouden. Later was hij echter in Zevenhuizen begonnen en nu ook al weer in Haulerwijk. De kerkeraad van Donkerbroek kreeg van de classis de aansporing ‘op de beste wijze werkzaam te zijn’ en te proberen het zover te krijgen, dat Riemsma ‘zijn onwettige handelingen’ naliet. En inderdaad, dit lukte. Onderhouden over ‘zijn oefening houden te Zevenhuizen en elders’ beloofde Riemsma tenslotte ‘zich voortaan daarmee niet meer te zullen bemoeien’.--5 Dit alles speelde zich nog in 1834 af. In een rapport van de grietman van Ooststellingwerf beluisteren we nog een echo van Riemsma's optreden hierboven genoemd.--6 De grietman betrekt in zijn rapport ook het houden van ongeoorloofde godsdienstoefeningen in het niet ver afliggende Appelscha, waar een aantal maanden later een Afgescheiden gemeente zou ontstaan. Daarin was één van de voormannen de oefenaar, de latere dominee Jan Lammerts Tiesinga, die ook wel in Haulerwijk voorging. Hij was veenbaas van beroep. Heel belangrijk voor de voortgang van de Afscheiding in het Fries-Drentse grensgebied van Ooststellingwerf was ook het feit, dat ds H. de Cock in die dagen een tijdlang als predikant in het naburige Smilde heeft gewoond en daar uiteraard niet stil zat. Ter illustratie gaan we nu citeren uit enkele brieven, die de grietman van Ooststellingwerf aan de Gouverneur schreef. Ze zijn van belang voor onze kennis van de directe voorgeschiedenis en het prille begin van de Afscheiding in Appelscha en wat later in Haulerwijk. Op 1 juli 1835 schrijft de grietman, dat ‘de tegenwoordig ongelukkig plaats hebbende dweperij ook hier in deze Grietenij, en byzonder te Haulerwijk en te Appelscha begon op te komen en wel het eerst op de Haulerwijk, alwaar een arbeider Fedde Martens Riemsma genaamd, begon te oefenen; zoodra dit ter mijner kennisse kwam, zoo heb ik hem ontboden eens bij mij te komen teneinde hem over zijne werkzaamheden te onderhouden, het geen ten gevolge heeft gehad, dat hij mij heeft laten berigten, dat hij wel wist de redenen, waarom ik hem wilde spre- | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
ken; dat hij wegens ongesteldheid niet konde komen, maar dat hij zich in het vervolg van oefeningen te houden, zoude onthouden’. Inderdaad was Riemsma met het oefenen in Ooststellingwerf opgehouden ‘maar ongelukkig niet te ZevenhuizenZevenhuizen’, net in Groningerland gelegen. Toen hij echter door de rechtbank te Groningen daarvoor was veroordeeld, had hij plechtig beloofd ‘zich in het vervolg geheel en al van het prediken en oefenen te zullen onthouden, en sedert is het in Haulerwijk stil, alhoewel er wel eenigen onder die veenhoop worden gevonden, die al eenigen tijd zeer veel aanleg tot die dweperij hebben getoond, zonder dat de gewezen Predikant Kok aldaar werkzaam is geweest’. ‘Erger is het te Appelscha, hetwelk ongelukkig in de nabijheid van de Smilde is gelegen, alwaar de gewezen Predikant de Kok met zijn huisgezin is woonachtig; aldaar smeult het vuur van den verderflijke leer tot nog toe onder de assche en ik ben sedert eenige dagen oplettend geweest om zoo veel mogelijk de uitbarstinge te beletten.’ De grietman besluit zijn schrijven met: ‘Tot nog toe heb ik niet vernomen, dat deze dissenters te Appelscha ongeoorloofde bijeenkomsten houden, of dat de Kok daar heeft gepredikt; tot nog toe gaan onze leden naar de Smilde of vooraan in Drenthe oefeningen houden, maar ik vreze dat deze kankerachtige ziekte, die van buiten wordt aangestookt, zich verder en ook in deze Grietenij zal verspreiden, waar tegen (ik) na mijn beste vermogen evenwel met voorzichtigheid waakzaam zal blijven.’ En in oktober 1835 schrijft de grietman aan de Gouverneur, ‘dat tot ons leedwezen die slechte de Kok, ook in deze anders zoo rustige Grietenij zijn kwaad zaad zaait, maar gelukkig nog onder de slechtste soort van menschen of dood eenvoudige, zoo als die Foppe Jans Duursma’.--7 | |||||||||||||
InstitueringWe laten nu de Afgescheiden gemeente te Appelscha verder grotendeels rusten en concentreren ons op die te Haulerwijk. We schreven al, dat er vóór 1834 - met welk jaartal de Afscheiding in Nederland verbonden is - bij Auke Rienks de Boer, veenbaas in Beneden Haulerwijk (Waskemeer), geregeld een godsdienstig gezelschap bijeen kwam, waarin dan een oefenaar een stichtelijk woord sprak, b.v. Fedde Martens Riemsma. Op tweede Kerstdag 1837 had deze Auke de Boer, die toen al een bejaard man was (68) zich met zijn zoon Alle afgescheiden van de hervormde ‘liberale’ kerk te Haule. Beiden hadden zich gevoegd bij de Afgescheiden kerk van Appelscha, die op 7 februari 1836 onder leiding van ds H. de Cock was ‘gesticht’. Ze hadden er ook familie wonen. In Appelscha preekte in die tijd herhaaldelijk ds De Cock. Hij woonde toen immers in de buurt, in Smilde. De beide De Boers vroegen ds De Cock ook in Haulerwijk eens te helpen en daar zo mogelijk een gemeente te institueren. De Cock wilde meewerken en beloofde een keer naar Haulerwijk te komen. Dit plan werd | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
‘overal zoowat rondgezegd en verspreid’ en op de bewuste zondag - 15 april 1838 - preekte De Cock in het huis van Auke de Boer voor 70 hoorders en institueerde daarna een gemeente, waarbij zich een 20-tal personen dadelijk aansloot. Vader en zoon De Boer werden resp. tot ouderling en diaken gekozen. De gemeente trok haar leden uit 5 omliggende dorpen en groeide zo, dat in 1851 onder leiding van ds Van der Scheer ook in Donkerbroek een kerkgebouwtje in gebruik werd genomen. Maar Haulerwijk en Donkerbroek bleven toch samen één gemeente uitmaken. Deze toestand heeft geduurd tot 1873.Ga naar eindnoot8 In het archief van de gemeente Ooststellingwerf - waartoe Haulerwijk behoort - vonden we in de correspondentie van de grietman nog enkele belangrijke gegevens over de dagen, voorafgaande aan de instituering van de Afgescheiden kerk te Haulerwijk en over de ‘stichting’ zelf. Op 9 april 1838 schreef de grietman G.W.F. Lycklama à Nijeholt aan de Officier van Justitie, dat hij van tijd tot tijd berichten ontving ‘dat men te Haulerwijk godsdienstige vergaderingen en bijeenkomsten hield’. Deze godsdienstoefeningen werden geleid door Jan Lammerts Tiesinga, veenbaas te Appelscha, terwijl Auke Rienks de Boer, veenbaas te Haulerwijk ‘zijn huis en woning leende’. Na enige tijd ‘op derzelver gangen’ gelet te hebben, constateerde de grietman, dat het aantal bezoekers toenam en de 20 te boven ging. Dat was meer dan mocht. Daarom had hij assessor (wethouder) A.B. Prakken verzocht om in Haulerwijk zelf eens wat informaties over deze bijeenkomsten in te winnen. Op zondagmorgen 18 april '38 was deze met twee veldwachters daar poolshoogte gaan nemen. En ja, het was duidelijk, dat er op die morgen in Haulerwijk bij Auke Rienks de Boer aan huis een ‘onwettige’ godsdienstoefening aan de gang was. De zaak kwam voor de rechtbank te Heerenveen, die zowel de 39-jarige Jan L. Tiesinga als de 68-jarige Auke R. de Boer vrijsprak, zoals ze in dergelijke gevallen altijd al had gedaan. Maar de beide veenbazen werden enige tijd later in een appèl-vonnis van de rechtbank te Leeuwarden veroordeeld tot ƒ 8,- boete plus ƒ 13,84 proceskosten.Ga naar eindnoot9 Het is de enige keer geweest, dat Haulerwijksters wegens het houden van verboden godsdienstoefeningen zijn veroordeeld. Ruim een week later schrijft de grietman aan de Gouverneur, dat ds H. de Cock, toen woonachtig in Groningen, op zaterdagavond 14 april '38 in Appelscha was gearriveerd en de zondagmorgen daarop al heel vroeg met de ‘wagen’ van Andries Tiesinga (een broer van Jan L. Tiesinga, de oefenaar) naar Haulerwijk was gebracht, waar hij 's morgens ‘verscheidene Ledematen in eene vergaderinge heeft aangenomen’, onder wie Foppe Hinkes Klooster ‘die ouderling in Donkerbroek is’. 's Avonds laat had De Cock ook nog in Appelscha gepreekt en daar twee kinderen gedoopt, één van bovengenoemde Andries Tiesinga, en één van Marten Jans van Buiten, de timmerman, beiden wonende te Appelscha. | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
In zijn brief spreekt de grietman de vrees uit, dat De Cock in Donkerbroek en op de Haulerwijk meer ‘proselieten’ (bekeerlingen) zal maken dan hij tot nu toe in Appelscha heeft kunnen doen, en wel omdat op de Haulerwijk enige veenbazen waren, die men al enige tijd ervan had verdacht ‘aanhangers van de Cock en zijne leer te wezen.’ We hebben dus gezien, dat de Afgescheiden kerk in Haulerwijk op zondag 15 april 1838 door ds De Cock is geïnstitueerd. Als oefenaar werd al spoedig gekozen Fedde Martens Riemsma, in de volksmond ‘Fedde Preker’ genoemd. De gemeente behoorde in het begin tot de Afgescheiden classis Assen, d.w.z. van 1838-'44. Daarna verhuisde ze naar de Friese classis Tjalleberd, later de classis Heerenveen geheten. Als merkwaardige bijzonderheid vermelden we hier nog, dat er in 1838 in de veenkolonie Haulerwijk nog geen Hervormde kerk bestond. Deze is er pas in 1852 gekomen. | |||||||||||||
