De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 2. De classes Drogeham (Drachten) en Leeuwarden van de Afgescheiden kerken
(1981)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |||||||||
XI SuawoudeOmstreeks 1840 was Suawoude in Tietjerksteradeel een eenvoudig dorpje - het is dit trouwens nog - eenzaam en moeilijk bereikbaar ten zuidwesten van Bergum op een kleine zandrug in laag land gelegen. Dit dorpje, half weggescholen aan de rand van de Woudstreek, telde toen amper 200 inwoners, een paar buurtschapjes hierbij inbegrepen. De hervormden behoorden tot de gemeente Suawoude-Tietjerk (welke combinatie kort na de Tweede Wereldoorlog is opgeheven). In het eerste kwart van de 19e eeuw was het in Suawoude-Tietjerk wat de inhoud van de prediking in de hervormde kerk betreft al net als in de gemeenten Oenkerk-Giekerk-Wijns, Oudkerk-Roodkerk, Rijperkerk-Hardegarijp en Bergum: ze was niet meer rechtzinnig te noemen. Mee als gevolg hiervan zijn zowel in Oenkerk en Suawoude als later in Bergum (1850) Afgescheiden gemeenten ontstaan. In het zuidelijk deel van de grietenij Tietjerksteradeel, in de dorpen Garijp, Suameer en Oostermeer was de klank van de prediking nog wel rechtzinnig. Daar zou pas een halve eeuw later de Doleantie haar aanhangers vinden. In de tijd die we nu gaan behandelen, stond zondags op de kansel van het eenvoudige hervormd dorpskerkje in Suawoude, vanaf 1795 tot zijn emeritering in 1834, ds F. Hellendoorn Cramer. Het was toen al zijn tweede periode in Suawoude. Hij werd opgevolgd door kandidaat Tj. Oosterbeek, die 10 jaar later naar Birdaard vertrok. Over eerstgenoemde is veel te doen geweest. Hij was in 1787 van Huins (Fr.), waar hij hulpprediker was, naar Suawoude gekomen. Dat hij een vurig patriot was, veroorzaakte dat hij al het volgend jaar, toen oranje het weer voor het zeggen kreeg, als dominee van Suawoude-Tietjerk werd weggejaagd. Hij weigerde o.a. te bidden voor stadhouder Willem V. Als zovele Nederlandse uitgewekenen, zocht hij zijn heil nu in het vaderland van de patriottische ideeën, in Frankrijk, waar hij tot 1795 in St. Omer heeft gewoond. Toen door Frans ingrijpen in 1795 de oranje-gezinden hun regeringszetels in de Bataafsche republiek weer moesten prijsgeven, was de tijd rijp voor ds Hellendoorn Cramer om naar Nederland terug te keren. Hij deed het met nog 4 verbannen Friese collega's en in 1795 werd hij ‘in den dienst hersteld’. In een aparte paragraaf komen we nog op hem terug. Deze ietwat avontuurlijke en vitale figuur nam tegenover de bijbel en de officiële belijdenisgeschriften van de kerk een ‘vrij’ standpunt in. Men noemde dit wel ‘verlicht zijn’. Het bleef bij zijn gemeenteleden natuurlijk niet onopgemerkt en dus was de bodem vruchtbaar geworden voor het houden van conventikels en gezelschappen met af en toe een oefenaar als voorganger. De deining in de kerkelijke wereld, veroorzaakt door het optreden van ds Hendrik de Cock in Ulrum, bereikte ook Tietjerksteradeel. Ze werd in niet geringe mate versterkt door de afscheiding van De Cock in okto- | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
ber 1834 en niet te vergeten door die van ds S. van Velzen in Drogeham in december 1835. Meester Reint Taekes Beerda - een figuur apart - reisde wel naar andere dorpen om een preek van ds Van Velzen te beluisteren. En toen ook in Suawoude een Afgescheiden kerk was ontstaan, ging Beerda zelf samen-komsten leiden, wat hem eenmaal op een boete van ƒ 8 is komen te staan.Ga naar eindnoot1. Dit was vergeleken met andere boetes niet veel, maar schoolmeester-koster-voorzanger Beerda was op papier nog steeds lid van de hervormde kerk, al leefde hij dan in een conflictsituatie met zowel zijn eigen dominee Oosterbeek als met de schoolopziener ds Nieubuur Ferf uit Bergum, die hem graag wilden slijten. Pas op 18 december 1838 heeft Beerda zich officieel bij de Afgescheiden kerk van Suawoude aangesloten. | |||||||||
Het beginIn het begin van december 1835 ‘stichtte’ ds Hendrik de Cock de Afgescheiden kerk in Leeuwarden met als eerste belijdende leden 14 mannen en 5 vrouwen. Slechts enkelen daarvan woonden in de Friese hoofdstad zelf; de meesten kwamen uit de omliggende dorpen, vooral uit Oenkerk en naaste omgeving. Tot dit 19-tal behoorde uit Suawoude alleen de befaamde bakkerherbergier Daniel Bouwes van der Meulen van het ‘bakkershuis’, gelegen aan het vaarwater, nu Prinses Margriet kanaal.Ga naar eindnoot2. Deze werd al dadelijk tot diaken in de Leeuwarder gemeente gekozen. Er waren echter meer Suawoudsters, die de Hervormde kerk de rug hadden toegekeerd. In augustus '36 kwam in de gemeente Leeuwarden een splitsing in drie zelfstandige gemeenten tot stand: Leeuwarden, Oenkerk en Suawoude. Nog in diezelfde maandGa naar eindnoot3. dienden 79 personen uit Tietjerksteradeel bij het grietenijbestuur een (vergeefs) verzoek in om bescherming van hun godsdienstige bijeenkomsten, die ze zondags om 9 en 1 uur wilden houden in het huis van Reinder Gerbens van Wieren (er staat foutief: Wiersma) te Oenkerk.Ga naar eindnoot4. Van deze 79 ondertekenaars woonden er 2 in Leeuwarden (ds Van Velzen en J. Meyering), 64 in Oenkerk, Giekerk en Rijperkerk en 13 in Suawoude, o.a. Daniel Bouwes van der Meulen, die aangewezen was om het verzoekschrift in te dienen. Wel een bewijs, dat de jonge Daniel Bouwes door zijn dorpsgenoten toen al geschikt geacht werd om leiding te geven. De lijst geeft ons ook de namen van de sympathisanten met de Afscheiding in de Trynwâlden, waarbij we moeten bedenken, dat niet allen zich officieel bij de Afgescheiden kerken van Oenkerk en Suawoude hebben aangesloten. We bepalen ons nu tot die van Suawoude. Gelukkig is daar - in tegenstelling tot Oenkerk - het eerste notulenboek bewaard gebleven. Vóór in dit eerste boek - van groot formaat - staat met duidelijke hand een Inleiding geschreven. Met afschuw wijst de schrijver op de verderfe- | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
lijke invloed van de besluiten van de Synode van 1816, waardoor de Nederlands Hervormde kerk en het Bestuur daarvan geheel niet meer was, waarvoor men hen hield, namelijk de ware kerk, maar een genootschap van de ware kerk afgeweken, en naarmate dat duidelijk werd, naar die mate behaagde het den Heere eene Afscheiding van de ware kerk in het valsche genootschap voor te bereiden, totdat eindelijk de welaangename tijd des Heeren daar was, het teeken der afscheiding van het Hervormd genootschap te geven niet alleen, maar ook der terugkeering of vasthouden der waarheid, zooals die naar de godzaligheid is, en sedert de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 als de waarheid door de gereformeerden beleden is. We horen in deze verklaring bekende klanken: Terug naar de gereformeerde besluiten van de synode van Dordrecht 1618/19 en weg met die van 1816, weg met het ‘valsch genootschap’. Volgens het lidmatenboek waren de eerste leden van de Afgescheiden gemeente te Suawoude de volgende mannen en vrouwen (we voegen aan de namen een aantal bijzonderheden toe)Ga naar eindnoot5.: Daniel Boules van der Meulen (1807-'86) van Suawoude en zijn vrouw Sijke Rinderts Algra. In zijn huis, het zg. bakkershuis, is de gemeente ‘gesticht’ door ds S. van Velzen. In het kerkelijk en maatschappelijk leven van Suawoude heeft Van der Meulen steeds een vooraanstaande plaats ingenomen. Na eerst een paar jaar diaken te zijn geweest, diende hij later nog bijna 48 jaar de kerk als ouderling. Toen hij 76 was (1883) schreef hij in een brief aan ds Van Velzen, dat hij als ouderling wel 120 maal naar de classis was afgevaardigd, zeker 20 keer naar een Provinciale en 5 keer naar een Generale synode, zonder ooit een cent voor reis- en verblijfkosten in rekening te hebben gebracht. Van de kerk was hij - ook financieel gezien -een steunpilaar. Hij is achtereenvolgens getrouwd geweest met Sijke Rinderts Algra (die in 1852 na de geboorte van een tweeling stierf), met Fokje Hendriks Kooistra en met Taetske Klazes Meindertsma. Bij het sterven van zijn eerste vrouw liet hij de volgende advertentie plaatsen: | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
Werd ik op Donderdag den 9den dezer verblijd door de geboorte van een welgeschapen dochter en op Vrijdag den 10den door de geboorte van nog eene, deze vreugde veranderde spoedig in de bitterste droefheid door het kort daarop overlijden mijner zeer geliefde Echtgenoote In de al genoemde brief aan ds Van Velzen vertelt hij o.a. dat hij eens de drie dominees S. van Velzen, Hendrik de Cock en A.C. van Raalte op een dag in december 1835 met de wagen van de Kootstermolen had afgehaald en naar Leeuwarden gebracht, waar ds De Cock die dag de gemeente van Leeuwarden had geïnstitueerd (8 december) en in welke samenkomst hij zelf diaken was geworden.Ga naar eindnoot7. Tientallen jaren lang is hij raadslid en wethouder van de gemeente Tietjerksteradeel geweest. Terecht is nog niet lang geleden een weg in Suawoude naar hem genoemd: Daniel Bouweswei.Ga naar eindnoot8. Op 29 oktober 1886 is hij ‘in den Heere ontslapen’, bijna 80 jaar oud. Als eerste Afgescheidenen worden in het lidmatenboek verder de volgende personen genoemd:
| |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
De laatstgenoemde 10 personen woonden allen in Suawoude. Onder Tietjerk woonden Teetske Klazes Meindertsma (die op 50-jarige leeftijd de derde vrouw zou worden van de al genoemde Daniel Bouwes van der Meulen) en Jacob Pieters Hiemstra. Uit de manslidmaten werd - waarschijnlijk op de dag van de instituering - Daniel Bouwes van der Meulen tot diaken gekozen (hij was het ook al in Leeuwarden) en de jonge koopman Riemer Geeuwkes Thijssen tot ouderling. In mei 1841 is Thijssen ‘afgegaan’ als ouderling. Nog geen jaar later is hij op een februaridag 's middags tegen 5 uur in het Bergumermeer verdronken. Volgens de overlijdensacte van 7 februari 1842 was hij toen 27 jaar oud. In de Inleiding van het eerste notulenboek staat te lezen, dat de Afgescheiden kerk van Suawoude is geïnstitueerd op 12 november 1836. Het is dus begrijpelijk, dat we die dag in jaarboekjes en in artikelen over de gereformeerde kerk van Suawoude steeds weer tegenkomen. We hebben ons echter afgevraagd of deze