De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 3. De classes Sexbierum (Franeker), Sneek en Tjalleberd (Heerenveen) van de Afgescheiden kerken
(1983)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
XII JoureJoure, 10 km ten westen van Heerenveen gelegen, was al omstreeks 1840 een grote plaats met 2400 inwoners, een dorp met de allures van een klein stadje. Wie nu de lange dorpsstraat, de Midstraat, doorwandelt, ziet links en rechts nog een aantal historische gevels en gevelstenen o.a. één in het geboortehuis van de bekende geleerde, theoloog en dichter, Elias Annes Borger (1784-1830). Vroeger was Joure, nu de hoofdplaats van de gemeente Haskerland, slechts een uitbuurt van het dorp Westermeer. Maar zoals het vaker gaat: de dochter is de moeder boven het hoofd gegroeid. Westermeer is klein gebleven en van de kerk is alleen nog maar de toren en het kerkhof over. Waarschijnlijk in het midden van de 15e eeuw is de uitbuurt Joure een zelfstandig dorp geworden met het recht een weekmarkt te houden. Er is een tijd geweest, dat in Joure een drukke handel werd gedreven in boter, kaas, graan, vee, koloniale waren en niet te vergeten in uurwerken. Nog omstreeks 1850 was dit het geval.Ga naar eindnoot1 En ook de scheepvaart had toen veel te betekenen. De Kolk (een oude haven) herinnert nog aan die dagen. Wanneer we nu onze blik richten op het kerkelijk aspect, dan constateren we, dat de hervormde gemeente van Joure-Westermeer en Snikzwaag omstreeks 1840 ruim 1800 zielen telde. Hervormd predikant in Joure was in de dagen van de Afscheiding Jan Jarigs Wassenaar (1785-1873). Hij heeft niet minder dan 35 jaar in Joure gestaan (1826-'61). Twee uitgegeven ‘feestredenen’ staan op zijn naam. De eerste hield hij op 18 maart 1844 ter gelegenheid van ‘het tweede eeuwgetijde van het leggen van den eersten steen aan het kerkgebouw van de Herv. Gemeente te Joure, Westermeer en Snikzwaag n.a.v. Ezra 3:11b.’Ga naar eindnoot2 Toen hij 50 jaar dominee was, publiceerde hij ‘Feestrede bij vervulde 50-jarige evangeliebediening over 1 Tim. 1: 12’ (Sneek 1859). Het zielental van de rooms-katholieke kerk in Joure bedroeg ± 1840 ongeveer 330 en dat van de doopsgezinde 270 zielen. Bij dit laatste moeten we opmerken, dat er in Joure lang twee doopsgezinde gemeenten hebben bestaan, die van de ‘preciesen’ en van de meer vrijzinnigen. De leden daarvan woonden ook in de naburige dorpen. In het begin van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
vorige eeuw zijn deze beide groepen samengesmolten. Het is bekend, dat de Afgescheidenen veel aantrekkingskracht bezaten voor de ‘ernstige’ doopsgezinden, toen deze in kerk-organisatorisch verband zeer zwak waren geworden of zelfs de verdwijning nabij. In Joure zijn hiervan ook sporen te vinden. Van de 11 in Haskerland wonende ondertekenaars van een verzoekschrift om een Afgescheiden kerk in Joure te mogen oprichten, behoorden twee personen tot de doopsgezinde gemeente. Het kerkgebouw, dat in 1824 is gebouwd, wordt nog door de doopsgezinden voor hun kerkdiensten gebruikt. In het oude doopsgezinde kerkje in de Boterstraat, dat na de ineensmelting van beide doopsgezinde gemeenten overbodig was geworden, hebben de Afgescheidenen nog enige tijd hun godsdienstoefeningen gehouden.Ga naar eindnoot3
In de directe omgeving van Joure woonden in 1836 ook Afgescheidenen. In het rapport van de minister van Eredienst van eind februari 1836 lezen we, dat in Joure zich 16 personen hadden ‘gesepareerd’ (afgescheiden).Ga naar eindnoot4 Ook enkelen in Broek (Noordbroek), een klein dorpje even ten noorden van Joure aan de oostkant van de Broekstervaart gelegen, midden in laag, waterrijk land. Zowel in Joure als in Broek werden zo nu en dan samenkomsten belegd. Het is wel duidelijk, dat de Afgescheiden kerk van Joure uit het gezelschapsleven is voortgekomen. In de eerste beginjaren van de Afscheiding behoorden de Jousters officieel tot de zeer uitgestrekte gemeente van Wolvega (zie hoofdstuk Wolvega). Maar de afstand naar Wolvega was voor de mensen uit Joure natuurlijk veel te groot om elke zondag naar de hoofdplaats van Weststellingwerf te trekken. Als gevolg daarvan bestond ook in Joure een vergaderkern, waarin men zich elke week geestelijk sterkte door het horen voorlezen van een preek van een ‘oude schrijver’ en door onderlinge bevindelijke gesprekken. In het archief van de hervormde kerk van Joure vonden we een omslag, waarin een aantal door Jousters geschreven brieven liggen, meldende hun onttrekking aan de hervormde kerk. De oudste is een breedvoerige ‘Acte van afscheiding’, gedateerd Joure 29 februari 1836 en mede namens hun kinderen ondertekend door Pieter Posthumus en Ysbrand Jans Veenstra en zijn vrouw Janke Brouwer Posthumus. In de kerkeraadsnotulen van enkele dagen eerder is er trouwens al sprake van deze beide broeders, die elke zondag beurtelings bij hen aan huis ‘openlijke oefeningen’ houden. De kerkeraad besluit tenslotte hen van het Avondmaal af te houden. Eind maart '36 scheidt de oude winkelier Hendrik Thees Coopmans (72) zich officieel van de hervormde kerk af, zoals enkele dagen later Marten Jacobs Praamsma, een zwager van Ysbrand Veenstra, dit doet mee namens zijn vrouw Rigtje Veenstra en zijn schoonmoeder Fokje Ysbrands Rinia. Zowel Marten Praamsma als Ysbrand Veenstra waren mannen van het eerste uur van de Afscheiding in Joure. | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