De eerste jarenDoordat de kerkeraadsnotulen uit de begintijd ontbreken, moeten we onze kennis ten aanzien van de gang van het kerkelijk leven in de eerste jaren voor een groot deel uit de classisnotulen putten, nl. uit die van de Drentse classis Assen (1838-'44) en vervolgens uit die van de classis Tjalleberd (Heerenveen). Wat we daarin voor ons doel vonden, is toch nog niet zo weinig. Onder Haulerwijk ressorteerde in de eerste tijd ook Donkerbroek, dat in 1845 zelfstandig was geworden, al bleven beide gemeenten nog lang gecombineerd. Als afgevaardigde van de gemeente te Haulerwijk komen we in het begin steeds de naam tegen van de al bejaarde ouderling Auke Rienks de Boer, de man van het eerste uur, in wiens huis al jarenlang oefeningen waren gehouden. In juli 1843 sterft hij, 74 jaar oud. En 20 jaar lang vinden we in de presentielijst van de classisafgevaardigden altijd de naam van Foppe Hinkes Klooster, een boer uit Donkerbroek. Ook die van Piebe Melles Veenboer, boer onder Haule, getrouwd met de kasteleinsdochter Klaasje Jans Docter. In de eerste jaren was de Afgescheiden gemeente van Haulerwijk nog geen dominee rijk. Daarom deed ouderling Auke de Boer wat hij kon. Verscheidene malen kwam ds H. de Cock naar Haulerwijk om te preken en de sacramenten te bedienen. De opkomst was dan groot. Ds J. Talsma schreef hierover aan docent Helenius de Cock te Kampen: ‘Door de herhaalde prediking van ds De Cock, uw vader, werden de vergaderingen steeds talrijker bezocht en de Gemeente uitgebreid.’Ga naar eindnoot10 Verder was de oefenaar Fedde Martens Riemsma uit Haulerwijk zelf altijd beschikbaar. Dat was gemakkelijk, want nu kon men met eigen mankracht de preekvoorziening verzorgen en hoefden de ‘prekers’ niet van ver weg gehaald te worden met alle moeiten daaraan verbonden. Eén keer komen we in de lijst van classisafgevaardigden ‘voor de Haulerwijk’ de naam F.M. Riemsma tegen,Ga naar eindnoot11 nl. in augustus 1841. Maar | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
voor hem is het oefenen in Haulerwijk afgelopen, als de gemeente in het eind van dit jaar in Frens Strik een eigen predikant krijgt. Moest Riemsma dus ophouden met oefenen? Dat was voor de nog vitale 65-plusser onmogelijk. Dan zou hij a.h.w. uit zijn eigen huid moeten kruipen. Hij zocht nu steun bij ds T.F. de Haan, die in Wanswerd studenten opleidde, en vroeg deze een goed woordje voor hem te doen. Hij wilde in de classis Wanswerd komen wonen, daar oefenen en tegelijk opgeleid worden tot dominee. De Haan bracht de zaak op de classis. Maar jammer genoeg voor Riemsma, de classis ging met algemene stemmen niet op zijn verzoek in.Ga naar eindnoot12 Hij zocht nu een ander arbeidsveld en meende dit gevonden te hebben in het bij de provinciegrens met Groningen gelegen De Wilp (bij Siegerswoude), waar ook enige leden van de gemeente Haulerwijk woonden.Ga naar eindnoot13 Dit was voor de kerkeraad van Haulerwijk aanleiding om zich op de classis Assen te beklagen, want door het oefenen van Riemsma werden de in De Wilp wonende leden ‘afgetrokken’ van de gemeente Haulerwijk, en zou er zo ‘scheuring’ kunnen ontstaan. Het kwam Riemsma op een waarschuwing te staan om zonder toestemming van de kerkeraad op het grondgebied van Haulerwijk niet te oefenen. Blijkbaar is het met de verstoorde verhouding weer goed gekomen, want in juli 1844 vinden we Riemsma als ouderling terug. Volgens zijn overlijdensacte is Fedde Martens Riemsma, geboren te Terwispel, op 7 juni 1854 in Haulerwijk overleden, ‘in huis no 176’, 78 jaar oud, weduwnaar van Minke Jalderts de Vries, ‘nalatende 6 kinderen’.Ga naar eindnoot14 Het is typerend, dat één van zijn dochters, Wytske, 92 jaar oud geworden, de bijnaam kreeg van Wytske ‘Preker’, die ze in de volksmond wel van haar vader geërfd zal hebben. Ze overleed in 1899 als weduwe van Willem Jans Glas. In de BazuinGa naar eindnoot15 liet ds J. Talsma namens de kerkeraad de volgende overlijdensadvertentie voor Riemsma's ‘vele vrienden in en buiten de Provincie’ plaatsen: ‘Heden overleed alhier aan verval van krachten, in den ouderdom van bijna 80 jaren, Fedde Martens Riemsma, oud-ouderling dezer Gemeente. Nagenoeg tot het einde mogt hij deelen in het gebruik van zijn verstand en in het uitzigt op de eeuwige rust, verlangende om derwaarts te mogen heengaan.’ | |||||||||||||
Ds Frens StrikNa de kleine uitweiding over de oefenaar Fedde Martens uit Haulerwijk, gaan we naar de korte periode waarin ds Frens Strik in Haulerwijk, zijn eerste gemeente, heeft gestaan. Na 26 oktober 1841 tot het predikantschap te zijn toegelaten, was hij eind 1841 in Haulerwijk gekomen. Maar al op 17 augustus 1842 vroeg hij op de classis een attestatie om als ‘Leeraar’ te kunnen vertrekken, omdat hij een beroep naar de gemeente van Houwerzijl-Zoutkamp had aangenomen. De ouderlingen van Hau- | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
lerwijk, Foppe H. Klooster en Auke R. de Boer kwamen echter met bezwaren. In de eerste plaats had hun dominee nog maar 3/4 jaar (!) in Haulerwijk gestaan. En gezien de vrucht op zijn werk, konden ze het beroep niet ‘voor Goddelijk erkennen’. Ze zouden zich niet tegen het afgeven van een attestatie verzet hebben, als er in Houwerzijl meer werk viel te doen dan in Haulerwijk. Maar was dit wel het geval? Ze wilden graag weten hoe de andere classisbroeders over deze zaak dachten. De praeses, ds R. Medema van Assen, vroeg nu aan ds Strik te vertellen ‘wat de drijffeer en de Goddelijke wenken aan zijn zijde waren’ om het beroep naar Houwerzijl aan te nemen. Strik antwoordde, dat hij in de maand april (1842) al een brief uit Houwerzijl had ontvangen met een verzoek daar op beroep (‘nominatie’) te komen preken. Maar hij was daarop niet ingegaan. Enige maanden later hadden twee ouderlingen uit Houwerzijl hem opgezocht en hem gevraagd eens in Houwerzijl te komen. Inderdaad was hij daar op een dag in de week naar toe gegaan. Na hem tweemaal te hebben gehoord, was hem een week later de beroepsbrief gebracht, waarvoor hij drie weken ‘beraad’ had gevraagd. ‘Na gedurig deze zaak voor den Heere gebragt te hebben, gevoelde hij een losmaking van zijn zijde van de gemeente; en kwam hem gedurig voor: dit is de weg, wandelt in dezelve.’ Het einde van de discussie, die op Striks woorden volgde, was dat men aan de Provinciale vergadering advies zou vragen. Drie weken later werd in Smilde een buitengewone classisvergadering gehouden,Ga naar eindnoot16 waarop ook ds Strik aanwezig was. Maar geen ouderling van Haulerwijk! Wel hadden dezen een brief geschreven. Opnieuw vroeg de praeses aan ds Strik wat de redenen waren, waarom hij het beroep naar Houwerzijl had aangenomen. Strik gaf weer dezelfde motieven op als hij op de vorige classisvergadering had gedaan, maar nu met een nieuwe reden erbij nl. dat het hem onmogelijk was om langer in Haulerwijk te kunnen werkzaam zijn als gevolg van de brief, die zijn kerkeraad aan de praeses van deze classis had laten afgeven. Die brief werd nu voorgelezen. Na bespreking besloot de vergadering ds Strik het gevraagde attest te verlenen. Aan diens kerkeraad zou worden geschreven, dat ds Strik zich miskend voelde door de uitdrukking in de op de classis voorgelezen brief. ‘F. Strik en zoo genaamd Leeraar’. Maar van zijn kant had ds Strik in de discussie gezegd, dat de kerkeraad van Haulerwijk ‘geheel ontrouw’ was aan de belofte in zijn beroepsbrief gedaan ‘om in zijn nodige behoeften te voorzien’. Daarom had de classis aan ds Strik volkomen vrijheid gegeven om naar een andere gemeente te vertrekken. En bij de kerkeraad werd er ernstig op aangedrongen ds Strik het restant van het beloofde traktement uit te betalen voor het geval hij in het huwelijk zou treden, wat intussen was gebeurd (op 21 mei 1842)Ga naar eindnoot17. Daar komt dus de aap uit de mouw! | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
De kerkeraad kreeg nog meer op zijn kop. De broeders moesten ‘hun verkeerde handeling’ tegenover ds Strik erkennen en daarover schuld belijden. Gelukkig kwam het weer goed tussen ds Strik en de kerkeraad van zijn eerste gemeente Haulerwijk. Op de volgende classisvergadering was er een brief door beide partijen getekend, waaruit bleek dat ds Strik en de kerkeraad weer ‘vereenigt’ waren.Ga naar eindnoot18 We nemen aan, dat dominee toen ook zijn achterstallig traktement heeft ontvangen. | |||||||||||||
