De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 2. De classes Drogeham (Drachten) en Leeuwarden van de Afgescheiden kerken
(1981)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| ||||||||||||
VII Westergeest - Zwagerveen - KollumerzwaagHet is met de Afgescheiden kerk te Westergeest - wat de plaatsnaam betreft - een variabel geval geworden. In 1851 werd ze geïnstitueerd en twee jaar later werd het eerste kerkje in het Zwagerveen aan de Voorweg gebouwd. Maar omdat Zwagerveen vroeger bestuurlijk onder het dorpsgebied van het oude Westergeest hoorde, sprak men tot ver in onze eeuw altijd van de gereformeerde kerk te Westergeest. Toen het inwonertal van Zwagerveen sterk toenam - in 1929 werd het zelfs een zelfstandig dorp -veranderde de naamsaanduiding in Zwagerveen. Van de hoofdweg (Voorweg) naar het westen gezien, ligt in het verlengde van Zwagerveen het oude dorp Kollumerzwaag, met net als in Westergeest een eeuwenoude hervormde kerk. Ook dit dorp groeide en werd op zijn beurt in 1971 zelfstandig. Zo is het nu sinds een klein aantal jaren: de gereformeerde kerk te Kollumerzwaag. De hier genoemde woonkernen behoren alle tot de gemeente Kollumerland. Zoals de naam al aangeeft, ligt Westergeest op een zandrug. Alleen in het noorden tegen het Dokkumer diep treffen we kleigrond aan. De buurtschappen Triemen, Zwagerveen, Zandbulten en Hanenburg behoorden tot Westergeest. Kollumerzwaag was vroeger een heel armoedige plaats, met veel onontwikkelde bewoners. In 1809 kon zelfs niemand van de kerkeraad lezen.Ga naar eindnoot1. Omstreeks 1857 schreef de bekende Julle Teakes Beerda, die van 1821-'66 schoolmeester in het dorp is geweest, dat Kollumerzwaag 14 boerenplaatsen en 107 woonhuizen telde, ‘die in geregelde orde langs de hoofdweg staan, vele op geringe afstand van elkaar, met daarachter gelegen tuinen, hoven en landerijen, in een fraaie omgeving’. Ook Van der Aa prijst in zijn Aardrijkskundig Woordenboek terecht het mooie landschap (1845). Kollumerzwaag ‘ligt thans zeer vermakelijk wegens het geboomte, waarmee de huizen en bouwlanden omringd en de wegen beplant zijn’. Zo is het nog: de percelen weiland, omzoomd door struiken en laag opgaand geboomte geven iets vriendelijks aan het gesloten landschap. Men is immers ook in de Wouden.Ga naar eindnoot2.
Op vier na waren alle bewoners van Kollumerzwaag in 1845 hervormd, maar de dominee woonde in Augsbuurt (Lutkewoude) bij de Stroobosser trekvaart. Met dit vrij veraf gelegen Augsbuurt was de gemeente van | ||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||
Kollumerzwaag gecombineerd. Ook de hervormde gemeenten van Westergeest en Oudwoude waren samengevoegd. In deze beide combinaties was ± 1850 de rechtzinnige prediking al verklonken, hoewel in Augsbuurt ds G. Landweer (1828-'33) en ds S. Hogerzeil (1833-'37) beslist rechtzinnig zijn geweest. We moeten hier nog opmerken, dat in het begin van de 19e eeuw ook in Kollumerland ‘oefeningen’ geen onbekend verschijnsel waren. Dit viel trouwens ook wel te verwachten. Laten we het mogen illustreren met een in het archief van de hervormde classis Dokkum gevonden brief. Hervormde kerk Kollumerzwaag.