Maar toen in 1839 de gemeente van Wolvega gesplitst werd in 4 zelfstandige kerken, waarvan die van Joure er één was, hoeven we voor onze kennis van de Afgescheiden gemeente te Joure niet meer te grijpen naar het eerste notulenboek van Wolvega, maar kunnen nu terecht in dat van Joure zelf. Hoewel de eerste notulen een vergadering van de kerkeraad betreffen, die op 14 februari 1839 is gehouden bij H.T. Coopmans te Joure aan huis, geeft het titelblad van het notulenboek aan, dat het ‘aangelegd’ is op 1 januari 1839. Deze datum houdt verband met het op die dag door de Provinciale vergadering genomen (voorlopig) besluit, al eerder genoemd, de gemeente van Wolvega ‘om de uitgestrektheid’ te verdelen in 4 zelfstandige delen nl. Wolvega, Tjalleberd, Rottum en Joure. Van 1836-'39 hebben de Jousters dus bij de Afgescheiden kerk van Wolvega behoord. Deze periode hebben we in het hoofdstuk over Wolvega behandeld. In 1839 bestond de kerkeraad van de nu zelfstandig geworden gemeente Joure uit de ouderling Hendrik Thees Coopmans,Ga naar eindnoot5 een 74-jarige winkelier, en uit de beide diakenen Jan Libbes Bouma een boer ‘die in de Noordbroek woonde’ even ten noorde van Joure, en Ysbrand Jans Veenstra,Ga naar eindnoot6 een 29-jarige verver en glazenmaker te Joure. Hij is later dominee geworden en heeft nog vijf Chr. Afgescheiden gemeenten gediend, het laatst die te Dokkum, waar hij ook ligt begraven. In de kerkeraadsvergadering van 8 april 1839 krijgen de broeders te maken met de kwestie van het oefenen, in die dagen een heet hangijzer. De Provinciale vergadering had met meerderheid van stemmen het laten optreden van oefenaars in de kerkelijke bijeenkomsten verboden. Vooral op sterke aandrang van ds Van Velzen was dit verbod tot stand gekomen. Maar de kerkeraad van Joure kon in het werk van de oefenaars, zoals dit b.v. in de eigen gemeente door Ysbrand Veenstra en in het naburige Rottum door oefenaar Hendrik J. Wind gebeurde ‘niets met Gods Woord strijdig vinden’. Daarom besloot de kerkeraad het oefenen toe te staan, op voorwaarde dat de oefenaar eerst toestemming aan de kerkeraad moest vragen om voor te gaan. Als deze ja zei, dan moest hij beloven zich te onthouden ‘van alles wat op meesterachtigheid gelijkt’ d.w.z. hij mocht niet doen alsof hij dominee was. En als hij het Woord Gods ‘verklaard’ had, dan moest hij ook anderen ‘ruimte geven om te profeteren’ b.v. door een aanvulling of een toepassing te geven. Men beriep zich hier op 1 Cor. 14: 33. Door het besluit van de Provinciale vergadering werd de oefenaars dus de pas afgesneden. Inderdaad was er een zekere wildgroei ontstaan. De oefenaars werden nu min of meer ertoe gedwongen - als ze met hun werk wilden doorgaan - een opleiding tot predikant te gaan volgen. Zo deed ook diaken Ysbrand Veenstra. In dezelfde vergadering (8 april) verklaarde hij ‘dat hij in zijn hart gevoelde, dat de Heere hem tot de dienst als Leeraar geroepen had’. Daarom wilde hij voor dominee gaan studeren en vroeg van de kerkeraad een attestatie. Hij kreeg ze en vertrok | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
naar Ommen, waar ds J. van Raalte een predikantsopleiding verzorgde. Uit het notulenboek blijkt, dat op 8 december 1839 ouderling Hendrik T. Coopmans is overleden. Volgens zijn overlijdensacte was hij toen 75 jaar oud. Drie jaar lang was hij ouderling geweest en had volgens eigen zeggen ‘47 jaren op de weg van genade gewandeld’. Men telde toen graag vanaf het vastgestelde tijdstip van zijn bekering. Omdat de gemeente van Joure nu geen ouderling meer had en er blijkbaar ook geen te vinden was, werd besloten dat de ouderling van het genabuurde Rottum (H.J. Wind) ook in Joure dienst zou doen. En omdat de gemeente van Rottum nog geen diaken had, moest diaken Jan L. Bouma daar maar in die functie werkzaam zijn. Ouderling Wind kreeg nu de ‘boeken en papieren’ van de gemeente Joure onder zijn hoede. In de kerkeraadsvergadering van 22 maart 1841, gehouden bij diaken Jan Libbes Bouma in de Noordbroek, zijn enige belangrijke besluiten genomen. Omdat H.J. Wind dienstdoend ouderling was zowel van de Joure als van Rottum, zou hij om de andere zondag in Joure voorgaan. Daarbij werd het zo geregeld, dat wanneer Wind in Joure ‘preekte’ de collecte voor de armen door de beide gemeenten zou worden gedeeld, maar die voor de kerk was voor Joure alleen. In zijn kwaliteit van ‘administrerend kerkvoogd’, lid van de commissie van beheer zouden we nu zeggen, deelde Marten Praamsma de kerkeraad mee voor ƒ 26,- per jaar een kamer te hebben gekocht om daarin kerkdiensten te kunnen houden. De broeders gingen ermee akkoord. De kamer was eigendom van Ysbrand Veenstra, maar deze woonde niet meer in Joure. Een dag eerder - zondag 21 maart '41 - heeft de gemeente daarin voor het eerst haar samenkomsten gehouden, hoewel de verwachte vergunning van de grietman nog niet was afgekomen. | |||||||||||||||||||||
ErkenningDe belangrijkste beslissing van de bovengenoemde kerkeraadsvergadering was een adres te zenden aan de koning om vrijheid van godsdienstuitoefening aan te vragen. Wind zou ook de gemeente van Wolvega en Tjalleberd aanschrijven om samen met Joure een verzoekschrift op te stellen. Die beide gemeenten wensten echter niet mee te doen. Dus moest Joure het alleen proberen. Het ging wat moeizaam. Tot twee keer toe werd een verzoek ingediend, gebaseerd op het K.B. van 9 januari 1841 ‘waardoor ons door Uwe Majesteit met ruimer en milder hand den weg geopend is tot erkenning en toelating als gemeente in de burgerlijke Maatschappij’. Op het eerste rekest kon geen positief antwoord worden ontvangen, omdat de ondertekenaars in verschillende grietenijen woonden. Bovendien hadden 6 van de 27 ondertekenaars schriftelijk verklaard hun handtekening terug te nemen en hervormd te willen blijven. Toen Wind c.s. voor de tweede keer hun verzoek indienden, kwam het verheugende antwoord, dat bij K.B. van 10 juli 1842 no 50 de officiële | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
