De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 3. De classes Sexbierum (Franeker), Sneek en Tjalleberd (Heerenveen) van de Afgescheiden kerken
(1983)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
XI Tjalleberd-HeerenveenOok Tjalleberd was één van de vier gemeenten, waarin in 1839 de oorspronkelijk ongedeelde gemeente van Wolvega werd gesplitst. Haar ressort strekte zich uit over de dorpen Langezwaag, Gorredijk, Knijpe en Oldeboorn. Van de vier dorpen van de voormalige grietenij AengwirdenGa naar eindnoot1 is Tjalleberd steeds het belangrijkste geweest. Wel had Terband meer inwoners, maar dit kwam, omdat onder dit dorp een gedeelte van Heerenveen werd gerekend. Tjalleberd was vroeger een streekdorp van veenarbeiders, waaraan enkele kleine laaggelegen huisjes nog herinneren. Zijn opkomst als dorp heeft het te danken aan de verveningen. Heel wat verveners en veenarbeiders waren afkomstig uit Giethoorn en omgeving (‘de Gietersen’). Veel voorkomende namen als Mast, Ten Hoeve, Dam, Krikke, Otter, Wuite, Toering, Wind, Stobbe enz. wijzen daar nog op. Er zaten heel wat doopsgezinden tussen. Al die import was echter niet altijd linea recta uit de kop van Overijssel naar Tjalleberd en daaromtrent gekomen, maar via de streek om St. Johannesga en de Haskerveenpolder. Toen daar het meeste veen was vergraven, waren ze naar Tjalleberd en omgeving getrokken. Veenarbeiders vormden nu eenmaal een vlottende bevolking. In Tjalleberd hebben al die werkers in het veen een zekere mate van welvaart gebracht. Maar die is na het einde van de vervening omgeslagen in diepe armoede. Dus zochten veenbazen en turfmakers hun heil verder op, in Tijnje en Nij Beets. Voor de Afgescheiden kerk van Tjalleberd had dit tot gevolg, dat ze zich niet langer kon handhaven en zich oploste in de kerk van Heerenveen. We komen daar nog op terug. We hebben in het hoofdstuk over Wolvega al uitvoerig gehandeld over het roerige jaar 1836, waarin ook in Tjalleberd zoveel te doen is geweest. Later heeft ouderling H.J. Wind van Rottum er geregeld geoefend. En bij K.B. van 22 mei 1843 no 46 is de Afgescheiden gemeente van Tjalleberd officieel door de regering erkend. | |
[pagina 308]
| |
In het verzoekschrift om erkenning, ondertekend door 34 personen, stonden als kerkeraadsleden opgegeven Johannes Reins Ruiter te Tjalleberd en Hendrik Willems Dam te Terband, beiden ouderling. Als diaken deed dienst Pieter Arends Lok te Tjalleberd. Zolang er geen eigen dominee was, kwam ds T.H. Uitterdijk van Joure zoveel mogelijk de sacramenten bedienen. Nu de erkenning afgekomen was, kon men ook het bezit van een eigen kerkgebouwtje gaan realiseren. De plannen daarvoor lagen al klaar. In juli 1842 schreef diaken Pieter A. Lok aan ds Wind in Leens, dat ze met z'n drieën een huis hadden gekocht met de bedoeling het tot kerk te verbouwen. Om de te verwachten tegenwerking te ontgaan, hadden ze de koop zoveel mogelijk stil gehouden, ‘maar naderhand brulde de vijand, maar te laat.’ Stoelen en banken waren al voor ƒ 49,- verhuurd. In het huis zelf woonden nog twee gezinnen. Het tot kerkje verbouwd huis stond ‘in de 27e stelle binnendijks’.Ga naar eindnoot2 Lang heeft het er niet gestaan, want toen nog geen 10 jaar later de gemeente van Tjalleberd werd opgeheven, is het al weer afgebroken. Nog in 1910 vertelde de oude bakker Hilbert ten Hoeve aan O.S. Akkerman, dat hij als kleine jongen dit kerkje nog had zien bouwen en weer afbreken, beide keren door Fedde Wypkes van Ylzinga, de timmerman van Beneden Knijpe, met diens twee doofstomme jongens.Ga naar eindnoot3 We zijn deze timmerman hiervóór al verscheidene keren tegengekomen. Met het kerkelijk leven in Tjalleberd ging het in 1842 - volgens diaken Lok - goed. ‘Wij hebben Tamme Uitterdijk voor 14 dagen gehad en er was zo veel volk, dat wij ze niet konden bergen.’ En hij vervolgt: ‘...daar zaten wel 250 man in de kerk en wat er buiten was, durf ik niet bepalen.’ ‘Op de Joure gaat het ook zeer goed; de gemeente Katlijk is geen gemeente meer. Wolvega is ook zeer gering, dat is treurig.’Ga naar eindnoot4 De eerste dominee van de Afgescheiden gemeente te Tjalleberd werd R. Scheuning ten Have (1843-'44), die van Beilen kwam. Volgens de overlevering was hij onder het zingen van Ps 138: 1 met het rijtuig uit Beilen vertrokken. Onderweg psalmen zingen deden de Afgescheidenen graag. Als vanzelf welde bij belangrijke gebeurtenissen een psalm uit het hart naar de lippen. We kunnen niet zeggen, dat ds Ten Have het in Tjalleberd gemakkelijk heeft gehad. Weliswaar zijn er geen kerkeraadsnotulen bewaard gebleven, maar de correspondentie van ds H.J. Wind reikt ons een aantal levendige bijzonderheden aan. Ook in de notulen van de Provinciale vergadering zijn wat details te vinden. In het begin ging alles goed. Elke zondag preekte ds Ten Have in het sober ingerichte kerkje aan de weg naar Gorredijk. En in de week deed hij zijn pastoraal werk bij zijn gemeenteleden aan huis. Op 29 januari 1844 schrijft ouderling Hendrik Willems Dam vanuit Terband aan ds H.J. Wind te Leens: ‘Wat onze leeraar aanbetreft, daar zijn wij regt met verenigt en de gemeente over het geheel. Hij heeft zoo wat 150 leerlingen | |
[pagina 309]
| |
en heeft het beroep van de Joure gehad, maar bedankt.’ Diezelfde dag gaat er ook een brief van diaken Lok naar Leens: ‘Ik heb in de vorige week slegt gesteld geweest. De Joure beriep onzen Leeraar... Gode zij dank, onze leeraar heeft bedankt. Want die heeft ook zijn verstant....’ Maar ach, dan steekt ineens een heel nare zaak de kop op. Nog geen maand later (19 februari) schrijft Obbe H. Visser vanuit Joure aan ds Wind in Leens, dat ds Ten Have en Pieter Lok ‘groote kwestie’ hebben, en dat diaken Lok niet meer bij zijn eigen dominee in de kerk komt. Wat was er dan aan de hand? Het was duidelijk geworden, dat de verkering van Jan, de zoon van ds Ten Have, met Hendrikje, de dochter van diaken Lok, niet zonder gevolgen zou blijven. Inmiddels was de verkering verbroken. Vader Lok deed vader Ten Have scherpe verwijten en deze bleef het antwoord niet schuldig. In de gemeente was deze sterk emotioneel geladen kwestie natuurlijk een heerlijk punt van gesprek. Het ene deel koos partij voor ds Ten Have, het andere voor diaken Lok. In deze situatie kreeg ds Ten Have weer een beroep uit Joure, dat hij nu wèl aannam. Intussen had ook de classis Tjalleberd de zaak op haar tafel gekregen.Ga naar eindnoot5 En zowaar, deze wist nog een zekere verzoening tot stand te brengen: ds Ten Have gaf Lok en diens vrouw de broederhand. Maar de verzoening bleek toch maar ‘uitwendig’ te zijn. Het bewijs daarvan is een brief door diaken Lok aan ds Wind geschreven.Ga naar eindnoot6 Na vermeld te hebben, dat de zaak ‘de afgelopen week’ op de classis is behandeld, vervolgt Lok: ‘Ik hoop in dezen niet te roemen, maar hoe het onze Leeraar met mij voor had, dat is niet te mooi. Hij wou mij zeer gaarne gesnapt hebben, maar de Heere heeft het verhoed.’ Verder schrijft Lok, dat hij ‘vrij verklaard’ is, na schuld te hebben beleden op het punt ‘daar ik schuldig aan stond... maar de schuld ligt ook voor rekening van de Leeraar, want hij maakte mij in de kerkeraad driftig... ik zie treurige gevolgen te gemoet met onzen Leeraar.’ En diaken H.J. Piek schrijft weer twee dagen later (27 mei) aan ds Wind, dat het er met de gemeente van Tjalleberd niet best voorstaat. De oorzaak daarvan is de zaak tussen Lok en de Leeraar ‘en dat om vrijerij die te lafhartig is om te noemen en om die reden moeten wij onzen leeraar missen’ (ds Ten Have had immers het beroep naar Joure aangenomen). Piek schrijft verder, dat Lok ds Ten Have ‘allerlei verwijten’ heeft aangedaan, ‘hem bij de duivel vergeleken,’ trouweloos zijn post verlaten en ‘alle vijands monden opgebroken’. Op de classis ‘is de schuld onder een deksel verzoend’; ds Ten Have heeft wat toegegeven, omdat hij voor zijn vertrek naar Joure een goede attestatie nodig had. Op 7 juni 1844 meldt P.A. Lok aan ds Wind, dat ds Scheuning ten Have zondag 2 juni in Tjalleberd afscheid heeft gepreekt met Jeremia 17: 16 en de dinsdag daarop naar Joure is vertrokken. Daarvóór is hij | |