opgegeven datum - die een zaterdag was - wel helemaal klopt. Want in het Gouverneursarchief vonden we een afschrift van een proces-verbaal, opgemaakt door Jan Klases Allema, veldwachter te Suawoude, oud 44 jaar. Deze verklaarde daarin, dat er jongstleden zondag 13 november 1836 te Suawoude, ‘aan het huis van Daniel Bouwes van der Meulen, bakker en herbergier te Suawoude’ een godsdienstoefening had plaatsgevonden; dat daarbij 50 personen waren aanwezig geweest en dat als ‘Prediker’ was opgetreden de afgezette predikant S. van Velzen; in die oefening waren een bejaarde en een kind gedoopt. Weliswaar had de veldwachter zelf de dienst, die 's middags om half 2 was begonnen, niet bijgewoond, maar hij was dit alles later te weten gekomen. Het lijkt ons zeer aannemelijk, dat die zondag 13 novem- | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
ber 1836 de dag van de instituering van de Afgescheiden gemeente van Suawoude is geweest, omdat ds S. van Velzen toen in het bakkershuis voorging. De kleine kerkeraad bestond dus uit één ouderling (R.G. Thijssen) en één diaken (D.B. v.d. Meulen). De tweemanskerkeraad vergaderde bij Daniel Bouwes in huis, in het ‘bakkershuis’. De notulen van de eerste vergadering - we putten nu uit een paar artikelen van ds J. Douma - zijn duidelijk geschreven, al is de datum vergeten.Ga naar eindnoot9. Boven deze notulen staat: ‘Beide leden tegenwoordig’, en aan het slot ‘Doordien niemand meer had voor te stellen voor het tegenwoordige, heeft de ouderling de vergadering gesloten met gebed en gezang’. Hoe klein de kerkeraad ook was, het zingen hoorde erbij, al moest men het maar met z'n tweeën doen! Niet alleen in Suawoude was dit het geval, in menige kerkeraadsvergadering in andere dorpen zijn we dit zingen aan het begin en het eind tegengekomen. Bij de opening was zeer geliefd Ps. 25:2: ‘Heer, ai, maak mij uwe wegen, door uw Woord en Geest bekend’. Langzaam klonken deze woorden dan door het huiselijk vertrek. Was er een zieke in huis, dan liet men het zingen wel eens na. In die eerste kerkeraadsvergadering werd ook nog besloten de boeken in orde te brengen en om de vier weken bijeen te komen; niet om de twee weken, omdat ouderling Thijssen zo veraf woonde (onder Bergum). De volgende notulen beginnen met 6 maart 1839, dus meer dan twee jaar later. Van de verschillende vergaderingen, vóór deze datum zonder twijfel gehouden, zijn geen notities meer te vinden. En toch hebben de ouderling en diaken hun werk gedaan. Het Woord is verkondigd. De doop is bediend volgens het doopboek in 1837 aan één kind en in 1838 aan vier kinderen. De broeders verschenen op de classikale vergaderingen, maar de kerkeraadsnotulen zwijgen. De classisnotulen uit die tijd vermelden nog, dat op de vergadering van 7 maart 1838 A. Veenstra (Feenstra) als gast aanwezig was. Hij was door diaken D.B. van der Meulen ‘tot gezelschap mede gebragt’, maar mocht natuurlijk niet meestemmen. Ouderling Thijssen heeft op die vergadering nog laten voorlezen 1 Cor. 14:3: ‘Maar die profeteert, spreekt den menschen stichting en vermaning en vertroosting’, met welke tekst hij ongetwijfeld tegenover ds Van Velzen het goed recht van het oefenaarschap wilde aantonen. Het was een versterking van de gemeente, dat op 18 december 1838 zich officieel bij haar aansloot de wegens zijn sympathie voor de Afscheiding afgezette onderwijzer Reint Taekes Beerda.Ga naar eindnoot10. Deze was in 1804 als schoolmeesterszoon geboren in Grootegast, werd zelf ook onderwijzer (zijn vader in Driesum leidde hem daarvoor op) en kwam eind december 1821 naar Suawoude. In augustus 1824 trouwde hij met de 4 jaar oudere Trijntje Jurjens van der Wal, ging later geregeld in de oefening van de Afgescheidenen voor, werd op 30 januari 1839 ouderling en is jarenlang de leidende figuur in Suawoudes gemeente gebleven. In | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
1881 is hij overleden, 76 jaar oud. In 1838 voegden zich nog bij de gemeente Johannes Veenstra van Bergum en Erryt Roelofs van der Meulen van Hardegarijp. In de notulen van 6 juli 1839 vinden we genoteerd, dat aanwezig waren R.T. Beerda en D.B. v.d. Meulen, terwijl als gast in de vergadering was Anne Teunis Veenstra, die blijkbaar graag kerkelijke vergaderingen bijwoonde. Hij is dan ook ouderling geworden en op 11 mei 1841 in zijn ambt bevestigd. In Suawoude was het al net zo als in menige andere dorpskerk: sommige hoorders zaten tijdens de kerkdienst een dutje te doen. De kerkeraad besloot zulke slapers ‘bij de eerste gelegenheid daaromtrent te vermanen’. Zou het geholpen hebben? Op 5 oktober 1839 hadden de beide broeders weer kerkeraad. Er viel maar weinig te behandelen, want van ‘ergenissen in leer of leven bij een der lidmaten’ was niets bekend. En daarom bleven ze met elkaar wat praten over Gods goedheid en zegeningen, ‘niet zooveel onzes inziens ten opzichte van onze onsterfelijke zielen in het bijzonder, maar grootendeels ten opzigte van de weldaden der natuur of onze tijdelijke welvaart’. Dus blijkbaar meer over gunstige marktprijzen en mooi weer dan over geestelijke zegeningen.