erkenning als gemeente was verkregen. Men zou kerken ‘in het gebouw staande en gelegen in de Botersteeg te Joure, geteekend no 200’. Dit was het gebouw van een doopsgezinde gemeente, die door fusie met een andere groep deze plaats van samenkomst niet meer nodig had. Dit kerkje in de tegenwoordige Boterstraat is al lang geleden afgebroken. Voor zover de ondertekenaars in Joure woonden, had de grietman Pieter Benjamin Vegelin van Claerbergen op 28 februari 1842 over hem nog de volgende persoonsgegevens verstrekt:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
Dat de gemeente levensvatbaar was, bewijst het feit, dat nog vóór de officiele erkenning door de regering afgekomen was, de gemeenten van Joure en Rottum besluiten samen te beroepen. Allereerst wordt Tamme Uitterdijk uitgenodigd ‘om zijn gaven eens te laten horen’. Even later gaat Joure onder druk van de ‘onafgescheidenen’ zelfs alléén beroepen. De ‘onafgescheidenen’ dat waren de orthodoxen, die niet met de Afscheiding meegingen, maar wel geregeld bij de Afgescheidenen kerkten. Ze mochten niet stemmen, maar wel zeggen wie ze op de nominatie wensten. Men werd het eens, dat twee proponenten op tal werden geplaatst nl. ouderling H. Wind, die bij ds De Cock studeerde, en T. Uitterdijk, ouderling bij de gemeente te Drogeham, die door ds T.F. de Haan werd opgeleid. Op 1 oktober, die als vast- en bededag door de gemeente werd doorgebracht, vond, na het biduur, de stemming plaats. Uitterdijk kreeg alle stemmen. Wind zou hem een brief sturen en Praamsma de beroepene persoonlijk bezoeken. Maar Uitterdijk had nog geen examen gedaan en volgens een besluit van de Provinciale vergadering van juni 1841 mocht geen persoon worden beroepen die niet was geëxamineerd. De beroepsbrief kon dus nog niet naar Drogeham worden verstuurd. Pas op 31 maart van het volgend jaar kwam de baan vrij.Ga naar eindnoot7 De gemeente had dus wel lang moeten wachten. Maar de uitslag was verblijdend: Uitterdijk nam het beroep aan en werd op zondag 8 mei 1842 ‘in de nieuwgebouwde kerk’ door ds De Haan bevestigd, die bij deze gelegenheid preekte over 1 Thess. 5: 12 en 13: ‘En wij bidden u, broeders, erkent degenen, die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen. En acht hen zeer veel in liefde, om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander.’ 's Middags deed de al niet meer zo jonge Tamme Hendriks Uitterdijk (36) intree met Spreuken 8: 22: ‘De Heere bezat mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan.’ | |||||||||||||||||||||
Uit het leven van T.H. UitterdijkWe veroorloven ons hier een uitweiding over de levensgeschiedenis van Uitterdijk, zoals ds J. Douma die in een artikel in het Friesch KerkbladGa naar eindnoot8 geeft, daarbij puttend uit Uitterdijks eigen memoires. Het zal de lezer opvallen, hoe sterk de piëtistische inslag van diens godsdienstige opvattingen was, zoals dit trouwens bij zeer vele Afgescheidenen het geval was. In Uitterdijk - aldus ds J. Douma - heeft de gemeente Joure, die onderwijl in broeder Praamsma een eigen ouderling had gekregen, een uitnemende Dienaar des Woords ontvangen. Hij heeft in zijn werkje ‘Het Le- | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
Tamme H. Uitterdijk (1806-'74), Chr. Afgescheiden predikant 1842-'43 en 1855-'61 (tweede maal) te Joure. Van 1843-'48 heeft hij in Franeker gestaan.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
ven en de Lotgevallen van T.H. Uitterdijk’, in 1863 in zijn toenmalige standplaats Schoonhoven uitgegeven, zijn leven ‘van zijne jeugd af tot den tijd zijner ruim twintigjarige evangelie-bediening’ beschreven. Uitterdijk werd, zoals hij meedeelt, op 27 maart 1806 in Rinsumageest geboren. Hij was de oudste van 7 kinderen. Toen hij twintig jaar was, stierf zijn vader, en twee jaar later zijn moeder. Van jongsaf had hij ‘indrukken van dood en eeuwigheid’, en het veel beschimpte volk van God was zijn volk. Graag ging hij op onder de prediking van ds Venema te Rinsumageest en werd uitgekozen om zondags in de kerk de antwoorden van de Heidelbergse catechismus op te zeggen ‘iets dat door mij met veel lust gedaan werd’. Later, toen hij nog meer in de waarheid geoefend was, gaf ds Venema ‘zelf gestelde vragen over godsdienstige onderwerpen’, die Uitterdijk op zondag openlijk voor de gemeente beantwoordde. Ook nadat hij naar Marrum vertrokken was, waar hij bij zijn oom Jan Roorda kwam, trok hij zondags naar Rinsumageest. In maart 1823 verhuisde hij naar zijn oom Epke Roorda in Damwoude. Hier zag hij in, dat er met hem verandering komen moest, zou hij niet voor eeuwig verloren gaan. Wel had hij nog zijn strijd te strijden, omdat hij graag ijdele feesten bij woonde. Zo liet hij zich tijdens de kermis te Rinsumageest verleiden, de herberg binnen te gaan, waar velen aan het dansen en springen waren, en ook hij begon mee te spelen en te dansen. Maar hij werd door de Heere zo benauwd om het hart gemaakt, dat hij vluchten moest buiten het dorp om de Heere in de eenzaamheid zijn zonden te belijden. Van Damwoude vertrok hij naar Hardegarijp, waar hij een jaar gewoond heeft, strijdend tegen de zonde en ondervindend, dat als hij het goede wilde doen, het kwade hem bij lag. Geregeld trok hij ook vandaar zondags naar Rinsumageest, om ds Venema, van wie hij als van zijn vader hield, te horen. Na op 29 mei 1826 enigszins met een bezwaard geweten, 's morgens ds Van Berkum te Wanswerd gehoord te hebben, trok hij 's middags naar ds Venema. Beschaamd zat hij achter in de kerk. Dominee preekte toen over de tweede vraag van de catechismus en wees aan, wat er gekend moest worden ter zaligheid. En de Heere heeft die prediking wonderlijk aan zijn hart geheiligd. Nu mocht hij geloven op de weg der genade te zijn. Vol blijdschap trok hij weer naar zijn woonplaats. Nadat zo het licht der genade hem opgegaan was onder de prediking van ds Venema te Rinsumageest, bleef Uitterdijk zondags geregeld hier kerken, al moest hij ook helemaal uit Hardegarijp komen. In 1827 verhuisde hij naar Suameer, waar hij voor eigen rekening werkte - hij was schilder van beroep - en reisde, omdat de kerk van Suameer vacant was, met anderen mee naar Wanswerd, om daar ds Theunis van Berkum te horen, één van de bekende figuren uit ‘it Fryske Reveil’. Zijn geestelijk leven was in die dagen gekenmerkt door vallen en | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