[pagina 310]
| |
nog door verscheidene leden bezocht ‘die nog groote banden voelden zoo het scheen’. ‘Wat mijn perzoon betreft, ik had hem ook gaarn gehouden zoo wij geleefd hebben een geruime tijd, maar de laatste dagen ja weken zijn treurig geweest; dat vroeger mijn vreugde was, is mijn verdriet geworden.’ De onverkwikkelijke zaak, die veel emoties in de gemeente had losgewoeld, kwam in 1845 nog eens op de classis en vervolgens op de Provinciale vergadering van 19 en 20 maart. Deze schorste Lok als diaken. Ouderling H.W. Dam kon tegen alle ellende in de gemeente niet op en legde uit ‘mismoedigheid en twijfelmoedigheid’ zijn ambt neer. Diaken H. Piek was kwaad uit een commissie-vergadering weggelopen en vroeg hem als diaken maar te schorsen. Geen wonder, dat J.H. Wind, boer te Rohel, de vader van ds Wind in Leens, aan zijn zoon schreef, dat in Tjalleberd de broederband ‘geheel verbroken’ was en dat daar de duivel zijn rol speelde. Er kwam haast geen volk meer in de kerk. Gelukkig wist de commissie Lok tot betere gedachten te brengen. Hij ‘heeft belijdenis gedaan van zijn bitze en scherpe beschuldiging tegen ds R.S. te Have, die hij intrekt en herroept’. Wel verzocht hij ‘te onderzoeken of ds Ten Have niet veel te slap met zijn zoon omtrent de zaak van zijn dochter had gehandeld.’ Om kort te gaan: Lok mocht weer in het ambt van diaken worden hersteld, mits hij zich nog onthield van het eerstkomende H. Avondmaal. Ook ouderling Dam zou zijn ambt weer opnemen. Pieter Arends Lok is later naar Noord-Amerika geëmigreerd. Het is voor de vrede en rust in de gemeente een goed ding geweest, dat ds K.J. van Goor in 1845 dominee in Tjalleberd werd.Ga naar eindnoot7 Hij was praeses van de Provinciale vergadering, op 20 en 21 maart 1846 te Leeuwarden gehouden, en tekende in die kwaliteit twee belangrijke rekesten, namens de vergadering aan de koning gezonden. In het eerste verzoekschrift werd de koning gevraagd ‘een gebod te geven aan alle inwoonderen’ van het koninkrijk om in het voorjaar een bid- en in het najaar een dankdag te houden ‘voor het gewas des aardrijks, om Hem daardoor te erkennen van wien wij op het diepste afhankelijk zijn, en Die zegen en vruchtbare tijden geeft’. Het verzoek hield verband met de beruchte aardappelziekte van 1845 en '46 of, zoals het rekest het formuleert: ‘Wegens de gerigten Gods die op aarde zijn, waardoor die zo zeer gewenschte vrucht des lands, die de voorname staf des broods uitmaakt, ons het vorige jaar is ontnomen, en thans weder staat te sterven; maar ook wegens de groote goedertierenheid des Heeren, die onder dat alles nog aan ons bewezen worden, zoodat de vrijmachtige God als het ware met de eene hand slaat en met de andere nog weder zegent.’Ga naar eindnoot8 Op de genoemde Provinciale vergadering werd nog een tweede rekest aan de koning opgesteld, eveneens ondertekend door K.J. van Goor, v.d.m. te Tjalleberd, en D.J. van der Werp, v.d.m. te Leeuwarden, om | |
[pagina 311]
| |
de zondagsontheiliging tegen te gaan.Ga naar eindnoot9 Als voorbeeld van sabbathschennis werd ook de toestand in Tjalleberd, grietenij Aengwirden genoemd, waar op zondag - op één uitzondering na - geen enkele winkel of herberg dicht was, zelfs niet tijdens de officiele kerkdiensten. Het was op een zondag voorgekomen, dat bij de herberg, die naast de Afgescheiden kerk stond, ‘de Sabbathschenders zoo geweldig met schietgeweeren schooten’, dat ds Van Goor zijn preek enige tijd had moeten onderbreken. Toen de grietman hiervan op de hoogte werd gesteld, had deze het niet eens nodig gevonden een ‘politiedienaar’ te sturen ‘om het rumoer dat gedurig bij de kerk gemaakt werd’ tegen te gaan.