ErkenningHet jaar 1842 is voor de Afgescheiden kerk van Haulerwijk een belangrijk jaar geweest. Kort nadat ds Strik het beroep naar Houwerzijl-Zoutkamp had aangenomen, werd bij Koninklijk Besluit van 28 september 1842 no 75 de erkenning als Christelijke Afgescheidene gemeente te Haulerwijk verkregen. Het was het antwoord op een verzoekschrift, door 54 personen ondertekend. We hebben het rekest in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag onder ogen gehad. Van die 54 ondertekenaars woonden er 32 in Haulerwijk, 9 in Donkerbroek, 6 in Bakkeveen, 3 in Haule, 2 in Siegerswoude en ook 2 in het net over de provinciegrens gelegen Drentse Een. Volgens een later op een afschrift van het rekest geplaatste notitie telde de gemeente 112 zielen, van wie 54 belijdende leden. We gaan hier niet al die namen opsommen (de lezer vindt ze in de aantekeningen) en volstaan met een selectie daaruit. Bij alle achternamen geven we de volledige voornamen.Ga naar eindnoot19 De eerste ondertekenaars zijn uiteraard ds Frens Strik en zijn vrouw Aaltje Nieuwenhuis, en de ouderlingen Foppe Hindriks Klooster, boer in Donkerbroek en de al meermalen genoemde veenbaas Auke Rienks de Boer met zijn vrouw Jacobje Alles van Wijk. De Boer had niet lang meer te leven en overleed in juli 1843 op 74-jarige leeftijd. Ook de al genoemde veenbaas Alle Aukes de Boer, ex-diaken en zijn vrouw Taapke Jans van Wijk, een schippersdochter, vinden we in de rij ondertekenaars terug. Hun huwelijk, op 21 februari 1839 voor de burgerlijke stand gesloten, was op 19 maart 1839 kerkelijk bevestigd door ds H. de Cock. Het kwam toen vaker voor, dat er een vrij grote tussenruimte bestond tussen de burgerlijke sluiting van een huwelijk en de kerkelijke bevestiging ervan. Eveneens ontmoeten we de namen van Foppe Martens ten Hoor uit Haule, boer aldaar, en van zijn vrouw Leentje Melles Veenboer. Het echtpaar was toen 7 kinderen rijk. Eén van hen, Jan F. ten Hoor, in 1833 in Haule geboren, heeft later als dominee in Stroobos, Ferwerd en Wolvega gestaan. Vader Foppe is in oktober 1852 overleden, oud 50 jaar ‘in huis nummer 2 te Haule’. In het register van overledenen tekent ds J. Talsma bij zijn naam aan: ‘Van dezen broeder kan men een byzondere hoop en verwachting wegdragen, vermits hij zijne laatste ziekte leed met veel lijdzaamheid, en door den Heere met moed en hoop op de | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
naderende eeuwigheid ruim werd bevoorregt. Openb. 14: 13. J. Talsma, predikant.’ Tragisch was het geval met de 22-jarige dochter Hendrikje ten Hoor. Op woensdagavond 1 september '58 werd op het meisje een moordaanslag gepleegd, aan de gevolgen waarvan ze twee dagen later overleed. Ds J. Talsma plaatst bij haar naam in het lidmatenboek de woorden: overleden op 3 september 1858 ‘door en tengevolge van een aanslag op haar leven in den avond van den lsten dezer. Vreeselijk gewond aan het hoofd, heeft men geen spraak of teekenen van bewustheid weder gezien, totdat de dood er op volgde. Pred. 12: 1.’ In de overlijdensacte heet haar moeder ‘kasteleinsche’. Op 27 december 1858 stond voor het Prov. Gerechtshof te Leeuwarden terecht Hendrik Ploeg, wonende te Haulerwijk ‘beschuldigd van feitelijkheid tegen de eerbaarheid van een jong meisje’. Een week later werd hij veroordeeld tot 6 jaar tuchthuisstraf. Hij was in september al eens gearresteerd als vermoedelijk schuldig aan de moord op Hendrikje ten Hoor, maar wegens gebrek aan bewijs niet verder vervolgd. (Leeuwarder Courant 28 december 1858.) Er is nog een brief van ds J. Talsma aan student Jan ten Hoor in Kampen bewaard gebleven, met hierin de mededeling van dit overlijden: Donkerbroek 2 Sept. 1858 Een bekende naam is ook Melle Willems Veenboer, boer in Donkerbroek, getrouwd met Grietje Piebes van der Meulen. Hij is in juni 1853 overleden, 68 jaar oud. Een dochter, Lamke, was getrouwd met de later | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
dominee geworden Sietse Baron, die o.a. lang in Bergum heeft gestaan en later naar Noord-Amerika is geëmigreerd.Ga naar eindnoot20 Dit waren zo enkele in het oog vallende namen van ondertekenaars van het rekest om van de regering erkenning als gemeente te krijgen.
Als plaats waar men zou kerken vonden we opgegeven ‘het gebouw staande en gelegen te Haule, kadastraal bekend sectie B no 36’, d.w.z. dat het eerste Afgescheiden kerkje van de gemeente te Haulerwijk heeft gestaan op de grond van en tevens vlak bij het huis van de eerste ouderling, de al meermalen genoemde veenbaas Auke Rienks de Boer. Dat was in het tegenwoordige Waskemeer, aan de zuidzijde van de vaart, schuin tegenover de oude melkfabriek. Op die plaats staan nu nieuwe huizen.Ga naar eindnoot21 Weinige jaren later, al in december 1853, werd op dezelfde plek onder leiding van ds J. Talsma een nieuw kerkje in gebruik genomen i.p.v. het oude, dat was afgebroken. Een echo daarvan vinden we in een berichtje in het kerkelijk weekblad De Bazuin van die dagen, dat we onze lezers niet willen onthouden.Ga naar eindnoot22 ‘Haulerwijk (Friesl), 4 december - Heden was het voor onze Gemeente een blijde dag, dewijl ons het voorrecht van de Heere geschonken werd, dat wij voor het eerst in ons nieuw kerkgebouw mogten vergaderen. Onze leraar, ds J. Talsma, preekte over de gepaste woorden uit de 84e psalm, vs 2-5. Vlak onder het geciteerde berichtje liet ds Talsma de mededeling plaatsen, dat hij van plan was zijn eerste in de nieuwe kerk gehouden preek uit te geven, vermeerderd met een brief ‘van de zeer godzalige Joseph Alleine, nqóx nagenoeg twee eeuwen leraar in Schotland op een waarlijk hartroerende wijze, aan zijn dierbare en lieve vriend Samuel Rutherfort, schrijvende over zijn eigen gebreken en Jezus' volheid’. Men kon erop intekenen en met de baten van de uitgave wilde ds Talsma bijdragen in de kosten van de kerkbouw van Haulerwijk. Het was immers maar een arme (‘behoeftige’) gemeente. Inderdaad is het geschriftje verschenen (1854).Ga naar eindnoot23 Het was ‘kerkelijk goedgekeurd’ door de predikanten J.R. Kreulen, B. Amsing, D.J. van der Werp en J. Beijer. | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
Omdat het dorp zich langzamerhand naar het oosten uitbreidde en Beneden Haulerwijk (Waskemeer) dus niet meer het middelpunt van de gemeente vormde, kwam later de gedachte op om kerk en pastorie meer naar het oosten te verplaatsen. In 1876 is er inderdaad een nieuwe kerk aan de vaart gebouwd, ongeveer op de plek waar nu het gereformeerde verenigingsgebouw Pro Rege staat. De gemeente bleef groeien en in 1930 kwam de tegenwoordige fraaie kerk tot stand, een klein eindje ten oosten van haar voorgangster staande, net om de bocht aan de noordzijde van de Haulerwijkster vaart. | |||||||||||||
De ketterijen van Jacob Brilt (en Marten Jans van Houten)We keren na de uitweiding over de plaats van de respectievelijke kerkgebouwen van de gemeente te Haulerwijk terug naar het gemeentelijk leven van 1842 en eerstvolgende jaren, althans van een aspect daarvan. Het vertrek van de eerste predikant, Frens Strik (1841-'42), hebben we al gememoreerd. Het waren geen gemakkelijke tijden voor de gemeente. Uit de classisnotulen blijkt, dat de kerkeraad van Haulerwijk enkele zware tuchtzaken kreeg te behandelen. Daar was eerst Rijkele Bijker, die onder censuur stond, omdat hij voor de officiele huwelijkssluiting ‘bij zijn vrouw was ingetrokken en bij haar geslapen’ had. Doorgaan met vermanen, adviseerde de classis.Ga naar eindnoot24 Maar er was meer met hem aan de hand, veel meer. En niet met hem alleen. Het ging om ‘dwaalgeesten’ in de hoogste graad. En het was niet alleen Bijker, die met grove ketterijen was besmet. Dit worden we gewaar uit de notulen van de classes Assen en Tjalleberd (Heerenveen). In de vergadering van de classis Assen van mei 1843 deelde de afgevaardigde van Haulerwijk mee, dat Grietje Johannes Rosier zich ‘ergerlijk’ gedroeg. Ze beschouwde zichzelf als ‘een zeer hoog verligt persoon, boven veele Godgeleerde mannen en zelfs Bijbelheiligen, bezielt met eenen Profetische Geest, beschouwende de Kerk voor een hinderpaal met haar toebehoor; beschouwende de kerkeraad voor kromme bogtige slangen, de vermaningen voor giftige steken dat haar geen zeer deed; en sprak allerlei laster van de Kerke Gods.’ Zo staat het in de notulen. Het was nog al wat. Zij zelf dus een hoog verlichte profetes, verheven boven vele Godgeleerden en bijbelheiligen; de kerk een sta-in-de-weg voor het verkrijgen van de godzaligheid; de kerkeraad een college van kromme, bochtige slangen en de ambtelijk uitgesproken vermaningen slechts giftige steken, die haar echter niet deerden. Zo sprak in 1843 een lidmaat van de Chr. Afgescheiden kerk van Haulerwijk! (Ze staat in het lidmatenboek vermeld als ‘bijwoner’). Natuurlijk moest de kerkeraad haar censureren en de classis adviseerde om op haar na volharding in het kwaad ‘de uiterste remedie’ (afsnijding) toe te passen. Inderdaad is Grietje op 13 augustus 1843 van de gemeente afgesneden. | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
Met Riekel Imkes Bijker (Beestra) was het niet beter gesteld. In de notulen van de classis Heerenveen van 13 augustus 1845 lezen we, dat de gecensureerde Bijker (Beestra) hardnekkig aan zijn ketterse gevoelens vasthield. Deze waren volgens de notulen: vrijgeesterij, Schriftverdraaiing, lasteren van leraars en ouderlingen, ‘verbanning van alle Godheid zoo het schint,’ en tenslotte ‘stoutmoedige woorden’. Hij zei b.v. ronduit, dat hij de bijbel wel in het vuur durfde te verbranden; hij had die niet nodig. De classis adviseerde de kerkeraad van Haulerwijk tot afsnijding over te gaan. Dit is gebeurd. Hoe kon het ook anders?Ga naar eindnoot25 Het lag alles heel moeilijk in Haulerwijk. In oktober 1845 rapporteerde een classicale commissie over haar bevindingen in deze gemeente en sprak over de ‘ellende’ aldaar, ‘te veel om hier uit te schrijven’. Gelukkig was er inmiddels een dominee gekomen, Jan Tieses Bijzitter, maar een ouderling was haast niet te krijgen geweest. De classis besloot nu - vaag genoeg - dat ‘de opziender met de ergste scheurmakers en lasteraars’ in Haulerwijk zou handelen volgens Gods Woord en de kerkenorde.