opstaan. Hij kwam in de gezelschappen van de vromen, maar veel sprak hij niet, omdat zijn geweten hem beschuldigde, dat hij, hoewel voor grove zonden bewaard, toch zich aan vele ijdelheden had schuldig gemaakt. En vaak smeekte hij: ‘O Heere! gij weet alle dingen; zo mijn werk geen waarheid is, o! dat gij het dan nog waarheid mocht maken, opdat ik mij niet mocht bedriegen, en ik niet met een leugen in de hand verloren ga.’ Met de bede in het hart: ‘Zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil’ ging hij op een zondagmorgen weer naar Wanswerd. En zie, toen ds Van Berkum, prekend over Joh. 3: 5, aantoonde wat wedergeboorte is, ‘mocht ik mij,’ schrijft Uitterdijk, ‘hierin vinden; de Heere paste deze waarheid op mijn ziel toe, zodat ik toen door de waarheid in Christus ben vrijgemaakt.’ Hij mocht geloven wedergeboren te zijn en als Timotheüs van jongs af aan getrokken te zijn. ‘In volle ruimte heb ik drie volle dagen mogen verkeren, de vreugde in God was zo uitermate, dat ik bijna eten noch drinken, veel minder werken kon.’ En de begeerte kwam in hem op, om ter uitbreiding van Gods Koninkrijk te mogen werken, ‘ja, om als Leraar te dienen in Gods Kerk.’ Hij sprak hierover met zijn vriend ds Van Berkum, die hem aanraadde zich niet voor de Zending aan te bieden, zoals zijn voornemen was, maar te wachten. Misschien lag Gods weg wel anders, zodat hij in het vaderland kon blijven, zoals ook is gebeurd. Hij trouwde op 19 december 1829 met Gepke F. Wadman van Drogeham. Deze was, toen ze nog geen drie maanden oud was, al wees geworden, want haar moeder Grietje Bouwes van der Meulen stierf vijf weken na haar geboorte en haar vader Folkert Wijbes Wadman enkele weken later. Begin april 1831 zijn Uitterdijk en zijn vrouw naar Twijzel getrokken, waar ze ruim elf jaar hebben gewoond. Hij had hier goed zijn brood, maar geestelijk voedsel vond hij er niet, omdat de predikant niet gereformeerd preekte. Daarom ging hij bij ds P. Koopman in Drogeham naar de kerk, die hem ook wel wilde helpen bij de studie. Maar hoezeer het predikantschap hem ook trok, hij bleef bij zijn vak; ook al wegens ‘de menigvuldige verkeerdheden, welke het Hervormd kerkbestuur aankleefden’. Toen Afscheidingsgeruchten hem bereikten, begon hij ernaar uit te zien, dat ook in Friesland ‘een uitgeleide kerk mocht gesticht worden’. Intussen was de jonge predikant S. van Velzen in Drogeham gekomen, die ‘hoewel hij eerst nog anders van gevoelen was, ook meer en meer gewaar werd, dat hij lid was van een genootschap, afgescheiden van de leer en inzettingen onzer vaderen. Dit laatste heeft Zijn Eerw. dan ook ter dege ondervonden. Eerst op de klassis te Dockum, en zoo verder, daar zij hem, omdat hij getrouw werd in zijn ambt, hebben uitgeworpen.’ Toen het dan ook in december 1835 in Drogeham tot afscheiding kwam, sloot Uitterdijk zich dadelijk aan. De vijanden der waarheid be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
letten ds Van Velzen in het kerkgebouw te Drogeham te preken, zodat godsdienstoefening gehouden werd in een boerenschuur te Harkema. En al was het winter, velen uit tal van plaatsen in en buiten Friesland kwamen daar samen. Lang echter duurde dit niet. ‘Gewapende dienaren werden aldaar gezonden om onze Godsdienst te stremmen, zoodat wij om deze zaak voor rechtbanken zijn geroepen en met geldboeten en gevangenneming gestraft geworden. Ik heb tot tweemaal toe er in moeten deelen... en een onzer vrienden is zelfs nog, omdat hij de boete niet kon betalen, gevankelijk naar de hoofstad dezer Provincie gevoerd.’Ga naar eindnoot9 Veel ging Uitterdijk met ds Van Velzen op stap, als die in Wanswerd, Hallum, Oudega enz. geroepen werd ‘om nieuwe gemeenten te stichten’. Hij was ook op de eerste Provinciale vergadering van de kerken aanwezig, afgevaardigd door de gemeente te Drogeham en mocht dus mee besluiten, dat ds Van Velzen voor heel de provincie als leraar aangewezen werd. Toen ds Van Velzen, in verband met deze roeping, uit Drogeham naar Leeuwarden was vertrokken, ging Uitterdijk, op aanwijzen van ds Van Velzen zelf, elke zondag in de gemeente voor, waarbij de Heere hem gaf te spreken en te bidden naar hij nodig had. ‘Door Zijne genade heb ik zes jaren die Gemeente bediend, eerst als Diaken en toen als Ouderling, totdat ik als Leraar uitgezonden ben.’ Tot zover het artikel van ds J. Douma over T.H. Uitterdijk. | |||||||||||||||||||||