Na de bevestiging van Reint R. Beerda als ouderling in 1839 bestond de kerkeraad uit 3 leden. De vergaderingen werden afwisselend bij Van der Meulen en Beerda aan huis gehouden. Of ouderling Thijssen, die onder Bergum woonde, geregeld kwam, valt te betwijfelen. In de kleine gemeente van Suawoude was het doorgaans rustig. De notulen melden meer dan eens: ‘geene ergerlijkheden in Leer of Wandel zijn ons voorgekomen’. In de classisnotulen van 2 maart 1840 kan op grond van ingekomen rapporten over algemene, kerkelijke bijdragen worden genoteerd: ‘De gemeente van Suawoude heeft zich bijzonder ten goede onderscheiden’. Hebben we hier één van de wortels van de oude bijnaam Kanaän voor het kerkse Suawoude? (Wanneer zou die erenaam in gebruik zijn gekomen?) Slechts met één gezin had de kerkeraad moeite. Zowel man als vrouw bezochten weer de diensten in de hervormde kerk. In de notulen lezen we: ‘ze zijn weder gekeerd tot dat genootschap, hetwelk regelregt in strijd staat met Gods Woord en onze formulieren van eenigheid’. Natuurlijk werden ze mondeling vermaand en ook is hun in maart 1840 een schrijven gestuurd, ondertekend door de beide ouderlingen R.T. Beerda en R.G. Thijssen, waarin hun de censuur werd aangezegd. De kerkeraad behandelde hun geval met veel geduld en lankmoedigheid. Maar ook daaraan waren grenzen. Er bleef niets over dan te constateren, dat ze zich ‘eindelijk weder geheel hebben vereenigd met de valsche kerk, zoodat zij nu de prediking hooren en de Sacramenten gebruiken onder eenen Leeraar, van welke wij ons overtuigd houden, dat hij een huurling is en een valsche Leeraar’. Daarom werden ze, na ingewonnen advies | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
van de classis, volgens een 8 augustus 1841 gedateerde verklaring, afgelezen als niet meer behorende tot de gemeente. | |||||||||
OnderwijsIn de notulen komt ook herhaaldelijk het onderwijs aan de kinderen ter sprake. Dit valt niet niet te verwonderen. Beerda was als onderwijzer afgezet, omdat hij de kinderen onderwees in de waarheid die naar de godzaligheid is, zoals de classisnotulen van 5 september 1838 het uitdrukken. Al was men dankbaar, dat het ‘vraagleeren’, de catechisatie dus, in het najaar van 1839 was begonnen, de kerkeraad kon geen vrede hebben met ‘het schoolgaan der kinderen’ en huiverde ervoor terug de kinderen te sturen naar zulke scholen ‘als nu hedendaags bestaan in de burgerlijke maatschappij’. Maar wat men doen moest wist men niet. Want als men de kinderen niet naar school stuurde, dan leerden ze ook geen lezen, schrijven en rekenen. Toch besloot de kerkeraad op 15 augustus 1840 de ouders te waarschuwen voor het gevaar, dat de kinderen liepen, als ze naar de bestaande scholen werden gezonden. Daarom drong diaken D.B. v.d. Meulen, geholpen door ouderling Thijssen, sterk bij ouderling Beerda ‘die tevens het onderwijzersambt toebehoort’ erop aan, dat deze de kinderen ging onderwijzen. Dit gebeurde en ouderling Thijssen verzocht aan de gemeente ‘ook mede van dit onderwijs gebruik te maken’. Er kwam natuurlijk verzet. De beide onderwijzers van de openbare school te Garijp en te Suawoude wezen er het grietenijbestuur in een schrijven van juli 1842 op, dat ze volgens de bestaande wet geen ongevaccineerde leerlingen op hun school mochten toelaten. Maar nu hadden ze gemerkt, dat deze kinderen dagelijks door de gewezen onderwijzer R.T. Beerda bij hem aan huis werden onderwezen. Daarom verzochten ze het bestuur hem dit onwettig huisonderwijs te verbieden ‘en er dus in onze dorpen geene andere gelegenheid besta om openbaar onderwijs voor de jeugd te erlangen, dan door ons aangestelde onderwijzers der jeugd’. Ongetwijfeld speelde ook eigenbelang in dit verzoek mee, want hoe minder leerlingen, hoe minder schoolgeld. De schoolopziener van het 4e district, ds Nieubuur Ferf, rapporteerde na een bezoek aan de school te Suawoude, waar nu Jacobus B. Schurer als opvolger van meester Beerda fungeerde: ‘Groot is hier het onderscheid in alles met zijnen voorganger, den afgezetten onderwijzer Rein Beerda. De ingezetenen verblijden zich over deze verbetering en der Separatisten kinderen zijn bedroefd, dat zij van het onderwijs dezes braven mans (Schurer) moeten verstoken blijven’, omdat hun ouders hen niet willen laten vaccineren. Beerda werd nu in augustus '42 in een vergadering van grietman en assessoren mondeling gewaarschuwd niet meer zonder toestemming van het bestuur als ‘huisonderwijzer’ op te treden. De meester probeerde nog te redden wat er te redden viel en vroeg het grietenijbestuur schrifte- | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