We hebben ons uiteraard afgevraagd: waar lag de oorsprong van die duidelijke anti-gereformeerde opvattingen van de zo juist genoemde Riekele Bijker en Grietje Rosier? En we vonden als antwoord: bij de oefenaar Marten Jans van Houten (1801-'79), door Wumkes eens genoemd ‘een mysticus in de Friese venen’. We hebben aan hem in het tweede deel van onze studie ‘De Afscheiding van 1834 in Friesland’ een hoofdstuk gewijd en volstaan daarom nu met een korte samenvatting. Deze Marten Jans van Houten heeft in het begin nog een poos (op papier) tot de Afgescheiden kerk van Oudega (Sm.) behoord, waar hij in 1837 en '38 als oefenaar werkzaam was, maar zich niets van de kerkeraad aantrok en zijn eigen weg ging. Later woonde hij o.a. in het tegenwoordige Drachtster Compagnie en verhuisde in 1843 vandaar naar Siegerswoude, d.w.z. naar het Friese deel van het Groningse dorp De Wilp (de provinciegrens loopt dwars door het dorp). Onlangs is daar nog een straat naar hem genoemd (Van Houtenwei). Marten Jans van Houten was vooral beïnvloed door de lectuur van de ‘Werken van den hoogverlichten Jacob Brill...’ wiens verzamelde werken in 1705 in Amsterdam zijn uitgegeven en wiens boeken vooral in de Friese zuidoosthoek heel lang als orakels zijn beschouwd.Ga naar eindnoot26 Grietje Rosier beschouwde zich ook als een ‘hoog verlicht’ persoon, zoals we al zagen. De Leidse catechiseermeester Jacob Brill (1639-1700) behoorde tot de secte van de Hattemisten. Wat Marten van Houten in Brill trof, was dat type ‘vroomheid’, dat getypeerd wordt met de woorden mystiek pantheïsme. De Calvinistische dogmatiek gaat uit van de afgrond-diepe, ja absolute scheiding tussen de heiligheid van God en de nietswaardigheid van de verloren, gevallen mens. Het pantheïsme erkent niet het absolute van deze scheiding, vervaagt dus de grens tussen God | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
en de mens (of schepping), of wist deze grens geheel uit. Het geloof wordt daardoor het begin van een nieuw leven, waarin ruimte wordt gegeven aan het goddelijke in het menselijke, want dat goddelijke is latent in de mens als een vonk aanwezig. Op deze grondslag bouwt de mystiek een praktijk van vroomheid. De mens, verlicht door een directe openbaring, bereikt door een trapsgewijze verinnerlijking en vergeestelijking de éénwording met het goddelijke. De zaligheid bestaat daarin, dat de ziel zich haar éénheid met God bewust is. Het middel om zover te komen, is het afsterven van de wereld. Om met Van Houten te spreken: het wezen van het Christendom is Christus in de mens, ‘niet die uiterlijke Christus, die men bevatten wil in redeneringen.’ Typerend voor Van Houten is ook het zeggen van zijn kleindochter, die hem nog persoonlijk gekend heeft, dat hij in latere jaren niet meer geregeld in de bijbel las (vergelijk hiermee de al genoemde uitlating van R. Bijker, dat hij de bijbel wel in het vuur durfde te verbranden). Geleid door het inwendig licht meende Van Houten vrede gevonden te hebben voor zijn hart. De bijbel was z.i. een goede wegwijzer voor de ongelovigen, maar hij en de zijnen hadden die bijbel niet meer nodig, omdat God zich rechtstreeks openbaart aan het hart, en wie door God in het hart is gegrepen, heeft daaraan genoeg. Dat Van Houten de gemeenschap met de Afgescheidenen verbrak, valt dus nu gemakkelijk te begrijpen. Maar hier en daar waren mensen, die hem in conventikelen hadden horen oefenen en die door zijn woorden waren bekoord. Dat in Haulerwijk-Donkerbroek ook later nog invloeden van Jacob Brill vielen aan te wijzen, blijkt uit de notulen van augustus 1853 van de classis Heerenveen. De kerkeraad van Donkerbroek vroeg advies in een tuchtgeval, nl. van Aukje Siebrens Roelfsma en Siebren Sytzes van Dekken, moeder en zoon, ‘alle openbare Godsdienst verwerpende.’ Ze vonden een kerk niet nodig. Bovendien waren ze ‘dweepziek met zoogen. Jacob Brils gevoelens’, zoals de notulen het uitdrukken. Daar hebben we dus de naam Jacob Brill openlijk genoemd! En toch was Siebren in juni 1851 na gedane geloofsbelijdenis tot lidmaat aangenomen. In het lidmatenboek staat achter de naam van moeder en zoon: ‘om ketterij en godsdienst verachting afgesneden en verworpen den 23 October 1853.’ Gelukkig kunnen we eraan toevoegen, dat hij tien jaar later (1863) met schuldbelijdenis in de kerk is teruggekeerd en met het formulier van de wederopneming in de gemeente is opgenomen. We gaan nog enkele aanhangers van de door Marten J. van Houten verbreide ketterijen van Jacob Brill noemen. In juli 1859 verscheen Rensche A. Mulder uit Haulerwijk (de vrouw van Elis Brik) in een vergadering van de kerkeraad. Ze had kritiek op de gang van zaken in de gemeente Haulerwijk-Donkerbroek. Wat wilde Renske? Ze moest niets hebben van de prediking van ds Talsma. Haar woorden waren echter - volgens de notulen - zo ‘met een geest van voor- | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
gewende profetie vermengd en hierop in veel opzigten gegrond’, dat ze door haar argumenten de kerkeraad allerminst overtuigde. Enkele maanden later moest ds Talsma met een ouderling naar Renske toe om haar te onderhouden over haar ‘geestdrijven en gevaarlijk ijveren tegen den Leeraar en de Gemeente.’ Er was trouwens nog een vrouw in de gemeente, Maria Zweitses Houkema, getrouwd met Jan de Jong, die ‘naar men zegt eene neiging heeft naar de vergadering van zekeren Brill-gezinden oefenaar Marten van Houten in de Wilp.’ Daar wijzen dus de notulen zelf de bronnen van de ketterij aan.Ga naar eindnoot27 Weer een maand later gaat het in de kerkeraadsnotulen opnieuw ‘over de ketterachtige en geestdrijvende vrouw, in onzinnigheden meer en meer vervallende’, met wie Renske Brik-Mulder wordt bedoeld.Ga naar eindnoot28 Het onvermijdelijke einde was, dat ze in september 1860 van de kerk werd ‘afgesneden’. Brills zware ketterijen waren intussen zelfs doorgedrongen tot in het college van de kerkeraad. Het was ouderling (!) Jacob Koopmans te Donkerbroek, die erdoor was aangetast en erg ook. Terwijl hij nog geen drie jaar geleden met zijn vrouw Maart je Lubbarts Klooster voor de kerkeraad belijdenis van zijn geloof had afgelegd en was toegelaten! Blijkbaar was er toen nog niets aan de hand geweest. Het werd voor de kerkeraad een penibele situatie. Daarom was het een gelukkige omstandigheid, dat de bejaarde prof. De Haan uit Kampen persoonlijk in de zaak-Koopmans kon worden betrokken. Hij kwam wel vaker in de streek, want hij was in het dichtbij gelegen Duurswoude geboren en had daar nog familie wonen. Zo kon hij in juli 1860 een kerkeraadsvergaderingGa naar eindnoot29 meemaken om de broeders van advies te dienen. Ook Koopmans was present. Uiteraard moest hij zich nader over zijn anti-gereformeerde opvattingen verklaren. Hij deed het. Het loog er niet om. Met een dweepziek misbruik maken van allerlei teksten uit de bijbel verdedigde hij zijn zonderlinge theologische theorieën. Volgens hem was er sedert de tijd van de apostelen geen kerk meer geweest; de kerk van nu was een ‘fariseïsme’; hijzelf was een apostel, een Godsgezant. In de kerk werd de rechte leer niet verkondigd; geen enkel ‘oud Christelijk boek’, waarmee hij de ‘oude schrijvers’ bedoelde, deugde meer. Alles wilde hij verlaten, vrouw en kinderen, akkers en huizen. Verder wenste hij barrevoets en bijna naakt door het leven te gaan om het evangelie te verkondigen in de geest zoals hij het opvatte, enz.Ga naar eindnoot30 Wat prof. De Haan en de kerkeraadsleden hier ook tegen in brachten, Koopmans bleef onbereikbaar voor elke terechtwijzing. Als de kerkvisitatoren in augustus 1860 de gemeente van Donkerbroek- Haulerwijk bezoeken, blijkt Koopmans als ouderling te zijn geschorst wegens ‘zijn veroordeeling der Kerk, zijn dweepend gevoel en misbruik van vele teksten der H. Schrift.’ ‘Brenge de Heere hem nog tijdig teregt,’ schrijft ds Talsma onder de vermelding van de gehouden kerkvisitatie, waarin natuurlijk ook de | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
kwestie met ouderling Koopmans ter sprake was gekomen. Zowel de kerkeraad als de classis hadden veel geduld met de dwalende en geschorste ouderling. Het volgend jaar luidde het advies van de classis ‘zacht met J. Koopmans handelen.’ Alleen als hij zijn gevoelens propageerde, moest de censuur worden verzwaard.Ga naar eindnoot31 Een paar jaar later lijkt er bij Koopmans een door haast niemand voor mogelijk gehouden wending ten goede te zijn ingetreden. Want achter de kerkeraadsnotulen van maart '63 staat een afschrift van de brief, door de clasiss Heerenveen aan Koopmans gezonden. De kerkeraad zou graag zien, dat hij voor een commissie op de volgende vragen oprecht en bevestigend antwoordde:
Heerenveen, 30 maart 1863. w.g. H. van Lokhorst, praeses J.H. Vos, scriba Als Koopmans hierop met ja antwoordde, dan kon hij weer in zijn lidmaatschap hesteld worden. We hebben zo in het voorafgaande enkele bewijzen geleverd van het feit, dat een bepaalde invloed van de opvattingen van Jacob Brill en diens latere aanhanger Marten Jans van Houten op Afgescheidenen in het gebied van Haulerwijk-Donkerbroek duidelijk aanwijsbaar is.