Ds T.H. Uitterdijk, 8 mei 1842-8 oktober '43Deze Tamme Hendriks Uitterdijk is de eerste predikant van de Afgescheiden gemeente te Joure geworden. Er werd een huis gekocht voor ƒ 700,-. En - we volgen weer het artikel van ds J. Douma - nadat hierin voor ƒ 630,- was vertimmerd en voor ruim ƒ 130,- geverfd, terwijl het ijzerwerk nog iets meer dan ƒ 82,- kostte, was het een bruikbare pastorie geworden. Voor de kerk werden nieuwe stoelen aangeschaft tot een bedrag van ƒ 30,15. Financieel was de gemeente niet sterk, zodat b.v. voor de koopsom van het huis ƒ 500,- moest opgenomen worden. Maar geestelijke kracht school er wel in de gemeente en ds Uitterdijk werkte met zegen. Herhaaldelijk doen mensen geloofsbelijdenis, zoals op 3 juli Bontje Beerns Jonker, Yke Annes Bakker en Grietje Menses van der Meer, beiden te Idskenhuizen woonachtig. Een dag later worden weer 4 personen als lid ‘aangenomen’ nl. Age Koopmans, Trijntje Benjamins de Jong, Fetje Arjens Faber en Trijntje Johannes Hoekstra. Verder waren er nog 5 personen, die ‘zich uitwendig aan de gemeente verbonden’. Op 10 juli verschenen na de kerkdienst een drietal personen uit Tjerkgaast voor de kerkeraad nl. Ate Sijtzes Sijtsma met zijn vrouw Geeltje Douwes de Boer en Romke Cornelis Roukema (wonende te Westbroek). Geeltje en Romke werden aangenomen, terwijl Ate ‘zich uitwendig bij de gemeente gevoegd heeft’. En in diezelfde juli-maand van 1842, kort | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
na de komst van ds Uitterdijk meldt zich weer een persoon. De predikant mocht dus al dadelijk vruchten op zijn werk zien, de tijd was er rijp voor. De kerkeraad waagde het nu ook de leraar een vast traktement te beloven, van ƒ 400,- met vrije woning. De gemeente mocht zich in grote bloei verheugen. Voor het jaar 1842 noteerden we vanaf de komst van ds Uitterdijk in mei, niet minder dan 44 (!) nieuwe lidmaten. De gemeente was als een wijnstok - aldus ds J. Douma, die haar ‘ranken ver uitzendt’. Behalve in Joure woonden haar leden in Tjerkgaast en verder o.a. in Idskenhuizen, Langweer en Akmarijp, en zelfs in Lemmer en Echten. In Idskenhuizen begonnen de broeders al aan een eigen gemeente te denken, die er in 1844 ook gekomen is, maar voorlopig werd de oplossing hierin gezocht, dat de predikant van Joure daar om de drie weken zou voorgaan. Zelfs in Tjerkgaast dacht men over het institueren van een plaatselijke kerk aldaar. Ds Uitterdijk had samen te werken met zijn ouderlingen Marten J. Praamsma, schrijnwerker te Joure, en Anne Teades Walma, veehouder te Akmarijp. De diakenen waren Jan Libbes Bouma, boer te Noordbroek en Sikke Gerrits Mink, kuiper te Idskenhuizen. Later ook Bernardus Sietses Holtrop, ‘van boerenbedrijf’, wonende te Oosterhaule. Ds Uitterdijk stond nog maar goed een jaar in Joure, toen hij al een beroep van de gemeente te Franeker kreeg. Franeker, dat was een stadje met een naam! Daar stond immers de academie van Friesland, al was ze de verdwijning nabij. Iets van de oude roem was echter in Franeker blijven hangen. Weliswaar was de Afgescheiden gemeente aldaar nog maar kort geleden gesticht en was ze klein van zielental, maar ze bezat sterke groeikracht. Wat moest ds Uitterdijk doen? Lang wist hij het zelf niet. Hoewel hij beloofd had zijn gemeente op 13 augustus zijn beslissing te zullen meedelen, kon hij die dag nog niet meer zeggen dan: ‘Indien het zo blijft, kan ik u niet verlaten.’ Toen hij uit de kerk kwam en in de pastorie al vele gemeenteleden aantrof om hun blijdschap uit te spreken nu hij van blijven had gesproken, was hij zelf bedroefd. Zowel hij als zijn vrouw hadden het gevoel: dit is tegen ‘de weg Gods’. En toen Franeker nog eens aandrang uitoefende, nam hij het beroep aan. Hij zou er later spijt van krijgen (zie het hoofdstuk over Franeker). Na op zondag 8 oktober '43 nog Klaas Joukes WielingaGa naar eindnoot10, een 37-jarige timmerman, als ouderling, en Wouter Cornelis Nop, boer te Tjerkgaast, als diaken te hebben bevestigd, nam hij 's middags afscheid van zijn gemeente met een preek over Numeri 6: 24, 25 en 26. En - schrijft hij - ‘den tienden reisden wij tegen ons vleesch van de Joure, echter met groote vrijheid in onze ziele, terwijl wij vast geloofden, dat de Heere God ons te Franeker riep’. De gemeente Joure, die bij zijn komst 19 lidmaten telde, was in 1842 met niet minder dan 46 en in 1843 nog met 13 lidmaten gegroeid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
Binnen het jaar kreeg Joure een nieuwe dominee in de persoon van R. Scheuning ten Have, overgekomen uit Tjalleberd. | |||||||||||||||||||||
Ds R. Scheuning ten Have, 9 juni 1844-17 mei '49.Tijdens diens werkzaamheden in Joure is de gemeente niet zo gegroeid als in de korte periode van ds Uitterdijk het geval was geweest. De groei van de gemeente stokte wat. Er schijnt ook eens iets geweest te zijn ‘in ons leeraars huis’ nl. met zijn dochter Margje. Het was ‘een droef geval’: ze was ongehuwde moeder geworden. Gelukkig kon in de vergadering van februari 1845 door een ouderling worden gerapporteerd ‘dat het geheel onverwagt en onwetende in orde was gekomen’. De 27-jarige Margje trouwde enkele maanden later met Harmen Harmens Dam uit Tjalleberd. Ze lieten nu het zoontje Harm in Joure dopen. Het volgend jaar werd Jan ten Have ervan beschuldigd, dat hij de verkering met de dochter van P.A. Lok te Tjalleberd had verbroken, terwijl ze van hem zwanger zou zijn. Jan ontkende dit laatste ten stelligste. Zulke moeilijkheden in het gezin van de predikant deden de gemeente geen goed. Natuurlijk zouden we haast zeggen - maken de notulen ook melding van tuchtgevallen. Een zuster van de gemeente werd, na uiterst geduldig te zijn behandeld, van de gemeente afgesneden. Een broeder werd kerkelijk vermaand wegens dronkenschap en vloekerij. Het jaar 1846 lijkt een jaar van inzinking te zijn geweest. In de kerkeraad lag het ook niet vlak. Zo moest een diaken worden vermaand, omdat hij slecht in de kerk kwam en herhaaldelijk de kerkeraadsvergadering verzuimde. Ook ds Ten Have en ouderling Walma kregen ruzie, maar deze werd gelukkig weer bijgelegd. De collecten voor kerk en armen liepen terug. Nadat op 4 december 1846 besloten werd, dat de verkiezing van ambtsdragers bij vrije