In 1847 vertrok ds K.J. van Goor al weer uit Tjalleberd. In 1849 kwam de studerende ouderling K.J. Pieters - hij viel toen al op door zijn preekgaven - de gemeente van Tjalleberd helpen. Toen hij daar enige tijd bij Jan Mast in huis was geweest, is hij dominee geworden (1851), trouwde en ging in de (Terbandster) Schans wonen.Ga naar eindnoot10 Met de gemeente van Tjalleberd ging het steeds meer bergafwaarts. Ouderling Joh. Reins Ruiter scheidde zich van de Afgescheidenen af. Steeds meer kwijnde de gemeente weg. Tenslotte werd ze opgeheven. Ze was niet meer in staat aan haar financiële verplichtingen te voldoen. Vanaf 1849 had geen enkele betaling meer plaats gevonden. De voorganger K.J. Pieters woonde vlak bij Heerenveen (De Schans) en werd door de daar wonende leden betaald. Die toestand kon niet blijven duren. Er moest iets gebeuren. In 1851 kwam bij de classis het verzoek binnen de gemeente op te heffen. Tegelijk met het verzoek tot opheffing van de gemeente te Tjalleberd kreeg de classis het verzoek te behandelen de gemeente te Heerenveen te institueren. Aan beide wensen werd voldaan. De notulen van de Provinciale vergadering van maart 1852 spreken over ‘de zeer zwakke gemeente van Tjallebird’, die ‘ontbonden’ wil worden, omdat ‘wegens het uitgraven van die veenstreek de menschen van daar vertrekken, wegens armoede’. Hier hebben we dus de oorzaak van de opheffing van de gemeente Tjalleberd. Velen hadden geen werk en geen brood meer en moesten dus elders werk zoeken o.a. de familie Busstra. Enige jaren eerder (1847) waren al een paar gezinnen naar Noord-Amerika geëmigreerd, naar Michigan nl. de veenwerkers Harm Gerrits Dam (25), Hendrik Willems Dam (44) en zijn voorzoon Pieter Harmens Karsten (25).Ga naar eindnoot11 De Provinciale vergadering besloot ‘die gemeente te ontbinden en de leden te voegen bij de naaste gemeente’ nl. Heerenveen. Aan ds Beijer, die op het punt stond dominee van Heerenveen te worden, zou worden verzocht zijn invloed zoveel mogelijk aan te wenden ‘dat de kerk naar Heerenveen worde overgebragt, waar men toch nog geen kerkgebouw heeft’. | |
[pagina 312]
| |
Een kerkgebouw in stukjes en beetjes overplaatsen gebeurde wel vaker. Op die manier is de kerk van Oudega (Sm.) verhuisd naar Drachten. Maar in Heerenveen is dit zeker niet het geval geweest. Op de classisvergadering van augustus 1851 had ds Pieters al toestemming gekregen een gemeente te Heerenveen te ‘vestigen’. Zo is dus de gemeente Tjalleberd opgeheven en die te Heerenveen gesticht. Eigenlijk was het een zetelverplaatsing. De gemeente te Tjalleberd zette te Heerenveen haar bestaan voort.Ga naar eindnoot12 Toch schijnt de opheffing van de gemeente te Tjalleberd niet met aller instemming te zijn gebeurd. Een gedeelte heeft te Tjalleberd voortgeleefd zonder bepaald kerkelijk verband. De meeste leden echter zijn overgegaan naar de nieuw gevormde gemeente te Heerenveen. En zo is tot nu toe niet meer sprake van de Gereformeerde kerk te Tjalleberd. Er is zelfs nog een aantal jaren een classis Tjalleberd geweest, gevormd door de gemeenten Tjalleberd, Mildam, Joure, Lippenhuizen en Haulerwijk- Donkerbroek. Helaas beginnen de classisnotulen daarvan pas met 21 mei 1844. Slechts de notulen van de Provinciale vergadering geven nog een enkele aanwijzing. In de presentie-lijst van de vergadering van 14 november 1844 komen we de naam classis Tjalleberd voor 't eerst tegen. Ze had als afgevaardigden gezonden ds R. Scheuning ten Have van de Joure, en ds J.T. Bijzitter van Haulerwijk. Vanaf genoemde datum worden voor elke vergadering de afgevaardigden van de classis Tjalleberd genoemd, tot 31 mei 1853 toe. Dan blijkt de naam veranderd in classis Heerenveen. | |