We doen nu eerst weer enige stappen terug in de tijd. Was ds Strik in 1842, na slechts kort in Haulerwijk te hebben gestaan, naar de gemeente van Houwerzijl-Zoutkamp vertrokken, het zou tot het voorjaar van 1844 duren, voordat Haulerwijk opnieuw een eigen dominee kreeg. Het was Jan Tieses Bijzitter (1844-'46), die in april '44 voor het eerst op de classis Assen aanwezig was. Dit zou ook voor het laatst zijn, want deze classis ging ermee akkoord, dat op verzoek van de Provinciale vergadering van FrieslandGa naar eindnoot32 de gemeenten van Haulerwijk en van de ‘Company’ (d.i. het gebied van Hoornsterzwaag langs de Schoterlandse Compagnonsvaart) voortaan kerkelijk bij de provincie Friesland zou horen, ter- | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
wijl Appelscha bij de classis Assen bleef. Zo verhuisden de gemeenten van Haulerwijk en ‘Company’ naar de Friese classis Tjalleberd (Heerenveen). Voor onze kennis van de lotgevallen van Haulerwijk-Donkerbroek moeten we dus nu in de notulen van de classis Heerenveen zijn. Uit de periode van ds Bijzitter hebben we reeds zijn moeiten met de aanhangers van de oefenaar Marten Jans van Houten vermeld. In april '46 deelde hij op de classis mee, dat hij het beroep naar Medemblik had aangenomen.Ga naar eindnoot3333 Na het vertrek van ds Bijzitter kwam in 1848 ds Cornelis Kok naar Haulerwijk. Hij had enkele jaren dienst gedaan als oefenaar en ouderling in Beilen en Hij ken (Dr). Hoewel hij niet jong meer was (62 jaar), bleek hij nog zeer vitaal. Twee jaar later vertrok hij naar Drogeham; daar is hij nog 21 (!) jaar predikant geweest. Toen hij ruim 86 jaar was, moest hij wegens zwakte van het lichaam zijn emeritaat aanvragen. Hij is 88 jaar oud geworden.Ga naar eindnoot34 Op 4 juni 1848 is hij door ds De Haan in Haulerwijk bevestigd. In juli 1848 vertegenwoordigde hij voor het eerst de gemeente Haulerwijk op een vergadering van de classis Heerenveen. Dat zijn leeftijd voor hem in sommige omstandigheden toch bezwaren opleverde, valt op te maken uit de classisnotulen van 24 januari 1850. Daarin lezen we de notitie in de presentielijst - de vergadering werd in Lippenhuizen gehouden - dat voor Haulerwijk aanwezig was ouderling Piebe M. Veenboer, maar dat ‘de Leeraar dezer Gemeente wegens den ouderdom en de zeer moeijelijke reis was achtergebleven’. Een man van 64 jaar werd toen als een oud man beschouwd. Wat met die zeer moeilijke reis wordt bedoeld, wordt ons duidelijk uit een andere notitie bij dezelfde presentielijst: De broeders van de Joure en Tjalleberd arriveerden pas, toen de vergadering al geopend was. De oorzaak van dit te laat komen lag ‘in de moeijelijkheid van de reis, bij alle de broeders genoegzaam bekend; het was een zware dooi en alzoo de wegen onder het ijs en het ijs onder het water.’ 't Zal wel geijzeld hebben, denken we. En ja, dan was het reizen, gezien de toestand van de modderwegen in die dagen, een ondoenlijke zaak. Trouwens, tegenwoordig komen we bij ijzel ook niet ver. Bij gebrek aan kerkeraadsnotulen valt over de (korte) periode van ds C. Kok weinig te vertellen. In 1850 is hij vertrokken naar Drogeham en op 25 mei 1851 werd hij opgevolgd door de 37-jarige ds J. Talsma, overgekomen van Joure. In die tussentijd is er voor de gemeente een belangrijk besluit genomen. Het schijnt dat het zwaartepunt van de gecombineerde gemeente zich van Haulerwijk naar Donkerbroek heeft verplaatst. In elk geval kwam ds Talsma in Donkerbroek te wonen. Volgens het onmisbare boekje ‘Honderd veertig jaar gemeenten en predikanten van de Gereformeerde kerken in Nederland’ (1974) is Donkerbroek in 1845 zelfstandig gewor- | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
den. Of dit werkelijk zo is, durven we niet met zekerheid te zeggen. Wel is het waar, dat er toen in Donkerbroek al diensten op een avond in de week werden gehouden.Ga naar eindnoot35 En in elk geval bleef de gemeente gecombineerd met die van Haulerwijk. Meer houvast geven de stukken, die we in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag vonden, waaruit blijkt, dat de ‘Christelijke Afgescheidene gemeente te Donkerbroek en Haule, grietenij Ooststellingwerf’ bij K.B. van 2 december 1850 no 78 door de regering als zelfstandige gemeente is erkend.Ga naar eindnoot36 Het verzoekschrift, door 33 personen ondertekend, geeft op, dat men zou kerken in het gebouw te Donkerbroek, kadastraal sectie A no 1290, 1291 en 1292 d.i. hoogstwaarschijnlijk de tegenwoordige Hereweg. Van die 33 ondertekenaars hadden er 13 ook al hun naam gezet onder het Haulerwijkse verzoekschrift van 1842. Die 13 personen waren vooral leden van de bekende Donkerbroekster families Veenboer, Klooster en Walda. Het bericht van ‘toelating’ als zelfstandige gemeente was dus afgekomen. Wel bleef de combinatie met Haulerwijk gehandhaafd, zodat de beroepen ds J. Talsma ook Haulerwijk moest verzorgen. Wanneer het Avondmaal een zondag in Donkerbroek werd gevierd, dan bediende ds Talsma het één of meer weken later in Haulerwijk of omgekeerd.Ga naar eindnoot37 Hoe het pastorale werk verder organisatorisch was geregeld, is ons niet helemaal duidelijk geworden. Wel weten we, dat al in 1855 in de kerkeraad erover werd gesproken, de beide gemeenten Haulerwijk en Donkerbroek definitief van elkaar te scheiden. Pas in 1873 is de scheiding tussen Donkerbroek met Haule enerzijds en Haulerwijk anderzijds een feit geworden. | |||||||||||||
Ds J.E. Talsma, 1851-'61Op 25 mei 1851 had de 37-jarige Jacob Eelkes Talsma - zoals we al hebben gezegd - zijn intree gedaan als predikant van de gecombineerde Afgescheiden gemeente Donkerbroek-Haulerwijk. Dit was zijn derde gemeente. Daarvoor had hij gestaan in Baflo en Winsum-Obergum (Gr.) en in Joure (Fr.). Hij bleef dus nog dominee in Friesland. Hij was trouwens een zoon van het Friese land, geboren op 6 augustus 1813 in Hijum (bij Hallum) als zoon van de toen 42-jarige schoolmeester Eelke S. Talsma en Doetje Regnerus. Zijn huwelijksacteGa naar eindnoot38 laat ons weten, dat hij op 25-jarige leeftijd trouwde met de 14-jaar oudere Pietje Oebeles Smeding, weduwe van Anne H. van Gorkum, van beroep naaister, wonende te Roordahuizum. Jacob Talsma was toen ‘schoolonderwijzer’ en woonde in Lichtaard, een heel klein dorpje, 5 km ten westen van Dokkum gelegen. Het dorpsschooltje telde gemiddeld niet meer dan 16 leerlingen. In 1841 werd in Dokkum hun enig kind, Doetje, geboren. Hij was toen al door het grietenij-bestuur van Ferwerderadeel afgezet ‘om zijne met de Afgescheidene gemeente overeenkomende gevoelens’.Ga naar eindnoot39 | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
Even leek het erop, dat hij schoolmeester in Rotterdam zou worden, maar toen dit niet doorging, voelde hij ‘Goddelijke inwendige roeping tot het Leeraarsambt te hebben’. Hij oefende wel in Dokkum en werd enige tijd op kosten van de kerken in Friesland opgeleid tot predikant. Door allerlei tegenslagen bereikte hij aanvankelijk zijn vurig begeerd doel niet. De Provinciale vergadering meende zelfs er bij hem op te moeten aandringen naar een ander ‘bedrijf’ om te zien. Maar hij zette door. In 1845 vinden we Talsma dan in Stroobos, waar hij in februari 1846 ouderling wordt van de kleine Afgescheiden gemeente aldaar. En in mei 1846 wordt hij op een gecombineerde Provinciale vergadering van Groningen, Friesland en Drenthe geëxamineerd en tot de preekstoel toegelaten. Tijdens zijn leven heeft hij de gemeenten gediend van Baflo en Winsum-Obergum 1846, Joure 1849, Donkerbroek-Haulerwijk 1851, Zaandam 1861, Duurswoude 1870. Overleden 1871.