stemming zou plaats vinden, werden een maand later tot ouderling herkozen Maarten J. Praamsma en tot diaken Romke Kornelis Romkema. De notulen van de kerkeraadsvergaderingen in 1847 gehouden, bieden weinig of geen nieuws. Aan het eind van dit jaar wordt besloten het aantal ouderlingen op drie te brengen. Het wijst toch wel op enige groei. Maar de notulen blijven mager. In januari '49 wordt Maarten Praamsma, die een grote steun voor de kerk was, opnieuw als ouderling bevestigd. De 53-jarige veerschipper te Joure, Geale Gerrits Bakker, wordt diaken. In april 1849 vroeg en kreeg de 55-jarige ds Ten Have een attestatie met het oog op zijn vertrek naar Drachten. Hij verklaarde het beroep ‘met vrijheid en blijheid van harte voor den Heere aangenomen te hebben’. Misschien was het beroep voor hem wel een opluchting. Op Hemelvaartsdag heeft hij afscheid van de gemeente genomen met een preek over Efeze 6: 24. Zo was de gemeente van Joure weer vacant geworden. Maar al op 25 november van hetzelfde jaar (1849) kwam er een nieuwe dominee nl. de 36-jarige J. Talsma uit Baflo (Gr.) over. | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
Ds J. Talsma, 25 november 1849-18 mei '51Enthousiast begon deze oud-schoolmeester zijn werk in Joure. De catechisaties werden geregeld. Op woensdagmiddag 2 uur moesten de jongelui komen en wie van hen dan niet konden, werden op maandagavond om 7 uur tegelijk met de getrouwden verwacht. De kinderen kregen op maandagmorgen 11 uur catechisatie. En zo had ds Talsma al zijn ambtelijk werk netjes geregeld. Had ds Ten Have altijd zelf de kerkeraadsvergaderingen met gebed geopend en met dankzegging gesloten, ds Talsma liet dit laatste een kerkeraadslid doen. Meermalen vroegen personen tot de gemeente te mogen worden toegelaten. Het was fijn voor ds Talsma, dat één van de drie zusters, die zich door het doen van belijdenis bij de gemeente wilden voegen en de eerste Paasdag 1850 voor het eerst het Avondmaal mochten meevieren, zijn eigen vrouw Pietje Oebeles Smeding was. Ze was ‘in jaren reeds geklommen’ (50), zoals de notulen het uitdrukken. We weten het, men deed toen niet gemakkelijk belijdenis. Het onderzoek naar de geloofskennis ging over de ‘stellige en praktikale waarheid’. Zo staat het vermeld als Janke Smit aan de beurt is, de vrouw van de politie-dienaar Van Wijk. Ze begeerde als ‘levendig lid der gemeente aangenomen te worden’. In de notulen van mei 1851 staat te lezen, dat het onderzoek diende te handelen ‘over de hoofdwaarheden en de daarop gegronde bevinding’. Vooral dit laatste punt kreeg altijd sterke nadruk.
Met Idskenhuizen, dat in 1844 zelfstandig geworden was, werd in januari '50 hereniging gezocht. De gemeente daar had een poos buiten het kerkverband gestaan. Men kon dat met te meer reden doen, omdat Tjerk Jans GrevelinkGa naar eindnoot11 van Joure in Idskenhuizen geregeld oefeningen hield. De toenadering was nog niet van Idskenhuizen zelf uitgegaan, maar in juni 1850 kreeg de kerkeraad uit Joure het verzoek van Idskenhuizen om ‘den leeraar den halven Zondag te genieten’, nl. 's middags en 's avonds. Het verzoek werd toegestaan. Grevelink zal dan te Joure voorgaan. Een eigenlijke hereniging - aldus ds J. Douma - is het niet geworden, maar meer een combinatie. De predikant van Joure is dan ook geen predikant, maar consulent van Idskenhuizen en wordt b.v. in die kwaliteit aangezocht om in Idskenhuizen het Avondmaal te bedienen. Dit gaat door onder voorwaarde, dat Idskenhuizen dan zorgt, dat Joure niet zonder voorganger zit. In de korte dienstperiode van ds J. Talsma staan weer enkele tuchtgevallen genotuleerd. Na advies van de classis te hebben gevraagd, moest de kerkeraad een broeder van de gemeente afsnijden. Een zuster met de niet-friese naam Louise (ook wel als Louwine geschreven) Bernhard Bourboom - zo geven de notulen de naam - heeft zich aan de afsnijding onttrokken, door naar ‘de liberale kerk’ terug te keren. Hier zal bedoeld zijn Leryna Bernhardus Bourboom, een schoenmakersdochter uit Jou- | |||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||
re, die op 27-jarige leeftijd getrouwd was met de 48-jarige schipper Rinse Pieters Huitema.Ga naar eindnoot12 Ook had de kerkeraad moeilijkheden met Hans Dijkstra, die in de zomer van 1850 steun vroeg om als dominee te kunnen worden opgeleid. Dit was ongetwijfeld de 28-jarige Hans Roelofs Dijkstra, geboren en wonende in Joure, die in november van hetzelfde jaar zou trouwen met de 27-jarige Hendrikje Bartels Nijmeijer, wonende te Oudehaske.Ga naar eindnoot13 De kerkeraad besloot advies te vragen ‘aan den Provincialen Professor De Haan te Groningen’. Hoe dit is uitgevallen, weten we niet. Gunstig kan het haast niet geweest zijn, omdat de notulen van 17 januari 1851 vermelden, dat Dijkstra en zijn vrouw onder censuur zijn gezet. Waarom? In de notulen lezen we: ‘... wegens de betoonde algemeene bitterheid jegens de gansche Kerk en nagenoeg alle leeraren en opzieners, byzonder jegens onze Gemeente en haren Leeraar en de opzieners.’ Die bitterheid ‘op eene zeldzame hoogte gaande’ was bij een bezoek door ds Talsma met ouderling Praamstra aan Dijkstra gebracht, op ‘verschrikkelijke wijze’ tot uiting gekomen. Toch blijft Dijkstra hardnekkig zijn pogingen om dominee te worden, volhouden. De zaak kwam op de classis Heerenveen (26 oktober 1852). Uit de notulen daarvan blijkt, dat de kerkeraad doodverlegen met hem is en hem in vele opzichten ‘enen zeldzamen’ vindt. De classis beslist afwijzend. Nòg is de zaak niet klaar, nog lang niet. In februari 1854 wordt het eigenaardig echtpaar van de kerk afgesneden. Maar Dijkstra houdt vol. Hij heeft zich blijkbaar nog beroepen op de professoren in Kampen en op prof. Helenius de Cock zo'n goede indruk gemaakt, dat deze in november '55 een schrijven over Dijkstra's afsnijding naar Joure zendt. De kerkeraad is er echter van overtuigd juist te hebben gehandeld en besluit aan de professor uit de notulen te zullen meedelen, wat de laatste tien maanden met het echtpaar was verhandeld. En op 17 december 1855 wordt besloten aan de professoren in Kampen te berichten, dat de kerkeraad van Joure Dijkstra en zijn vrouw niet kan aanbevelen. Maar uit de notulen van de classis Heerenveen, 8 augustus 1856 blijkt, dat Hans Dijkstra en zijn vrouw te Kampen weer zijn aangenomen! Dominee is hij nooit geworden. In het archief van de Theologische school vonden we nog een schrijven van januari 1856 van ds J. Talsma te Donkerbroek, met zeer ongunstige inlichtingen over Hans R. Dijkstra. De brief was gericht aan ds Hel. de Cock ‘en verdere Leeraren der Theologische School te Kampen’. Ds Talsma begint met mee te delen, dat hij ‘toen hij nog in Joure stond, Dijkstra heel goed had leren kennen en later via contacten met zijn vroegere gemeente niet uit het oog had verloren’. We laten nu enkele passages uit dit schrijven volgen. ‘Dijkstra is een man, die zich zelven uitnemender acht dan een ander; die in de gehele | |||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||
Chr. Afg. Geref. Kerk geen leeraar kan vinden, bekwaam om hem genoegzaam te onderwijzen; die èn leeraren èn boeken èn bijbeluitleggers allen doet zwichten voor zijn vermeende kennis en bekwaamheid!’ Zijn karakter getuigt van een ‘verregaande brutaliteit en opstand’. ‘Achttien weken heb ik hem verdragen, dat ik hem geregeld onderwezen heb, hoewel grootendeels met veel moeite en verloochening van mijne zijde; maar ik wensch niet, ooit weder met een persoon van zijn karakter de minste gemeenschap te oefenen.’ Talsma had het goed gezien. Ook op de Theologische school in Kampen maakte Dijkstra zich onmogelijk. Nog maar een blauwe maandag op de school, of hij vond zich al volleerd genoeg om examen te kunnen doen. Maar het college van professoren was eenparig van mening, dat hij nog minstens 4 (!) jaar moest studeren en dat hij de hem aangeraden boeken en verstrekte dictaten goed diende te bestuderen. Daarmee knapte Dijkstra's nauwelijks in Kampen begonnen studie af. Een paar jaar later (1858) vroeg de ‘gewezen’ student H.R. Dijkstra nog het door hem gestorte college-geld terug. Uiteraard gingen de curatoren hier niet op in. Tien jaar later (1868) heeft de kerkeraad van Joure zeer ernstige moeilijkheden. Er is weer een Dijkstra bij betrokken, nu een R.R. Dijkstra. Of hij een broer was van de bovengenoemde H.R. Dijkstra, weten we niet. Wèl dat in december 1868 vier leden van de Afgescheiden gemeente te Joure zijn afgesneden, omdat ze volgens ds H. Krijgsman ‘antinomianen’ waren, d.w.z. de gelovigen verkeren niet meer onder de wet, maar onder de genade. De kwestie deed nog al wat stof opwaaien. In De Bazuin schreef ds Krijgsman, dat de afgesnedenen niet alleen ‘met de H. Sacramenten en het kerkgaan de spot drijven, maar dat zij tot ergernis niet alleen van de Gemeente, maar van geheel de wereld leven en wandelen’. In 1870 verscheen van de hand van R.R. Dijkstra een felle brochure, getiteld: ‘De Afgescheidene Kerk in Nederland openbaar geworden in de beruchte afsnijdingen te Joure.’ Hierin koos de schrijver met B.S. Holtrop partij voor de afgesneden leden. De zaak trok zelfs de aandacht van de hervormde Utrechtse publicist Jean Louis Bernhardi (1811-'73), één van de ‘vrienden van Kohlbrugge’. Van Bernhardi zijn 10 deeltjes ‘Zamenspraken’ gepubliceerd. In die van 8 januari 1870 maakte hij duidelijk in afkeurende zin melding van de afsnijding in Joure. Maar omdat deze zaak eigenlijk buiten ons tijdsbestek valt, keren we nu weer naar ds Talsma terug. Niet lang heeft ds Talsma in Joure gewerkt, maar anderhalf jaar. In mei 1851 is hij vertrokken naar de gemeente van Donkerbroek-Haulerwijk. Zijn opvolger werd ds W.H. van den Bosch, proponent te Zwolle. Ook hij bleef niet lang in Joure, ruim twee jaar. Hij was ijverig genoeg. Als blijk van waardering werd zijn traktement verhoogd van ƒ 350,- tot ƒ 400,- per jaar. De classis Heerenveen, waartoe Joure in de jaren | |||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||
'50 van de vorige eeuw behoorde, bestond uit de kerken Donkerbroek, Lippenhuizen, Heerenveen, Joure en Mildam. Zoals in de andere kerken vond ook in die van Joure geregeld de jaarlijkse visitatie plaats en de visitatoren konden van deze gemeente geregeld het goede getuigen. Op een zondag in juni 1854 preekte de 40-jarige ds Van den Bosch zijn afscheid van de gemeente Joure en vertrok naar Twello. De Afgescheiden Jousters moesten dus op zoek naar een nieuwe dominee. Nadat achtereenvolgens ds Duiker van Oudega (Sm.), ds Van der Werp van Ferwerd, ds Dirk de Vos die ‘leeraar onder het kruis’ was, maar vereniging met de Chr. Afgescheidenen zocht, en H.D. Schoenmaker van Mildam voor een beroep hadden bedankt, viel de keus op de nog nooit vergeten ds T.H. Uitterdijk, die toen in Alkmaar stond. Hij nam het beroep naar zijn geliefde Joure, de gemeente waar hij als dominee was begonnen, aan, en werd daar op 18 november 1855 voor de tweede maal bevestigd. | |||||||||||||||||||||