Op de classisvergadering in september 1802 in Dokkum gehouden kwam ds Jan Willem Snethlage te Oudwoude-Westergeest met een klacht tegen het optreden van oefenaar Jan de Jong, in die dagen een fameuze figuur. Snethlage vertelde ruim 5 jaar met het grootste genoegen in deze gecombineerde gemeente het ‘Leeraarsambt’ te hebben waargenomen, maar nu waren er tengevolge van het optreden van Jan de Jong, een ‘zwervende en rondreizende oeffenaar’, moeilijkheden ontstaan. Deze had een ‘verleidende invloed’ op sommige gemeenteleden. Ook in naburige gemeenten oefende hij, naar hij zei op verzoek (en dit was ze- | ||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||
ker waar). Nu werden die bijeenkomsten ook bezocht door enkele leden uit Zwagerveen, dat kerkelijk onder Westergeest behoorde; vandaar dat ds Snethlage in het geweer kwam. Hij deelde mee dat een zekere Mark Wybes, wonende op Zwagerveen, op 30 en 31 augustus deze De Jong gelegenheid had gegeven in zijn schuur te ‘oefenen’. Dit was tweemaal gebeurd, onder een ‘grooten toevloed van allerley menschen’, en dat nog wel zonder toestemming van de kerkeraad, ondanks herhaalde waarschuwingen aan zijn adres gericht. Ook in de kerk van Kollumerzwaag had hij onlangs een soortgelijke ‘openbaare oeffening’ gehouden, toen weliswaar met bewilliging van enkele kerkeraadsleden, maar zonder die van de wettige predikant (J.P. Andreae). En het was overbekend, dat Jan de Jong ook op andere plaatsen en wel in het bijzonder in Leeuwarden in soortgelijke conventikels en oefeneningen voorging, hoewel hij daarvoor onder censuur stond. Dit hele optreden van De Jong werkte mee ‘om onrust, verwarring, verdeeldheid in het talrijkste Kerkgenootschap van dit Gewest te verbreiden’ en gaf aanleiding tot allerlei ‘ongeregelde zamenrottingen’. Door ‘zulke omswervende oeffenaars en oeffeningen werden de Gemeenten in wanorde gebragt, de dienst van derselver Leeraaren bij veelen nutteloos gemaakt, de waare verplichting in Godsdienst kennis verachterd; deugd en goede zeden in plaats van voortgeplant en aangemoedigd te worden, moeten voor agterdogt, kwaadsprekendheid, twist en bandeloosheid de plaats inruimen en eene redelijke eerbied en hulde aan en voor het Hoogste Wezen wordt met dwaaze dweeperije en blinde bijgeloovigheid verwisseld’. In zijn afkeer van de oefenaars schrijft ds Snethlage tenslotte nog, dat de in die oefeningen gehouden collecten soms aanzienlijke bijdragen opbrachten, waardoor die oefenaars hun brood verdienen en ‘een luij en gemakkelijk leven’ gingen leiden. Rondreizende luiaards dus. Met een herinnering aan het feit, dat verschillende kerkelijke en burgerlijke besturen in de laatste jaren het vrije oefenen hebben verboden, besluit ds Snethlage zijn brief. In het hoofdstuk over Surhuisterveen hebben we over oefenaar Jan de Jong uitgeweid. Hij is daar nog dominee geweest. Gemeenteleden uit Westergeest-Kollumerzwaag en omgeving bezochten vóór 1851 de kerkdiensten van de Afgescheidenen in Driesum, waar in december 1840 een Afgescheiden gemeente tot stand was gekomen. Ook Drogeham was voor hen bereikbaar. | ||||||||||||
Instituering 29 mei 1851Op de vergadering van de classis Wanswerd van 8 mei 1851 was een deputatie uit Westergeest aanwezig met het verzoek daar een Chr. Afgescheiden gemeente te mogen oprichten en daarvoor de medewerking van ‘Provester’ De Haan te vragen. Het mocht. Gelukkig is het eerste notulenboek van de Chr. Afgesch. Geref. Gemeente te Westergeest nog in het kerkeraadsarchief aanwezig. Het werd ons zeer vriendelijk met andere documenten uit de begintijd ter inzage gegeven. | ||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||