Hoewel ds Talsma in mei 1851 als dominee van Donkerbroek- Haulerwijk was bevestigd, zijn de kerkeraadsnotulen van deze gemeente slechts bewaard gebleven vanaf het deel dat met 11 juli 1855 begint, ‘zijnde dit het derde boek van het eerste bestaan dezer Gemeente af. Matth. 6: 9,’ welke woorden ds Talsma met zwierige krullen onderlijnd op de eerste bladzij van het notulenboek heeft neergepend. We moeten ons voor de beschrijving van zijn eerste dienstjaren in Donkerbroek-Haulerwijk dus hoofdzakelijk behelpen met gegevens uit de notulen van de classis Heerenveen. Dat ds Talsma en zijn kerkeraad in 1853 en volgende jaren te maken kregen met enkele leden van de gemeente, die aanhangers waren van de dweepzieke gevoelens van de pantheïstische mysticus Jacob Brill en van de gelijk denkende, in de omgeving van Haulerwijk oefenende, Marten Jans van Houten, hebben we in voorafgaande pagina's al behandeld. Op de classisvergadering van februari 1854 verschijnt niet als afgevaardigde maar als belangstellende de 20-jarige Jan F. ten Hoor, ‘een jongeling die zich in den weg ter opleiding voor de H. Dienst heeft begeven.’ Hij was de zoon van ouderling Ten Hoor. Blijkbaar wilde de jongeman eens afkijken, hoe het op classicale vergaderingen toeging. Het volgend jaar krijgt hij een attest om in Kampen te kunnen studeren op de pas opgerichte Theologische school aldaar. In het archief van de Theologische school te Kampen vonden we nog een brief van ds J. Talsma aan prof De Haan, gedateerd Donkerbroek 16 november 1855. Ze is van belang voor onze kennis van de vooropleiding van studenten, die in Kampen wilden gaan studeren, aan de toen pas opgerichte Theologische school (6 december 1854). Het blijkt, dat Jan Foppes ten Hoor een student van ‘het tweede uur’ is. ‘Het is u bekend’, schrijft ds Talsma aan prof De Haan, ‘dat ik sinds enige tijd een “kweekeling” heb, die door mij eenigszins voorbereidend | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
onderwezen is, namelijk J.F. ten Hoor.’ Deze had het plan in het begin van de decembermaand naar Kampen te vertrekken en op de Theologische school te worden ‘aangenomen’ met een goed getuigenis van de kerkeraad van Donkerbroek. Nu zou de adspirant-student Jan F. ten Hoor het op prijs stellen, ‘dat de één of ander een geschikt kosthuis voor hem geliefde op te spooren,’ maar hij wilde zelf kiezen. Ds Talsma wilde graag meegaan ‘omdat ik ook wel gaarne Kampen eens zou willen bezoeken’. Over de vorderingen van Jan ten Hoor schrijft hij, dat deze ‘eenige kennis bekomen heeft’ van:
Uit deze brief worden we dus gewaar, welke leerstof een plaatselijk predikant behandelde met een jongeman, die zich bij hem aandiende met het doel in Kampen te gaan studeren. Tegenwoordig is voor toelating een einddiploma gymnasium of een gelijkwaardig getuigschrift vereist. Vier jaar later las ds Talsma in een kerkeraadsvergadering ‘tot opwekking’ een brief van student Ten Hoor voor, waarin het ging ‘over het Christelijk en geloovig, maar smartelijk overlijden van twee voor de Kerk veel beloovende jongelingen aan de Theologische school te Kampen’,Ga naar eindnoot40 wat diepe indruk had gemaakt. Het waren student J. Moes en kandidaat H.J. Ritzema. Jan ten Hoor heeft de preekstoel bereikt. Zijn eerste gemeente werd Stroobos (1861). Het is de kerk, waarin zijn eigen predikant ds J. Talsma acht jaar eerder ouderling was geweest. Zou hij voor zijn gemeentelid, de jonge Jan ten Hoor, een goed woordje hebben gesproken? Diens huwelijk met de boerendochter Geesien Stevens DatemaGa naar eindnoot41, wonende in Een (Dr), was in juli 1856 kerkelijk bevestigd, ‘de bruidegom woonachtig te Kampen als student aan de Theologische school, thans met vakantie bij zijne familie,’ aldus een aantekening in het lidmatenboek. De 20-jarige bruid was geboren op de boerderij no 37 aan de Hoofdstraat te Een (gem. Norg). Deze gerestaureerde boerderij ligt naast het | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
zeer oude café Hofsteenge, dat in vroegere tijden hét trefpunt was van Haulerwiekers en bewoners van Een. In dat café kon het destijds ruig toegaan, vooral als tijdens het weekend de Haulerwiekers kwamen. Er werd enorm gedronken en soms ook wel gevochten. Het verhaal gaat, dat de caféhouder 's avonds dikwijls in de keuken zat met een sabel, die in het vuur rood gloeiend werd gehouden. Met dit wapen werd dan de orde gehandhaafd. De bruidegom, student in de theologie Jan ten Hoor, trouwde met een rijk meisje, want Geesien - van wie de ouders al waren overleden - bracht geld mee, zodat het gehuwd student-zijn geen financiële problemen opleverde. Hoe Jan ten Hoor ertoe gekomen is om dominee te worden, heeft hij zelf verteld bij de viering van zijn 25-jarig ambtsjubileum in 1886 in Wolvega. Zijn toen gehouden jubileumpreek is in druk verschenen.Ga naar eindnoot42 Daarin lezen we: ‘In het jaar 1833 heeft Hij mij doen geboren worden in een kerkelijk zwarten nacht, die het volgende jaar '34 begon te verdwijnen, toen de reeds geruimen tijd voorbereide Afscheiding doorbrak.’ Ten Hoor deelt mee, dat zijn grootouders van moederszijde al spoedig vervolging hadden te doorstaan (de Van der Meulens in Leek) en dat dit op zijn ouders zo'n indruk maakte, ‘dat mijn vader, de eenige uit een geslacht, krachtig veranderde. Zoolang ik hen gekend heb, vreesden zij den Heere en namen het voor de vervolgde “fijnen” op, tot groote schade in hunne zaken.’ Hij was dus opgevoed door godvrezende ouders, ‘die beide hoopvol en blijmoedig de eeuwigheid zijn ingegaan, en nu weet ik dat ik al vroeg indrukken had van de waarheid, van zonde, eeuwigheid, dood en oordeel, reeds omstreeks mijn tiende of elfde jaar.’ Hoewel hij in het boerenbedrijf was geboren en opgevoed, voelde hij zich daarin toch niet thuis en toen hij 16 à 17 jaar was ‘begon de begeerte in mij te leven om het Evangelie te prediken en heette het in mijn ziel: ‘Roept zijnen naam aan, maakt zijne daden bekend onder de volken.’ Terstond gevoelde ik, dat ik daarin thuis zou zijn en mijn leven daarin zou kunnen eindigen. Dit duurde eenige tijd, totdat ik eindelijk bad - de plaats op de heide zal ik nooit vergeten - ‘Heere baan den weg of neem de keuze weg.’ En zonder ik weet hoe het kwam, sprak mijn oude grootmoeder mij er over aan, trok mijne zaak zich aan en hoewel mijn moeder mij noode missen kon, stond zij mij vaardig voor den Heere en Zijn dienst af.’ Ds Talsma gaf hem wat voorbereidend onderwijs en 5½ jaar had hij ‘onder strijd en moeite aan de school te Kampen’ in 1861 zijn studie voltooid. Zijn eerste gemeente werd Stroobos (Gr.), we zeiden het al. Zijn beide andere waren Ferwerd en vervolgens Wolvega. Daar is hij in augustus 1888 overleden, nog maar 55 jaar oud, waarschijnlijk aan t.b.c.; een ziekte die veel in de familie voorkwam. Zowel hij als zijn zoon Fop- | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
pe - later ook dominee geworden - waren zware pijprokers, tot in bed toe, aldus de familie-traditie.