Ds. T.H. Uitterdijk (2e maal) 18 november 1855-29 maart '61Zo was Uitterdijk, na 12 jaar weg te zijn geweest, opnieuw predikant in Joure geworden. Over zijn beroep en tweede ambtsperiode aldaar vertelt hij in zijn levensgeschiedenis het een en ander. Laten we daaruit nog het volgende mogen doorgeven.Ga naar eindnoot14 In juli 1855 kreeg hij in Alkmaar ‘geheel onverwacht en ongedacht’ een beroep naar Joure. ‘De Heere deed mij moedig zien, dat Hij mij derwaarts riep, zodat ik zonder veel strijd volkomen vrijheid vond die roepstem op te volgen, zodat ik in de maand november van hetzelfde jaar mijn afscheidsrede gehouden heb over de woorden van Paulus: Hebr. 13: 20 en 21. En zo hebben wij na een ruim vierjarig verblijf in die gemeente (Alkmaar) Holland weder verlaten.’ ‘Na onze reis over de brede wateren kwamen wij, behouden op de Joure aan, en werden door onze oude vrienden en vriendinnen met blijdschap ontvangen; het oude werd weder nieuw, vele oude vromen, die wij bij ons vertrek hadden achtergelaten vonden wij terug, ja zelfs leden van de kerkeraad vonden wij, na een ruim 12-jarige afwezigheid nog in dezelfde betrekking. Maar wat mij het grootste genoegen verschafte, en de inwendige rust van mijn gemoed bewaarde, was het levendig bewustzijn en het vaste geloof, dat de Heere mij weer naar Joure had geroepen, wat tijdens mijn verblijf daar duidelijk is bevestigd. Ik werd daar op mijn oude standplaats de 18e november weer in de dienst bevestigd, door ds P. van der Sluis van Heerenveen met de woorden van de profeet Jesaja 52: 7, waarna ik diezelfde dag mijn intrede heb gedaan met de woorden van Paulus Efeze 3: 8 (‘Mij, de allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus’) en dit een en ander ten aanhoren van een zeer grote schaar. | |||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||
Tot roem van de vrije genade kan ik betuigen, dat de Heere door middel van mijn dienst, tijdens mijn laatste verblijf aldaar (in Joure), verscheidenen zaligmakend heeft bekeerd, waarvan de eeuwigheid eens zal getuigen. Bovendien is de gemeente uitgebreid, het volk gesticht en opgebouwd in het allerheiligst geloof. De Heere heeft hier in volle nadruk bevestigd, dat waar liefde woont, Hij zijn zegen gebiedt. Ja er heerste een vurige liefde en een onafgebroken vrede, die door geen hamerslag van twist werd verstoord, zodat ik mij niet kan herinneren, gedurende de vijf jaren van mijn verblijf aldaar, één noemenswaardig woord van twist of onenigheid te hebben gehoord, vooral niet in de kerkeraadsvergadering. Wij waren altijd in bijzondere vereniging bij elkaar, waarvoor de Heere nogmaals lof, eer en dank worde toegebracht.’ | |||||||||||||||||||||
Nieuwe kerk en nieuw orgelTijdens zijn tweede dienstperiode in Joure heeft ds Uitterdijk ook het ingebruiknemen van een nieuwe kerk en een nieuw orgel meegemaakt. In zijn levensherinneringen schrijft hij, dat ‘de kerk werd herbouwd’. In het kerkelijk weekblad De Bazuin uit die dagen vonden we een verslagje van beide plechtigheden. Uiteraard had ds Uitterdijk de leiding bij de ingebruikneming van ‘ons nieuw wel ingericht kerkgebouw’ op zondag 28 november 1858. Als tekst had hij heel toepasselijk gekozen Ps 84: 2: ‘Hoe lieflijk zijn uwe woningen, o Heere der heirscharen.’ De kerk was stampvol. ‘Eene groote schare uit alle standen woonde de plechtigheid bij, onder wie ook aanwezig waren de burgemeester, wethouders en gemeenteraadsleden van de gemeente Haskerland! Zij werden apart door ds Uitterdijk toegesproken en bedankt voor het ‘goedgunstig’ afstaan van de grote ‘burgerschool’, waarin de Afgescheidenen tijdens de bouw van de nieuwe kerk hun godsdienstoefeningen hadden kunnen houden.Ga naar eindnoot15 | |||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||
gemeester, wethouders en enkele raadsleden present. Ds Uitterdijk had tot tekst gekozen Jesaja 12: 5, die hij ‘onder het gedurig afwisselend psalmgezang verklaarde en toepaste’. Het nieuwe orgel was gebouwd door de gebrs. Adema, orgelmakers te Leeuwarden, ‘en is naar aller genoegen uitgevallen, zoodat het Kerkbestuur hoogst tevreden is, terwijl de makers zelfs meer gedaan hebben dan het bestek vereischte, en daarom kunnen wij niet nalaten deze Heeren een ieder aan te bevelen. Met deze van zakelijke tevredenheid getuigende aanbeveling, besluit het bericht in De Bazuin. En ds Uitterdijk schrijft terecht in zijn levensherinneringen: ‘O, wij moesten getuigen bij het eerste gebruik van kerk en orgel: De Heere heeft groote dingen gedaan, dies zijn wij verblijd.’ De tijden waren wel veranderd. Twintig jaar geleden zou niemand deze grote belangstelling van de burgerlijke autoriteiten voor belangrijke momenten in het kerkelijk leven van de Afgescheidenen voor mogelijk hebben gehouden. Volgens zijn levensbeschrijving heeft ds Uitterdijk met veel zegen de ruim 5 jaren, die hij weer in de hoofdplaats van Haskerland stond, werkzaam mogen zijn. Hij besluit zijn herinneringen aan zijn Jouster periode met de woorden, waarmee wij ons hoofdstuk eindigen: ‘Verder waren wij daar met veel genoegen, de gemeente beminde ons en wij de gemeente; ja zelfs waren wij bij velen in de plaats geacht en bemind, en dat niet alleen in de geringe, maar zelfs bij de aanzienlijkste stand. Nimmer hoorden wij smaad of schimp, zoals dat op andere plaatsen dikwijls het geval was. Velen in die plaats maakten gebruik van mijn dienst en hoorden mij graag, zodat wij wel eens tegen elkaar zeiden: ‘Wij hopen dat de weg des Heeren maar moge zijn om hier te blijven.’ Maar de Heere had... wat anders met ons voor. Hij had in zijn aanbiddelijke wijsheid nog een andere weg bepaald, die wij moesten bewandelen. Wij moesten nogmaals onze geboortegrond verlaten en het net aan de andere zijde van de zee uitwerpen. Na vijf jaren hier onvermoeid te hebben gearbeid, en dat wel zonder door ongesteldheid een predikatie te hebben verzuimd, riep de Heere mij weer op een andere hoek van Zijn wijngaard, en wel in een gemeente waar ik niemand kende.’ Op 29 maart 1861 heeft ds Uitterdijk in Joure zijn afscheid gepreekt wegens vertrek naar Schoonhoven. |
|