HeerenveenHeerenveen lag in de vorige eeuw in drie verschillende grietenijen (gemeenten): het noordwestelijk deel in de grietenij Haskerland, het noordelijk deel in Aengwirden (nu opgeheven) en het zuidelijk verreweg het grootste deel in de grietenij Schoterland. Heerenveen is de oudste Nederlandse hoogveenkolonie, waar de beste turf van Friesland heette vandaan te komen. Een drietal Utrechtse ‘heeren’ kochten in 1551 met steun van de Friese raadsheer Pieter van Dekema hoogveengronden in het grensgebied van bovengenoemde grietenijen. Voor het exploiteren van deze venen was het noodzakelijk enige kanalen te graven o.a. de nog bestaande Heerensloot en de in 1967 buiten gebruik gestelde Schoterlandse Compagnonsvaart. Langs deze veenvaarten ontstonden aan weerszijden van de gemeentegrenzen enkele buurten o.a. de Heerenwal en de Dracht (nu de winkelstraat van het oude Heerenveen). Mee door zijn markten werd Heerenveen min of meer het centrum van Zevenwouden, resp. Zuidoost-Friesland.Ga naar eindnoot13 De hervormde gemeente van Heerenveen was vanaf 1797 niet minder dan 42 jaar lang gediend door David Flud van Giffen en vanaf 1839-'54† door P. de Goeje, die slechts 47 jaar oud is geworden. Van beiden was de prediking zeker niet gereformeerd te noemen. | |
[pagina 313]
| |
Wat de Afgescheiden gemeente van Heerenveen betreft, de ambten zijn daar ingesteld op 2 november 1851, hoewel de eerste notulen van de kerkeraad al dateren van 22 oktober. Behalve te Tjalleberd telde de gemeente haar leden ook op 't Meer (vlak ten oosten van Heerenveen gelegen,) te Luinjeberd, Knijpe, Oranjewoud, alle drie plaatsen in de directe omgeving, en in het wat verder weg gelegen Langezwaag en Oldeboorn. Al in december 1857 komt in dit laatste dorp een zelfstandige Afgescheiden gemeente tot stand. Bij de instituering bestond de kerkeraad van de Christelijke Afgescheiden gemeente te Heerenveen uit de ouderlingen Jannes van Rijssen, timmerman in het Oranjewoud,Ga naar eindnoot14 en Dirk Bestevaar, boer te Rottum.Ga naar eindnoot15 De diakenen waren Huite W. Veldhuis te NijehaskeGa naar eindnoot16, en Otto Luites de Boer, koopman te Heerenveen.Ga naar eindnoot17 Blijkbaar voelde de nieuwe gemeente zich al dadelijk zo sterk, dat het verantwoord leek aan een eigen dominee te denken. Vergaderde men in de eerste dagen van de Afscheiding zo omstreeks 1836, wel bij de weduwe Velzel en haar zoon Jacob, de kuiper, aan huis, dadelijk na de instituering in 1851 werden de diensten gehouden in een lokaaltje, waarschijnlijk een onderdeel van de oude gevangenis. Het onooglijk zaaltje was 10 m diep, 5 m breed en slechts 3 m hoog en te vinden in de Munniksteeg (Taconissteeg).Ga naar eindnoot18 Op 20 december '51 besprak de kerkeraad de vraag ‘of ook het lokaal met de kamer thans in gebruik voor de openbare godsdienst ook opnieuw voor een volgend jaar gehuurd zal worden; is gereedlijk besloten... het volgende jaar wederom te huuren’. Het was alles heel eenvoudig ingericht. In de uitgaven voor de kerk lezen we voor het jaar 1851 de volgende posten: een lessenaar, twee lampen en twee buidels ƒ 14,17½; 40 stoelen met vracht ƒ 28,26. Er waren dus voor ongeveer 40 hoorders zitplaatsen! Voor de ramen hingen katoenen gordijnen (groen): betaald voor 4½ el katoenen gordijnen 56½ cent. Met enkele tientjes was de hele inrichting van het kerkje betaald. Dat is tegenwoordig wel even anders. In het zaaltje stond - zoals