We gaan nu weer verder met ds Talsma en zijn pastorale ervaringen. Met de notulen van de vergadering van 22 november 1855 eindigt het eerste deel van het classisboek. Zoals hij het bij zulke gelegenheden gewoon was, schreef ds Talsma eigenhandig één van zijn gemoedelijke ontboezemingen onderaan de laatste pagina: ‘Dit boek is hiermede vol en bevat de geschiedenis en de handelingen der kerk in deze streken over een tijdvak van twintig jaren.’ Gelukkig zijn vanaf dit jaar (1855) nu ook de notulen van de kerkeraad van Donkerbroek-Haulerwijk beschikbaar. De basis, waarop onze kennis van het plaatselijke kerkelijke leven rust, is daardoor breder geworden, zodat we nu ook wat meer het modale kerkelijk leven in het oog krijgen. In de notulen van de classis komen immers alleen ‘zware’ kwesties naar voren, zoals moeilijke tuchtgevallen. Weliswaar kunnen deze met allerlei emotionele reacties in de gemeente gepaard gaan, maar hoe het nu staat met het ‘normale’ leven in de betreffende plaatselijke gemeente, worden we uit de behandelde tuchtzaken niet gewaar. Daarom waren we blij het eerste (bewaarde) notulenboek van de kerkeraad te kunnen raadplegen. Het begint met de vergadering van woensdag 11 juli 1855. Ds Talsma stond toen al ruim 4 jaar als predikant in Donkerbroek-Haulerwijk. In zijn prettig leesbaar, geoefend handschrift brengt deze ex-schoolmeester ons in de kerkeraadsnotulen interessante bijzonderheden uit de geschiedenis van de gemeente Donkerbroek-Haulerwijk onder ogen. Laten we er een kleine bloemlezing uit maken. Het viel voor de kerkeraad niet altijd mee een ouderling-afgevaardigde naar de vergaderingen van de classis Heerenveen aan te wijzen, want het betekende voor die broeder, die ook zijn dagtaak had, het maken van een verre en soms niet gemakkelijke reis. In de notulen van augustus '55 vinden we een illustratie van deze moeilijkheid. Op de kerkeraad was bericht van verhindering ‘wegens omstandigheden’ binnengekomen van ouderling Foppe H. Klooster. Ook verzocht hij hem niet te benoemen als afgevaardigde naar de twee dagen later in Mildam te houden classisvergadering, want hij verwachtte hooischippers. Maar de kerkeraad accepteerde deze reden niet en wees hem toch aan ‘omdat er niet wel een andere keus overschoot’ en ook omdat hij ‘volgens billijke orde’ aan de beurt was. De presentielijst van de betreffende classisvergadering laat echter zien, dat Klooster toch verstek heeft laten gaan. In die tijd bestond in de kerk nog de functie van voorlezer en voorzanger (in nagenoeg geen enkele Afgescheiden kerk was toen een orgel te vinden). In 1856 was in Donkerbroek voorzanger Jan J. Klooster, in 1870 opgevolgd door Albert H. de Boer. In 1857 deed in Haulerwijk Foppe de Haan als voorzanger dienst. Een zwak punt was, dat in Haulerwijk de zondagse middagdienst zeer | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
slecht werd bezocht (‘geen volk opkomt in de godsdienst’). De notulen van augustus '56 noemen het een ‘treurig geval’ en de ouderlingpreeklezer ‘heeft ernstig begeerd de kerkdeur voor enige weken te sluiten’. Blijkbaar wilde hij niet voor stoelen en banken zijn werk doen. Met tegenzin gaf de kerkeraad toe in de hoop, dat het ernstige vermaan van ds Talsma op de eerstkomende zondag in de morgendienst vruchten mocht afwerpen. Ds Talsma was duidelijk een man met historisch besef. Toen het in oktober 1859 25 jaar geleden was, dat in Ulrum onder leiding van ds Hendrik de Cock de Afscheiding had plaatsgevonden, schonk ds Talsma aan dit feit aandacht. In de notulen lezen we: ‘Dankbaar den Heere, die onze Christel. Afgesch. Geref. Kerk nu 25 jaren ontfermend heeft behoed en genadig uitgebreid, hopen wij de geheele Gemeente als eene Zending- Gemeente voortaan te beschouwen en tot beoefening en deelneming op te wekken.’ In beide kerken (van Haulerwijk en Donkerbroek) zou een bus voor giften (‘tijdelijke betaalgaven’) worden geplaatst. Jacob Winters nam op zich die bussen te leveren.Ga naar eindnoot43 In diezelfde kerkeraadsvergadering sneed ds Talsma een onderwerp aan, dat heel gevoelig lag. Hij bracht ter sprake ‘het gebruik maken van een zanggezelschap door onze leden of onze zonen en dochters, in de herberg, door leden buiten onze gemeente opgerigt’. Mocht dit? In de herberg? De kerkeraad was algemeen van gevoelen, nu geen uitspraak over de kwestie te kunnen doen, maar op het huisbezoek het meedoen met het zanggezelschap onder de gegeven omstandigheden ‘vriendelijk en ernstig af te manen, wijl het doel niet bepaald Christelijk is’. Af en toe voegden zich enkele personen bij de gemeente. Zo kreeg in november '60 ds Talsma bezoek van schipper Jan Hoeksma uit Bakkeveen. Deze had eerder tot de gemeente onder het kruis te Idskenhuizen behoord, maar wilde zich nu bij de Afgescheiden gemeente van Haulerwijk aansluiten. Volgens zijn zeggen kon hij beslist niet op de vergadering van de kerkeraad komen, omdat hij ‘in de beurt’ voer en dus altijd aan boord of absent was. De kerkeraad besloot hem de 5 vragen achter het formulier voor de doop van volwassenen ter beantwoording voor te leggen. Waren de antwoorden positief, dan kon de schipper worden toegelaten. Ds Talsma zou niet lang meer in de gemeente Donkerbroek-Haulerwijk blijven: in mei 1861 preekte hij afscheid en vertrok naar Zaandam. De gemeente was dus weer vacant. Zo'n situatie brengt altijd ongemakken met zich mee, vooral ten aanzien van de pastorale bearbeiding en de preekvoorziening. In maart '62 besloot men prof De Haan te vragen om met Pasen te preken en te Haulerwijk de sacramenten te bedienen. Intussen deed de kerkeraad zijn uiterste best een nieuwe dominee te krijgen. Vlot liep het niet. Maar na enkele malen zonder resultaat een | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
beroep te hebben uitgebracht, kon dan toch begin januari '63 worden meegedeeld, dat de beroepen B.C. Felix naar Donkerbroek-Haulerwijk zou komen. Hij was kandidaat in de theologie aan de rijksuniversiteit van Utrecht, en een broer van de bekende hervormde ds J.W. Felix, die vooral in Friesland leiding gaf aan de Vrienden der Waarheid, een organisatie die ten doel had de hervormde kerk van binnen uit te reformeren en zich vooral niet af te scheiden. | |||||||||||||
B.C. Felix, 1 februari '63-30 oktober '64Deze Bernardus Cornelis Felix was in augustus 1827 geboren te Leiden en in 1860 in St. Nicolaasga (bij Joure) komen wonen. Van daaruit trad hij wel als voorganger op in de Afgescheiden gemeente van het nabij gelegen Idskenhuizen, die toen nog tot het kerkverband van de Kruisgezinden behoorde. Maar de classis Zwolle van die groep sprak uit, dat Felix pas als voorganger mocht worden toegelaten, als hij eerst lid van de gemeente was geworden en kerkelijk onderzocht. Kerkeraad en gemeente van Idskenhuizen trokken zich echter van dit alles niets aan en zetten hun zin door. In juni 1860 gingen ze zelfs met Felix een formele verbintenis aan, met als gevolg, dat de classis Zwolle van de Kruisgezinden in april 1862 moest constateren, dat de gemeente te Idskenhuizen zich aan het kruisgezinde kerkverband had onttrokken. Felix voelde toen wel - aldus dr F.L. Bos in ‘Kruisdominees’ - voor herstel van de betrekkingen met de Chr. Afgescheiden gemeenten. Hij wendde zich in juli '62 tot het curatorium van de Theologische school te Kampen met de vraag, hoe hij op wettige wijze tot predikant kon worden geordend in de Afgescheiden kerken. Het antwoord was, dat hij dan eerst lid moest worden en dat men over een jaar de zaak opnieuw zou bekijken. Felix voegde zich bij de kerk van Joure en werkte eraan mee, dat de meeste leden van de ‘reeds ontbonden gemeente onder het kruis’ te Idskenhuizen met een eigen kerkeraad weer tot het verband van de Chr. Afgescheiden gemeenten gingen behoren. Maar met Felix zelf werd niet opnieuw een relatie aangegaan. In januari 1863 is hij in de gecombineerde gemeente Donkerbroek- Haulerwijk zijn werk begonnen. De eerste kerkeraadsnotulen, die hij in zijn keurig handschrift opstelde, waren die van 30 januari. Met ‘B.C. Felix, ouderling-voorganger,’ ondertekende hij deze. De kerkelijke vergaderingen hadden tegen zijn voorgangerschap geen bezwaar, mits het tijdelijk was en hij zo spoedig mogelijk zijn examen in Kampen zou doen. Na een vergeefse poging in juli 1864, werd hij op 24 juli '65 toegelaten. Wanneer we nu even op de gebeurtenissen vooruitlopen: Felix bleef niet lang in Donkerbroek-Haulerwijk. In oktober '64 vertrok hij naar Bolsward, waar hij eerst nog als voorganger optrad, maar waar hij op 8 oktober '65 in het ambt werd bevestigd.Ga naar eindnoot44 Gaan we nu terug naar Donkerbroek-Haulerwijk. Ook in deze gemeente viel de gebruikelijke opleving bij de komst van een nieuwe dominee | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