Op de tweede pagina van dit ‘Memorieboek der handelingen van den kerkeraad’ staan door de eerste scriba G.J. Driesaard enkele zakelijke gegevens genoteerd, waaruit blijkt, dat de gemeente op Hemelvaartsdag 29 mei 1851 met assistentie van de genabuurde moederkerk van Driesum c.a. is geïnstitueerd. Tijdens deze plechtigheid werd het Woord bediend door ds T.F. de Haan van Groningen, aan wiens naam de notulist heel geleerd de betiteling toevoegt van ‘Hoogleeraar en Hoofdonderwijzer in de H. Godgeleerdheid enz. te Groningen’. Het klinkt indrukwekkend, maar het is toch te veel van het goede, want ds De Haan was toen heus geen hoogleraar aan de universiteit van Groningen; hij is dit daar ook nooit geweest en heeft zelfs nooit op de nominatie daarvoor gestaan, zoals wel eens is beweerd. Wèl leidde hij na de dood van ds H. de Cock in Groningen studenten op voor het predikantschap in de Afgescheiden kerken en voor die functie was de gebruikelijke benaming het minder stoer klinkende ‘Hoofdonderwijzer’. Men zag in het eenvoudige Westergeest-Zwagerveen blijkbaar hoog tegen hem op. In de samenkomst waarin de instituering plaats vond, werd tot ouderling gekozen Reitze Feddes de Vries, de 29-jarige, nog ongetrouwde zoon van de landbouwer Fedde Reitzes de Vries en Iefke Jans Helder, wonende onder Westergeest. De jonge ouderling zou 4 jaar later trouwen met de 27-jarige Anje Julles Beerda, dochter van de onderwijzer te Kollumerzwaag, Julle Teakes Beerda en Sytske Willems de Boer.Ga naar eindnoot3. | ||||||||||||
Julle Teakes Beerda 1801-'75We lassen hier een paragraaf in over de zo juist genoemde ‘onderwijzer der jeugd’ Julle Teakes Beerda te Kollumerzwaag, iemand uit een bekend geslacht op school- en kerkelijk gebied. Zijn vader was de schoolmeester Teake R. Beerda te Driesum. Julle Beerda, geboren 16 mei 1801 te Grootegast kwam, na eerst korte tijd tijdelijk onderwijzer te Hoogemeeden (bij Aduard) en te Suawoude (1820-december '21) te zijn geweest, in 1821 naar Kollumerzwaag, waar hij tot 1866 in de school heeft gestaan, dus 45 jaar lang. Hij is met dit dorp vergroeid geraakt.Ga naar eindnoot4. School en meestershuis stonden op de plek, waar nu het kerkgebouwtje en de pastorie van de Geref. kerk (vrijgemaakt) te vinden zijn, op de hoek van de Voorweg en Feartwei. Julle Beerda sympathiseerde zeer met de Afgescheidenen en volgens de overlevering wandelde hij wel naar Drogeham om ds Van Velzen te horen. Hier hebben we dus weer eens in Friesland een verhaal identiek aan dat van de Ulrum-gangers in Groningerland. In het hervormd lidmatenboek van Kollumerzwaag staat vermeld, dat Julle Beerda daar op 5 oktober 1823 belijdenis heeft gedaan en in de kolom ernaast lezen we zonder nadere tijdsaanduiding: ‘zonder attestatie vertrokken naar Westergeest’. In de hervormde kerkeraadsnotulen van Augsbuurt-Kollumerzwaag, aanwezig in het gemeente-archief te Dokkum, vonden we nog, dat Julle T. Beerda, ook wel eens Julius Beerda genoemd, vanaf decem- | ||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||
ber 1846 periodiek voor 2 jaar tot diaken werd gekozen. In december 1856 werd hij het ouderlingschap waardig gekeurd. Voor het laatst vinden we hem in die functie in september 1857 genoemd. Hoe lang hij ouderling is gebleven, weten we niet, evenmin of hij vóór 1846 ook al in de kerkeraad zat. Hij heeft zich echter nooit officieel bij de Afgescheiden kerk gevoegd. Dit zou hem ook zijn betrekking als onderwijzer hebben gekost en hij vond zichzelf - naar hij eens meedeelde - niet geschikt voor het ‘martelaarschap’, dit in tegenstelling tot zijn vurige broer Reint in Suawoude, die daar als onderwijzer is afgezet. Dat zijn sympathieën aan de kant van de separatisten lagen, wordt ook duidelijk uit het feit, dat hij in zijn school alleen psalmen en geen Evangelische gezangen liet zingen. Met de koepokinenting was hij evenmin gelukkig. Eens werd hij op het matje geroepen, net als zijn vader in Driesum, omdat hij niet-ingeënte kinderen op school had toegelaten. Bij het bezoek van de schoolopziener ds H. Nieubuur Ferf in oktober 1843 aan de school te Kollumerzwaag, klaagde Beerda zeer terecht over de bekrompenheid van zijn woning, waar zijn 8 kinderen zich met 2 bedsteden ‘ellendig’ moesten behelpen. De school was trouwens ook veel te klein. Niet minder dan 32 jongens en 26 meisjes, constateerde ds Ferf, zaten als haringen in een ton gepakt en dat, terwijl in de zomer ook nog een pot boven het vuur hing (dat zal wel voor het eten koken zijn geweest). Over meester Beerda zelf rapporteerde de schoolopziener: Hij bezit de 3e rang en ‘heeft bekrompene verstandelijke en gene edele zedelijke hoedanigheden, maar is ijverig in de werktuigelijke volbrenging van zijnen post’. ‘Er heerschte eene diepe stilte in deze school. De kinderen zijn in het schrijven, lezen en rekenen werktuigelijk en vrij goed werkzaam, maar doe ik hen enige vragen, dan krijg ik geen aytwoord’. Wat het zingen betreft (hij liet alleen psalmen zingen): ‘Dit werktuigelijk zingen is vrij goed, dewijl de meester zeer goed op de piano forte speelt’. Het was maar goed, dat de schoolopziener niet wist, dat meester Beerda, als hij hem zag aankomen, de bijbel, die immers op school niet mocht worden gebruikt, gauw in de turfbak verborg. | ||||||||||||