te verwachten viel - geen orgel. Daarop waren in die tijd de Afgescheidenen niet zo gesteld, en wie kon het trouwens betalen. De beide diakenen zouden om beurten een maand lang voorlezer en voorzanger zijn. Men had nu een eigen kerkje, nu nog een dominee! Via een 6-tal en een 3-tal werd onder leiding van consulent ds J. Talsma van Donkerbroek met algemene stemmen de 30-jarige ds J. Beijer van Dokkum beroepen. En op 21 maart '52 is hij door ds T.F. de Haan bevestigd, met een preek over Hand. 20: 28: ‘Zo hebt dan acht op uzelven en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke hij verkregen heeft door zijn eigen bloed.’ Bij zijn intree gebruikte de nieuwe dominee als tekst Jes. 40: 6-8a, waarin het gaat over wat de verkondigers van het Woord te preken heb- | |
[pagina 314]
| |
ben. Zo was dus J. Beijer de eerste Christelijk Afgescheiden predikant van Heerenveen geworden. We moeten hieraan echter toevoegen, dat K.J. Pieters, die nog ‘predikant’ van Tjalleberd heet en ouderling was van de gemeente Mildam, zo nauw met Heerenveen verbonden was, dat we onder de kerkelijke uitgaven van 1851 een post vinden van ƒ 37,50 traktement aan ds K.J. Pieters (16 juli) en op 31 oktober: Aan Ds K.J. Pieters, traktement volgens overeenkomst ƒ 61,54, terwijl onder de ontvangsten van 1851/'52 staat: Van de huizing door ds Pieters bewoond geweest ƒ 18,-. Maar formeel is Pieters nooit predikant van Heerenveen geweest.Ga naar eindnoot19 Op 9 november 1851 heeft hij zijn intree als predikant te Franeker gedaan. Pieters was een man met zeer uitgebreide Schriftkennis. Van deze uit Havelte (Dr.) afkomstige boerenarbeider werd verteld, dat hij de hele bijbel uit zijn hoofd kende. Zijn later zeer bewogen predikantsleven zou zich verder nagenoeg geheel in Franeker afspelen (zie het hoofdstuk over Franeker.
Ds J. Beijer van Dokkum was dus de eerste dominee van de Afgescheiden gemeente van Heerenveen geworden. Slechts kort heeft hij er gestaan, nog geen acht maanden (21 maart-7 november 1852). Er valt over zijn pastoraal werk dan ook niet veel te vertellen. Het meest ingrijpend was nog de droevige geschiedenis van één van zijn kerkeraadsleden, een diaken-schipper. Deze maakte zich schuldig aan dronkenschap en vloeken. Hij was gezien op 18 augustus 1852 in de buurt van Sneek ‘komende met passagiers van de hardzeilpartij... in staat van verregaande dronkenschap... zoodat de aan boord zijnde personen hem van het roer wegstoteden, dewijl hij onbekwaam was te staan’. Zo getuigde - volgens de notulen - Izak Veltman, koopman te Heerenveen. De Zwolse beurtschipper Joseph Padberg sloot zich bij deze verklaring aan. Er was voor de beschuldigde diaken meer bezwarends boven water gekomen. Op 11 september zou hij in de kamer van Woudstra, een gemeentelid, zware vervloekingen en verwensingen hebben geúit en vloekend tegen diens zuster Martentje hebben gezegd, dat hij tijdens zijn schorsing niet meer in de kerk kwam. Omdat hij zijn schuld niet wilde belijden, maar het van kwaad tot erger ging, is hij uiteindelijk afgesneden. Ook in Heerenveen trachtte dus de satan onkruid onder de tarwe te zaaien, aldus ds J. Douma, van wiens beide artikelen over Heerenveen we dankbaar gebruik hebben gemaakt.Ga naar eindnoot20 Dat de gemeente groeide, blijkt uit het feit, dat de kerkeraad moest worden uitgebreid met één ouderling en twee diakenen resp. Jan Hendriks Oosterhagen, en Hendrik J. Piek,Ga naar eindnoot21 veenwerker te Terband en Zieger Woudstra. Onder leiding van de consulent W.H. van den Bosch van Joure stelde men pogingen in het werk een opvolger voor ds Beijer te krijgen. Er kwam een 12-tal (elk wat wils!), waarop ook stond ‘Ds J. Bavinck van Graafschap Bentheim’, de vader van de later zo bekend ge- | |