lijk heel ootmoedig, speculerend op het medelijden, hem het recht van onderwijs geven alsnog te verlenen. In zijn brief argumenteerde hij het als volgt: ‘opdat ik langs dien weg niet alleen nog iets verdien tot bekoming van het dagelijks brood, maar ook, opdat zoodanige kinderen, welke uit oorzake van de vaccine van de school geweerd worden, niet volslagen van alle onderwijs zouden verstoken blijven, en - hoewel ik anders geen wettige reden weet, waarom aan mijn verzoek geen gunstig gevolg zou gegeven worden, of men moest vreezen, dat ik door mijn onderwijs tot groot nadeel van de openbare school zou verstrekken, maar heb dan de goedheid om provisioneel de zaak toe te laten, opdat uit de gevolgen blijke, dat die vrees geheel ongegrond is’. Mocht zijn verzoek afgewezen worden, dan wilde hij graag weten ‘of het mij ook vrij staat, dat ik les geef op de Forto Piano?’Ga naar eindnoot11. Meester was erg muzikaal. Assessor (wethouder) Haisma heeft dit schrijven mondeling beantwoord. Hoe lang Beerda's particulier onderwijs het heeft uitgehouden, is onbekend. In elk geval hebben de Afgescheidenen in Suawoude al begin 1841 een gereformeerd, vrij schooltje gehad, net als dit in Wanswerd-Birdaard in 1844/45 het geval is geweest. Het schooltje daar is geruisloos verdwenen, nadat Jetse de Boer door de overheid beboet was wegens het geven van clandestien onderwijs.Ga naar eindnoot12. | |||||||||
Een eigen kerkgebouw?Een belangrijk punt van bespreking vormde ook de in talrijke plaatsen veel omstreden vraag of men aan de Koning erkenning als kerk zou verzoeken. De kerkeraad in Suawoude had daartegen geen principieel bezwaar. Maar men moest dan wel een bepaald gebouw als vaste vergaderplaats kunnen aanwijzen en dit was niet het geval; de gemeente bezat nog ‘geen vast vertrek’. Men liet nu het oog vallen op een huis in het dorp; daarvan viel wel een kerkgebouwtje te maken. Twee broeders kregen nu opdracht de zaak te bekijken en zo mogelijk het huis te kopen. Het liep op niets uit. Maar men gaf de poging nog niet op. ‘Zoo is men algemeen overeengekomen tot het maken van een nieuw kerkgebouw, en er zijn al weder uit het midden der gemeente 2 personen verkozen, welke zullen omzien naar een welgelegen standplaats’ (februari 1841). Het plan ging niet door. De bezwaren bleken te groot. En daarmee was dit punt voorlopig van de baan. Pas in oktober 1855 is eindelijk een adres aan de koning gezonden om als kerk te worden erkend. Het valt wel enigszins te begrijpen, dat er geen moed was om tot kerkbouw over te gaan. Er zat weinig groei in de gemeente. In 5 jaar tijd werden in totaal maar 8 kinderen gedoopt (1839-'43) en in 1839, '40 en '41 voegde zich niemand bij de gemeente. Het jaar daarop sloten Geeske Oedzes en Gepke, weduwe van Klaas Jans, wonende op Kleine Geest onder Tietjerk en Saapke Jurjens van der Wal van Suawoude zich bij de gemeente aan. | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
Moeite met ouderling ThijssenEr ontstond enige moeite met ouderling Thijssen. De Prov. synode van '41 was teruggekeerd tot de Dordtse kerkenordening, zoals diaken D.B. van der Meulen op de kerkeraadsvergadering van januari rapporteerde. Daarom ging de kerkeraad deze kerkenorde eens artikelsgewijs na. En zie, nu had ouderling Thijssen ernstig bezwaar tegen het artikel, waarin bepaald werd ‘om de 2 jaren andere ouderlingen of diakenen te stemmen, tenzij het profijt of belang der kerk zulks niet vereischte’. Thijssen was van mening, dat Gods roeping, ook die tot het ambt, onberouwelijk was. Gods Woord bepaalde geen tijd. Ouderling Beerda en diaken van der Meulen vonden het daarentegen wel goed, dat er een mogelijkheid van wisseling van ambtsdragers kwam. Ze konden zich wel met de kerkenordening verenigen, al waren hun niet alle artikelen dadelijk even helder. En zij, die de meerderheid van de kerkeraad uitmaakten, besloten, dat over 4 weken 's middags om 2 uur de manslidmaten bij diaken Van der Meulen aan huis een ouderling en diaken zouden stemmen. Op 27 februari 1841 waren bijna alle manslidmaten aanwezig. Tot ouderling werd toen gekozen Anne Teunis Veenstra en tot diaken Klaas Jacobs Bosma. Van der Meulen en Beerda vormden nu met deze beide broeders de kerkeraad. Van der Meulen zou nog aan Thijssen vragen het huisbezoek mee te doen. Of deze dit wilde, weten we niet. Trouwens wegens het sukkelen van ouderling Beerda moest heel het huisbezoek worden uitgesteld. Thijssen is daarop 11 mei ‘afgegaan’ uit het ambt van