Vervolg institueringWerd de eerste ouderling van de Afgescheiden kerk van Westergeest dus Reitze Feddes de Vries, de eerste diaken heette Geert Joh. Driesaard, een 30-jarige schoenmaker, die ruim een jaar later zou trouwen met de 55-jarige winkeliersche Hinke Ludolfs Kamphuis, weduwe van Jan Wustman. Het verschil in leeftijd valt hier op. Driesaard is niet oud geworden, maar 40 jaar. Hij schreef de notulen en moet dus een enigszins ontwikkeld man zijn geweest. Nog op de dag van de instituering werden de beide ambtsdragers door ds De Haan in hun ambt bevestigd. Kerkvoogd werd Geert Goitzen Postma, 41 jaar, een winkelier te Kollumerzwaag, die een jaar eerder als weduwnaar hertrouwd was met de 25-jarige timmermansdochter Tietje Gabes Boorsma uit Zwaagwestein- | ||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||
de. Hun dochter Aaltje werd op 5 oktober 1851, dus ruim vier maanden na de instituering, gedoopt door ds T.F. de Haan van Groningen. De ouders waren toen beiden nog dooplid. Pas 20 jaar later legde de vader openbare geloofsbelijdenis af en 36 jaar later de moeder. Men zag toen tegen het doen van belijdenis erg op, want men vroeg zich vaak twijfelmoedig af: Ben ik het wel waard? Is het wel voor mij bestemd? Uit het lidmatenboek blijkt, dat de eerste leden van de pas gestichte gemeente óverkwamen van de kerk van Driesum, die haar leden o.a. ook had te Zwaagwesteinde. In dit boek staan vermeld als met belijdenisattestatie van Driesum overgekomen:
Dezelfde dag van de instituering zijn nog lid geworden ‘op belijdenis des geloofs’:
Als doopleden kwamen nog van de Driesumer gemeente over:
Verder werden o ver geboekt de minderjarige kinderen van Pieter Gerrits Zijlstra en Janke Halbes Brouwer (al genoemd) nl. Lutske, Antje en Tietje, en eveneens Jan, Jakob en Berend, kinderen van Eeuwe Jacobs Fokkema en Simkje Jans van der Meer (hierboven al genoemd). Dan zijn nog op die blijde dag van de kerkinstituering door ds De Haan gedoopt Egbert Hinnes de Vries, geboren 29 november 1841, en Dick en Ynze, kinderen van Jelle Dirks Jelsma en Janke Wiebes Kreeft (deze ouders zijn later helaas ‘buiten de kerk’ geraakt). Alles bij elkaar genomen telde de gemeente van Westergeest bij haar eerste begin in 1851 8 belijdende leden en 15 doopleden. Maar al is het getal maar klein, de geloofskracht kan groot zijn. Merkwaardig is, dat de kerkeraad een Reglement aannam, dat bestond | ||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||
uit 72 artikelen, die keurig in het notulenboek staan neergepend.Ga naar eindnoot5. Ds J. Douma - aan wiens drie artikelen over Westergeest we veel ontlenen - doet een groot aantal grepen uit dit reglement. Wij beperken ons op dit punt zeer en halen alleen de volgende artikelen aan: Bij het huisbezoek zal onderzoek worden gedaan naar de heiliging van de rustdag, naar de huiselijke Godsdienstoefeningen, naar de opvoeding der kinderen en dienstboden en gewaarschuwd worden tegen wereldgelijkvormigheid. De gezinshoofden zullen worden vermaand tot voorgaan in het gebed (art. 58, 59). Men legde in die dagen, in navolging van de ideeën der Nadere Reformatie, terecht sterk de nadruk op de praktijk der godzaligheid. Een kerkeraadslid dat eervol ontslag gekregen heeft, houdt recht van zitting en stemming in de kerkeraadsvergaderingen. Een oud-ouderling kon dus nog mee regeren, ook al was hij afgetreden. Wie de opsteller was van dit reglement, dat naast de in 1840 opnieuw aanvaarde Dordtse kerkenorde grotendeels overbodig was, maar toch zeer interessante gegevens bevat - aldus ds Douma - is onbekend. Het was gelijk aan het reglement van de Afgescheiden gemeente van Dokkum.