[pagina 315]
| |
worden prof. Herman Bavinck. Via een 6-tal ging het naar een 3-tal met de namen: ds E. Breitsma van Assen, ds S. Baron van Bergum en ds K.J. Pieters van Franeker (in Heerenveen nog wel bekend). Met grote meerderheid van stemmen werd Breitsma gekozen. Weliswaar schreef hij Assen niet te kunnen verlaten, maar de kerkeraad - ook niet mis - zette hem onmiddellijk weer op tal. Weer volgde een bedankje. Opnieuw formeerde de kerkeraad een 3-tal, waarop nòg een keer de naam van E. Breitsma prijkte. Op 21 april 1853 werd hij in een vergadering, die gepraesideerd werd door ds A.W. Nijenhuis van Westerbork voor de derde (!) maal beroepen en nu volgde binnen een paar dagen het heuglijk bericht, dat ‘Z.Ew zig gedrongen had gevoeld de beroeping tot deze gemeente aan te nemen’. En op zondag 22 mei '53 is hij door ds Van den Bosch van Joure ‘plechtig bevestigd’. In de dagen van ds Breitsma is de bouw van een nieuw kerkje voltooid. Het gehuurde lokaal was te klein geworden en daarom kreeg diaken O.L. de Boer opdracht een plek te zoeken om daarop een kerk te bouwen. Hij was een kapitaalkrachtig man. Al spoedig kwam hij met de mededeling, dat hij in de Kerkstraat grond had gekocht. En reeds op 27 april '53 kon de kerk worden aanbesteed voor de som van ƒ 3292,-. De lezer vergelijke dit bedrag eens met wat tegenwoordig voor kerkbouw nodig is. Toch was de som voor die dagen vrij hoog. De inkomsten van de kerk bedroegen in het boekjaar 1851/'52 - aldus ds J. Douma - slechts ruim ƒ 366,-, en in het volgende boekjaar ƒ 518,-, terwijl de uitgaven in het laatstgenoemde jaar al tot ruim ƒ 817,- waren gestegen. Het was dus geen kleinigheid tot kerkbouw over te gaan. Vóór de bouw is dan ook een rondgang door de gemeente gemaakt om gelden te verzamelen. Het eenvoudige kerkje in de Kerkstraat kwam er. Daarin heeft de gemeente vergaderd tot 1867, in welk jaar het kerkgebouw door verlenging is vergroot. In 1900 is het opnieuw door verbreding ruimer gemaakt. Dit vernieuwde kerkgebouw werd ook weer te klein en in 1921 is de kerk aan de Gedempte Molenwijk in gebruik genomen, waarin voor 1000 personen gemakkelijk plaats was. Het kerkje in de Kerkstraat is onlangs (1981) afgebroken. Toen ds Breitsma nog maar enkele maanden in Heerenveen stond, ging er in juli 1853 een verzoekschrift naar de koning om officiele erkenning als gemeente te krijgen. Het stuk was ondertekend door 88 personen. Dit aantal wijst erop, dat de gemeente te ‘Heerenveen en omgeving’ toch niet zo klein meer was. Wie de handtekeningen nagaat, ontmoet vele bekende namen, zowel van mannen als vrouwen, bij Tjalleberd al genoemd. Veelvuldig komen in de lijst de namen Dam, Mast, Lok en Busstra met allerlei variaties van voorletters voor.Ga naar eindnoot22 Bij K.B. van 25 augustus 1853, no 53 werd de Christelijke Afgescheiden gemeente te Heerenveen erkend. De kerkeraad bestond toen uit ds E. Breitsma, uit de ouderlingen D.R. Bestevaar, J.J. van Rijssen, en de | |
[pagina 316]
| |