ouderling - en zoals we al schreven - 7 februari 1842 onder Bergum in het meer verdronken. De broeders maakten zich intussen zorgen over de moeilijke positie, waarin de kerk verkeerde. Dit blijkt wel uit de notulen van 30 juni '41, waarin we lezen: ‘Voorts is eenigen tijd gesproken en daarmede onze zamenkomst in gesprek ten einde gebragt wegens de treurige en hagchelijke toestand der kerk’. Van catechiseren kwam ook niets meer. Er was niemand, die de vrijmoedigheid had, in het najaar van 1841 daarmee te beginnen. Het was maar goed, dat bij de verkiezing in januari 1842 ouderling Beerda en diaken Van der Meulen herkozen werden en ambtelijke leiding konden blijven geven. Alle moed was ook nog niet verloren. Was het plan van kerkbouw terzijde gelegd, in april '42 werd gesproken over het bouwen van een kamer om daarin te vergaderen, en over de huur die daarvoor moest gegeven worden. Men zou aan de eigenaar van het huis ƒ 20 betalen. Het ging door. Blijkbaar was Beerda de eigenaar, althans de bewoner van het huis, want hem werd jaren achtereen de huur van de kerk uitgekeerd. Het was het huis, dat vader Teake Beerda op 4 maart voor ƒ 1000 gekocht had van timmerman Johannes Bouwes de Vries (genummerd 12A) met ‘timmerschuur, pel- en mosterdmolen, schiphuis, tuin en erve, staande en gelegen te Suawoude, ten noorden van de vaart en ten westen | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
van de dorpsschool en Alle Klazes Allema’. Zo was ex-schoolmeester Reint T. Beerda op 12 mei zijn nieuw beroep begonnen: mosterdmolenaar.Ga naar eindnoot13. De kerkeraadsnotulen reppen met geen woord over het feit, dat de Afgescheiden kerk van Suawoude een tijdlang buiten het kerkverband heeft gestaan en dat de classis Leeuwarden zelfs een poos opgeheven is geweest. In ons hoofdstuk over Leeuwarden hebben we hierover breed gehandeld. In de notulen van de Provinciale vergadering van januari 1843 kunnen we lezen, dat de Leeuwarder ouderlingen J. Meijering en W.D. Hellema uit die vergadering wegliepen. Beerda volgde hen, na nog even te hebben geaarzeld. Dat Beerda zo fel niet was als de anderen, blijkt uit de ‘Provinciale’ notulen van 21 april 1843, waarin staat, dat Beerda wel de Afgescheiden kerk als de ware wil erkennen. Hij zou aan de synode een brief sturen, die echter uitbleef. In maart 1844 werd, met Hellema en Meijering e.a. ook de gemeente van Suawoude onder censuur gezet (dus buiten het kerkverband). Maar op 24 augustus '44 kon worden gemeld, dat Suawoude zich niet langer afzijdig wilde houden en 5 mei 1847 is Suawoude weer in het kerkverband opgenomen. In de notulen van Suawoude is over heel de kwestie niets te vinden, ja ze ontbreken tussen 17 januari '43 en 20 maart '49, wel een bewijs, dat de gemeente organisatorisch zeer zwak was. Op laatstgenoemde datum beginnen de notulen weer te spreken, na nog ruim twee jaar na terugkeer van de gemeente in het kerkverband in mei '47 te hebben gezwegen. Het is, alsof er niets gebeurd is. Ze sluiten weer gewoon bij de vorige aan en beginnen met Art. 1: Geopend met gebed en lezen van een kapittel; vermelden in Art. 2, dat er ƒ 25 huur voor de kerk zal worden gegeven en ƒ 2 voor ‘de moeite en kosten’, als een dominee komt preken, welke huur en gemaakte onkosten aan R.T. Beerda moeten worden uitbetaald. Ze eindigen met Art. 3: Nadat er gesproken is over het huisbezoek, is de vergadering met dankzegging gesloten. Over de voorbijgegane jaren wordt met geen enkel woord gerept. Dat het kerkverband weer hersteld is, blijkt ook daaruit, dat er weer kerkvisitatie wordt gehouden. Op 23 oktober 1850 zijn ds Van der Werp (Leeuwarden) en ds Amsing (Boksum) als visitatoren in Suawoude geweest en kunnen notuleren, dat alles in tamelijke orde was en de broeders in liefde en enigheid verkeerden. Alleen werd er aanmerking op gemaakt, ‘dat er geen geregelde kerkeraadsvergadering gehouden en aanteekening daarvan gedaan wordt’. De klacht was niet ongegrond, want de notulen zijn meestal weinig zeggend en meer dan eens werd in een soort overzicht samengevat, wat er op verschillende kerkeraadsvergaderingen gebeurd is. Toch was de toestand in de gemeente blijkbaar goed te noemen, want in de notulen lezen we: ‘Gesproken over de wandel der Ledematen, doch geen zwarigheden kwamen er voor’. | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