(of voorganger) te bespeuren. In maart 1863 werden tot leden aangenomen: Abel Poutsma, Hendrik Driesenga, Fokke Gorter, Albertje Gorter, Cornelia van der Kooy en Leentje H. de Jong. In augustus van hetzelfde jaar (1863) liep men met plannen rond een zondagsschool op te richten en ook een jongelingsvereniging. Het was alles heel mooi, maar intussen had Felix al te kampen gekregen met zware kritiek op zijn preken. Bernard Slofstra, de schoenmaker uit Donkerbroek, beschuldigde hem ervan een ‘leugenleer’ te verkondigen en vond het voor zijn kinderen gevaarlijk, als ze onder Felix’ gehoor kwamen.Ga naar eindnoot45 In dezelfde kerkeraadsvergadering kwam Pieter van Ooyen met ‘liefdeloze aanmerkingen’ en ‘hatelijke bedoelingen’, zoals de door Felix zelf geschreven notulen het uitdrukken. Van Ooyen bedankte als kerkvoogd. Een maand later was hij echter al weer op de kerkeraad en zei opnieuw het niet met de prediking eens te zijn, zich daarbij - volgens de notulen - beroepend niet op Gods Woord, maar op de ‘oude schrijver’ Miseras. Hier wordt bedoeld de 18-eeuwse Lambrecht Myseras (1676-1740), ouderling in Middelburg, van wie in 1825 de zoveelste herdruk verscheen van ‘Der vroomen ondervinding op den weg na den Hemel, voorgestelt in vragen en antwoorden’. Zelfs in 1966 is dit werk nog herdrukt.Ga naar eindnoot46 De geschriften van Myseras worden in oud-gereformeerde kringen nog wel gelezen. Putte Van Ooyen dus zijn zakelijke bezwaren tegen de prediking van Felix uit geschriften van Myseras, hij erkende toch ook veel gelasterd te hebben en ‘in drift’ over de voorganger te hebben gesproken. Hij vroeg daarvoor vergeving. ‘Overigens toen hij de vergadering verliet, bleef hij nog op denzelfden voet met den voorganger.’ De kerkeraad besloot nu hem van het Avondmaal af te houden, zolang het tussen hem en Felix niet vlak was.Ga naar eindnoot47 Twee maanden later was Van Ooyen al weer op de kerkeraad. Niet omdat hij van mening veranderd was. Integendeel, hij bleef ‘ongegronde aanmerkingen’ maken op de preken van Felix. Deze zou ‘niet regt staan in het stuk der Verkiezing, en ‘een voorgezien geloof’ verkondigen. Felix weer kwaad! De voorganger dus ‘van Remonstrantisme verdacht zijnde, meent vrijheid te vinden’ de zaak op de classis te brengen. Hij deed het inderdaad, maar een door de classis benoemde commissie hoefde niet meer in actie te komen, want tussen Van Ooyen en Felix was intussen een ‘minnelijke schikking’ getroffen.Ga naar eindnoot48 Een derde opposant tegen Felix - de hardste! - was diaken Foppe de Haan. Ook hij kwam met ‘bittere, liefdeloze en ongegronde beschuldigingen’ tegen Felix - zo staat het in de notulen.Ga naar eindnoot49 In een ‘aanhangsel’ hierop wordt nog opgemerkt, dat F. de Haan de ‘voorganger’ heeft toegevoegd, doelend op diens vroeger tijdelijk kerkelijk dakloos zijn: ‘Gij zijt nu niet meer een vrij Evangelieprediker, maar thans zult en moet gij weten dat gij in de Afgesch. kerk zijt.’ Deze woorden had De Haan te- | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
gen Felix ‘op hevige wijze gesproken’. Verder had men bespeurd, dat De Haan de hele gemeente was doorgegaan om zoveel mogelijk aanhangers voor zijn standpunt te werven. In de kerkeraadsvergadering van februari 1864 was diaken De Haan er weer bij. Met klem handhaafde hij zijn al eerder ingebrachte bezwaar tegen Felix. Hij had zijn beschuldigingen zelfs ‘in een boekje’ op een rijtje gezet. Het waren er vier. Laten we er enkele van noemen: In Haulerwijk had de voorganger eens gepreekt over Openb. 3: 20 en gesproken over de ‘middelen’ die Jezus gebruikte om te kloppen, en die waren ‘natuurlijke en hemelsche’. Tot de hemelse middelen behoorden: Wet en Evangelie. Hiermee was De Haan het wel eens, maar hij miste naar zijn gevoelen in deze prediking: ‘de klopping des H. Geestes’, hoewel hij ook in zijn boekje had staan, dat in diezelfde preek door Felix gesproken was over ‘almagtige en onoverwinnelijke genade’. Hierover ontstond in de vergadering een brede discussie, maar De Haan liet zich niet overtuigen. Na het vermelden van De Haans derde beschuldiging lezen we in de door Felix geschreven notulen de sarcastische woorden: ‘Men meende aan het eind te zijn. Neen. Nog eens, maar nu voor 't laatst werd het gulden boekske der bezwaren geopend.’ De Haan las hieruit het verzoek voor ‘of de Kerkeraad hem eens wilde verklaren hoe de Voorganger hier gekomen was, of zijn werk en persoon wettig waren en... of men de wettige weg niet moest inslaan om een leeraar door de gemeente te laten roepen’. Dit was tegen het zere been, want Felix was inderdaad nog steeds geen wettig predikant en de manier waarop hij in Donkerbroek-Haulerwijk gekomen was, was ook niet al te regulair geweest. Liefdeloos, laag en schandelijk, zo typeren de notulen het verzoek van De Haan. De broeders gingen er natuurlijk niet op in. Een maand later was op de kerkeraadsvergaderingGa naar eindnoot50 ook de consulent present, ds H. van Lokhorst van Lippenhuizen. Deze verzocht aan de eveneens aanwezige De Haan zijn beschuldigingen te bewijzen, maar - volgens de notulen - kon hij dit niet. De Haan bleef ondanks alles ‘even bitter, onbuigzaam en hatelijk’. We moeten hierbij wel in het oog houden, dat de beschuldigde Felix zelf deze notulen opstelde. Er waren nog enige leden opgeroepen op de kerkeraadsvergadering te verschijnen om hun bezwaren tegen Felix toe te lichten. Het waren P. van Ooyen, E. Dries en J. Drost. Laatstgenoemde had van de voorganger gezegd: ‘Hij behoort bij de Liberalen’ (d.w.z. bij de Hervormden). Toen nam de praeses van de vergadering, ds Van Lokhorst, het woord. Hij was woedend. Het moest klaar zijn met die aantijgingen. Het was alles ‘zifterij’ en ‘duivelsche verdenking, omdat ge uw zaken door laster en leugen en niet door Gods Woord moet goedmaken. Klaagt dan Jezus aan als een ketter en Remonstrant... God moogt ge danken, dat Hij u zulk een voorganger gaf om u de Schrift te verklaren.’ In het vuur van | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
zijn rede voegde hij nog aan zijn woorden toe: ‘hoemeer ik uw voorganger leer kennen, des te meer win ik in liefde en achting en toegenegenheid voor hem’. Maar door de opposanten werd nu ds Lokhorst verweten: ‘Gij strijdt voor de persoon, maar niet voor de waarheid,’ waarop deze weer verontwaardigd reageerde: ‘Verklaart ge mij voor een huichelaar en veinsaard?’ Om kort te gaan, de beschuldigers van voorganger Felix kwamen of bleven onder censuur. Door dit alles werd het in de gemeente uiteraard heel onrustig. Felix voelde wel, dat hij in de gegeven omstandigheden niet vruchtbaar in Donkerbroek-Haulerwijk kon werken. Zijn zwakke punt bleef, dat hij tot dan toe nooit officieel predikant was geworden. Op donderdag 30 oktober '64 nam hij afscheid.Ga naar eindnoot51 In 1865 vinden we hem terug in Bolsward. Of de rust na het vertrek van Felix dadelijk is teruggekeerd, weten we niet, maar wel dat de censuur van genoemde broeders werd opgeheven, nadat ze erkend hadden, dat de kerkeraad niet anders had kunnen handelen dan hij had gedaan. De Haan heeft het langst zijn verzet volgehouden.
Al die strubbelingen hadden de naam van de gemeente geen goed gedaan. Misschien was dit wel de oorzaak, dat de gemeente meer dan drie jaar vacant bleef, hoewel toch telkens een beroep werd uitgebracht. Eindelijk lukte het dan toch. In november 1867 kon de 30-jarige B. de Jong worden bevestigd en zijn intree doen. De notulen geven aan, dat hij op donderdag 7 november van de Smilde moest worden afgehaald; ouderling Foppe H. Klooster zou zorgen, dat de pastorie verwarmd was en dat er een voorraad turf lag opgeslagen. Ds De Jong was nog maar net in zijn gemeente of hij stelde in de kerkeraad voor het preeklezen in Haulerwijk af te schaffen. Maar daar kwam ouderling P. Veenboer onmiddellijk tegen op. Hij vond, dat ‘lezen en prediking gelijk’ waren, waarop ds De Jong vinnig antwoordde, dat het op hem uitgebrachte beroep dan ‘voorbarig’ was geweest. De nieuwe predikant wilde meer veranderingen zien aangebracht. Tijdens het bidden in de kerk moesten de mannen staan, en voor het lezen van catechismus-preken zou men een ander boek aanschaffen nl. de Leerredenen over de Heidelb. Catechismus van Gezelle Meerburg. Na nog maar net anderhalf jaar in Donkerbroek-Haulerwijk te hebben gestaan, is ds De Jong naar Koudum (Fr.) vertrokken, waarna alweer een langdurige vacature volgde. Het valt echter buiten ons bestek hierop nog nader in te gaan. We schreven namelijk al, dat in 1873 de gemeenten van Donkerbroek en Haulerwijk twee volledig zelfstandige kerken zijn geworden. |
|