diakenen O.L. de Boer, H.J. Piek en S. Woudstra. Laten we ons hier een kleine uitweiding mogen veroorloven. We schreven al, dat in de kerkdiensten één van de diakenen voorzanger moest zijn. Dit was geen gemakkelijke functie, vooral niet voor diaken S. Woudstra. Over hem lezen we in het gestencilde ‘Historisch overzicht van de geschiedenis der Gereformeerde kerk van Heerenveen 1843-1943’: ‘De ouderen onder ons hebben deze ietwat excentrieke schoenmaker van de Heerenwal nog wel gekend en zij kunnen zich indenken, dat dit voor hem een heel karwei is geweest. Hij vroeg ieder jaar ontheffing, maar de kerkeraad meende hem deze niet te kunnen verlenen. In het land der blinden moet één-oog koning zijn. Dit duurde, totdat broeder Bernard van Rijssen met zijn klankvolle stem de taak van onze zo zwaar belaste broeder Woudstra overnam. Dit duurde ook maar enkele jaren. In 1878 brachten de jongelingen geld bijeen voor een orgel, en sindsdien begeleidt orgelspel de gemeentezang. Het was aanvankelijk een harmonium, dat in een huiskamer hoort, maar niet in een kerk, maar de gemeente werd er op uitnemende wijze door gediend. Tot in 1888 de fam. De Boer ƒ 1250,- voor een orgel beschikbaar stelde en de gemeente het orgel heeft gekregen, dat haar heeft gediend tot 1921 en nu nog in één van de naburige kerken dienst doet.’ Maar we keren terug naar ds Breitsma. Hij mocht in de korte periode van ruim anderhalf jaar, die hij in Heerenveen heeft doorgebracht, toch zegen op zijn werk zien. Herhaaldelijk vragen mannen en vrouwen toelating tot de gemeente, b.v. 29 november Jelle Jurjens van der Heide, Antje Jentjes de Rooi en Minke Ekkes ten Cate. In januari '54 komen er weer drie, in februari vijf enz. Blijkbaar was dominee niet sterk. In de notulen van 1 juni 1854 lezen we tenminste: ‘Ds wil Pinksteren drie keeren preeken, als zijn lichaamssterkte het toelaat.’ Maar hij werkte met toewijding. In het reeds genoemde ‘Historisch overzicht’ wordt hij getypeerd als een ‘frisse, ferme, min of meer humoristische prediker. Hij kon een enkele maal een lach op het gezicht van zijn hoorders brengen.’ Helaas vertrok hij al spoedig, na slechts 18 maanden in Heerenveen te hebben gestaan, naar Deventer. Gelukkig werd de vacature vijf maanden later al weer vervuld met de komst van P. van der Sluijs, proponent ‘bij de Hoogeschool te Kampen’, die door prof. Helenius de Cock is bevestigd. Maar anderhalf jaar later was ook hij al weer weg en toen volgde een vacature van vier jaar, beëindigd door de komst van ds J.H. Vos in november 1860. Laten we mogen eindigen met een citaat uit een artikel in het Nieuwsblad van Friesland. Het stuk werd geschreven ter gelegenheid van de herdenking van het 100-jarig bestaan van de Gereformeerde kerk te Heerenveen (1943).Ga naar eindnoot23 ‘In het leven van de kerk hebben enkele families een belangrijke rol | |
[pagina 317]
| |
gespeeld. In 1837 werd Tjerk Busstra diaken en hij heeft tot in hoge ouderdom de kerk gediend. Zijn zoon Marten was jaren ouderling. Diens zoon Pieter Busstra uit Luinjeberd, een markante figuur, was een groot deel van zijn leven, tot aan zijn dood, lid van de kerkeraad. En thans (1943) is weer een Busstra in functie. Op 7 januari 1863 trad Arend Egberts Smilde tot de kerk toe. Sedertdien is de naam Smilde zeer nauw met het kerkelijk leven verbonden. Arend Smilde was jarenlang ouderling. Na hem kwamen zijn 3 zoons Pieter, Sieberen en Roelof en nu (1943) dient onder ons de derde generatie. In de herinnering van velen leeft voort de patriarchale verschijning van Jochem Wouda. Zijn zoons Bote en Gerke volgden hem op en de kleinzoon diende de kerk als diaken. Van 1860 tot 1936 is aan onze gemeente verbonden de naam van Looijenga. Rinke en Bonne Looijenga, vader en zoon, zijn elkaar als ouderling opgevolgd. Bonne Looijenga was aller vriend, een huisbezoeker, als de gemeente maar weinig heeft gehad. Er zouden nog velen genoemd kunnen worden. We moeten het hierbij laten.’ |
|