Nog eens onderwijsOver het onderwijs aan de jeugd waren er meer klachten dan over het kerkelijk leven. In de samenvatting van het besprokene op enkele in de lente en zomer van 1854 gehouden kerkeraadsvergaderingen lezen we, dat er nu en dan over de opvoeding en het onderwijs der jeugd moest worden gehandeld, omdat ‘in onze plaats, wegens ligchaamsgebrek van den Schoolmeester, de kinderen niet alleen de noodige kundigheden geenszins aanleeren, maar ook vooral, dat de Jeugd van tijd tot tijd zedeloozer wordt, zodat er zeer uitgezien wordt naar middelen en wegen tot herstel van de verwaarloosde Jeugd’. We zeiden al, dat meester Beerda, de ouderling en voorganger in de gemeente, eerst onderwijs zou geven. Maar blijkbaar volgden niet alle kinderen dit, mede omdat ze schoolgeld moesten betalen. Misschien ook, omdat meesters ‘bekrompen bestaan’ hem te veel drukte om les te kunnen geven (hij had het zeer arm). Hij probeerde zelfs elders een beter bestaan te vinden. Dit was voor diaken Rikle Durks van der Veen - die meester Beerda voor Suawoude wilde behouden - aanleiding om op de kerkeraad voor te stellen de opbrengst van de tweede collecte in de avonddienst voor de voorganger (Beerda) te bestemmen. Niemand was daar tegen; alleen verlangde ouderling Van der Meulen, dat dan ook aan de jeugd onderwijs zou gegeven worden en dat dit voor onvermogende ouders minder kostbaar gemaakt moest worden. Beerda deelde nog mee, dat in de gemeente wel was voorgesteld, dat ieder die belang in de waarheid stelde, wat moest bijdragen (waarbij ook wel aan de hervormde Waarheidsvrienden zal zijn gedacht). Het kwam echter niet tot een definitief besluit. Het zou nog drie jaar duren, voordat voor de voorganger werd gecollecteerd. | |||||||||
Klein en zwakHet kwam heel weinig voor, dat iemand belijdenis van zijn geloof aflegde. Merkwaardig is, dat iemand die dit in maart 1856 deed en daarbij uitvoerig zijn bekeringsweg vertelde, later herhaaldelijk in minder mooi verband moest worden genoemd. Hoe weinig groei er in de gemeente zat blijkt ook hieruit, dat terwijl in 1852 nog 7 kinderen gedoopt werden, in de daaropvolgende 4 jaren in totaal slechts 11 de doop ontvingen. Hoe klein de gemeente bleef, blijkt ook uit de notulen van 10 december '56, toen bij de verkiezing van ambtsdragers behalve de kerkeraad slechts 3 manslidmaten waren opgekomen, van wie nog 2 ‘nieuwelingen’ waren. Men besloot dan ook de zittende ambtsdragers aan te laten blijven. In 1851 bedroeg het zielental 58.Ga naar eindnoot14. Ook de rekeningen van de kerk en diaconie tonen aan, dat de gemeente jaren lang zeer klein bleef. Zo bedroeg b.v. het totaal van de inkomsten voor de kerk in 1857 slechts ƒ 132,45; de uitgaven waren ƒ 78,18½, hoofdzakelijk besteed aan voorganger Beerda, die ƒ 30 ontving voor zijn dienst op de zondagen, ƒ 12 voor 12 weken catechiseren | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
(dus ƒ 1 per week) en ƒ 4 ‘wegens het prediken van Leeraars en vuur in stoven’. Een gastdominee at dus bij Beerda thuis. Verder moest hem nog ƒ 25 huur worden betaald, zoals we al hebben gezegd. 't Was beslist geen vetpot in het gezin van Reint Beerda, want ook van de mosterdmolen werd hij niet rijk, integendeel. Hij is later dan ook een winkeltje begonnen. In de familie leeft nog het verhaal: ‘Bij Rein-om hebben ze wel aardappelschillen moeten eten. Zo arm hadden ze het!’Ga naar eindnoot15. De overige kerkelijke uitgaven waren zeer gering, als b.v. ƒ 0,95 voor patentolie, gebruikt bij de avonddienst en ƒ 2,10 voor 5 pond kaarsen. In gedachten zien we de paar kaarsen in de kamer van Beerda's huis al flikkeren. Hij moest zijn geschreven preken - waarvan er in de familie een aantal zijn bewaard geblevenGa naar eindnoot16. - natuurlijk ook kunnen lezen. Of stond aan het hoofdeinde van de tafel het olielampje? De ontvangsten in 1858, tenminste in de collectezak, bedroegen maar ƒ 65,69. De diaconie-, rekening van 1857 vermeldt aan ontvangsten ƒ 196,65 en aan uitgaven ƒ 133,95.Ga naar eindnoot17. Suawoude was dus - net als de gemeente te Philadelphia uit Openb. 3 - een gemeente met kleine kracht. Maar ze bewaarde Gods Woord, verloochende zijn Naam niet en leefde in liefde en enigheid des geloofs, zoals de kerkvisitatoren wel nadrukkelijk noteren. En zo was de zwakke gemeente toch sterk. Veel kwesties waren er niet. Een punt waarover men verscheidene keren heeft gesproken, was de vraag of men de godsdienstoefening met een zegenwens zou besluiten. Al in mei 1859 kwam dat punt aan de orde, maar pas in maart '61 werd besloten, dat aan het eind van de dienst vers 7 van de Avondzang zou worden gebruikt: ‘O vader, dat uw liefd' ons blijk’,
O Zoon, maak ons uw beeld gelijk,
O Geest, zend uwen troost ons neer,
Drieënig God, U zij al d'eer.’
| |||||||||
Eigen kerkgebouwIn 1864 viel de belangrijke beslissing een kerkgebouw te stichten. Gjalt Bosma en Bouwe van der Meulen zouden uitkijken naar een geschikt terrein. In de notulen van 30 augustus '64 lezen we, dat de kerk ook een toren met windwijzer krijgt. En prof. S. van Velzen te Kampen, die de gemeente had gesticht, zou voor de ‘inwijding’ van het gebouw worden gevraagd. Hij was echter verhinderd te komen. Hoe die plechtigheid verlopen is, vermelden de notulen niet. Wèl De Bazuin van 2 december 1864. Het verslagje laten we hier volgen:Ga naar eindnoot18. Suawoude 12 november 1864. De Heere heeft grote dingen bij ons gedaan en wij zijn verblijd. Vele jaren hielden wij onze godsdienstoefeningen in een gehuurd gebouw. | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
maar de Heere, wiens zaak het was, heeft het ons doen gelukken. Op bovengenoemde dag traden wij het voltooide, doelmatige en prachtige kerkgebouw binnen, dat met een toren versierd is van 40 voeten. Het werd op die dag plechtig ingewijd onder leiding van ds Zantinghe (van Oenkerk) met 1 Kon. 8:30. Uit het kerkvoogdijboek blijkt, dat de bouwsom van de kerk ƒ 3613,88 heeft bedragen. Nog steeds staat het vriendelijke kerkje met zijn torentje daar in het hart van het dorp. In augustus van ditzelfde jaar 1864 had de kerkeraad van de kerkvisitatoren nog een standje gekregen, omdat de broeders te weinig vergaderden. Ze beloofden hun leven te beteren en vaker kerkeraadsvergaderingen te houden, maar met de bepaling erbij, ‘dat men voortaan in de herfst en winter 's avonds om half 8 en zomers om 8 uur zou beginnen, en door alle getijden des jaars 's avonds om 10 uur zou eindigen’. Schone woorden! Menige kerkeraad van nu zou ook graag een dergelijke bepaling willen hebben en heeft die misschien ook wel. We weten echter van kerkeraden, die ongeveer elk jaar vol goede wil een niet te laat sluitingsuur op papier vaststellen. ‘De vergaderingen zullen uiterlijk om half 11 gesloten worden’. Maar och arme, hoe is vaak de praktijk. Langzaam begon de gemeente wat te groeien. In april 1869 kwam aarzelend de gedachte op ‘een leraar te hebben in de gemeente’. Men ging nu de mogelijkheden aftasten. Op lijsten - waarmee men langs de deuren ging - werd voor ƒ 400 getekend voor het traktement. Dat was wel genoeg vond men. Natuurlijk kwam tegelijk ook het bouwen van een pastorie aan de orde en op 30 augustus 1870 lezen we in de notulen, dat die bijna klaar is. | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
Nu nog een dominee. Al in juni 1870 was men met het eigenlijke beroepingswerk begonnen. Het eerste beroep - op student A. van Wijk - bracht een teleurstelling, maar het tweede was raak. In juni 1871 werd uit een drietal, bestaande uit de 33-jarige Jan van Anken, ds M.H.J. Bosch van Workum en ds Tamme Uitterdijk van Schoonhoven, de eerste met op één na algemene stemmen beroepen. Het was de consulent ds Zantinge van Oenkerk, die hem op 1 oktober 1871 bevestigde, na gepreekt te hebben over Hebr. 13:17: ‘Zijt uw voorgangers gehoorzaam en zijt hen onderdanig, want zij waken over uw zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende. Want dat is u niet nuttig’. 's Middags deed de jonge Van Anken zijn intree met Rom 1:11 en 12: ‘Want ik verlang om u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen, teneinde gij versterkt zoudt worden. Dat is om mede vertroost te worden onder u, door het onderlinge geloof, zowel het uwe als het mijne’. Zo had de Chr. Gereformeerde gemeente van Suawoude - zo was toen de naam geworden - haar eerste predikant gekregen. |
|