Was dus de Afgescheiden kerk van Westergeest op Hemelvaartsdag 29 mei 1851 geïnstitueerd, al op 16 juni werd er een gemeentevergadering gehouden bij Bokke Egberts Feenstra aan huis om te spreken ‘over deze en geene noodwendige zaken voor de Gemeente’. Feenstra woonde op de plaats tegenover de huidige gereformeerde kerk, waar nu de familie V.d. Land woont. Zolang er nog geen eigen gebouw was, zou men in de van Feenstra gehuurde schuur kerken. Men was echter zeer voortvarend. Al op de eerste (genotuleerde) kerkeraadsvergadering viel het besluit een stuk grond van de landbouwer Jan Willems de Boer te kopen om daarop de kerk en pastorie te bouwen. Deze staan nog op dit perceel. J.W. de Boer was een zwager van meester J.T. Beerda. Om de noodzakelijke financiële regeling rond te krijgen, werd de diaken en de kerkvoogd opgedragen om bij de huizen van de gemeenteleden langs te gaan en ook bij ‘anderen die de Waarheid lief hebben’ aan te kloppen voor een bijdrage voor de kerk- en pastoriebouw. Ook de zg. Waarheidsvrienden - hervormden die het met de leer van de Afgescheidenen wel eens waren, maar de moederkerk niet wilden verlaten - werden dus ingeschakeld. Vaak droegen deze ook hun financieel steentje voor zulke zaken bij. Uiteraard kwam op de volgende kerkeraadsvergadering, gehouden o.l.v. ds Fr. Strik uit Burum bij B.E. Feenstra aan huis, de kwestie van de kerk- en pastoriebouw weer ter sprake. Men besloot de noodzakelijke materialen te kopen bij Wouter Fokkes de Boer houtkoper te Kollum, op voorwaarde dat men jaarlijks een deel van de koopsom zou aflossen en van het resterende bedrag 5% rente betalen. | ||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||
Bij een kerk en in een pastorie hoort een dominee. In de kerkeraadsvergadering van 10 september - de kleine gemeente bestond toen nog geen vier maanden - werd het beroepingswerk energiek aangepakt. Ds L.J. Hulst van Wanswerd had hier de leiding. Er kwam een drietal uit de bus, bestaande uit ds Fr. Strik van Burum, ds B. Amsing van Boxum en ds O. Faber van Beilen, uit welk drietal 6 oktober een keuze werd gedaan. Bij de stemming waren 8 manslidmaten aanwezig. Van hen stemden 2 op ds Faber, 3 op ds Strik en 3 op ds Amsing. Volgens de gewoonte in de kerken van de Afscheiding en ook volgens het hierboven genoemde reglement ging men, na aanroeping van de naam des Heren, over tot het laten spreken van het lot. Dit viel op ds B. Amsing, die beroepen werd verklaard. Terwijl de gemeente op zijn beslissing wachtte, vond op 9 november 1851 de plechtigheid plaats, waarbij het nieuwe kerkgebouw ‘aan den dienst des Heeren kon worden toegewijd’. Ds T.F. de Haan uit Groningen preekte bij deze gelegenheid over 2 Kron. 6:10 en 11: ‘Zoo heeft de Heere Zijn Woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want Ik ben opgestaan in de plaats Mijns Vaders Davids, en ik zit op den troon Israëls - gelijk als de Heere gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des Heeren des Gods Israëls; en ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond des Heeren is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls’. De pastorie was al een maand eerder in gebruik genomen; tenminste vanaf 5 oktober worden de vergaderingen in de pastorie gehouden, daarvóór bij B.E. Feenstra thuis. Met een paar man kon dat ook wel. Dat ds B. Amsing bedankte belette de kerkeraad niet, hem dadelijk weer, nu met ds J. Beijer van Dokkum en ds H. Knol van De Leek, op een drietal te plaatsen, waaruit ds Beijer werd gekozen. Na diens bedanken prijkte ds Amsing weer op een drietal, samen met ds C. Kok van Drogeham en de al genoemde ds Faber, en in februari 1852 werd hij voor de tweede maal beroepen. Hij bedankte echter opnieuw. Vervolgens werd op 2 maart beroepen ds Kok van Drogeham. Na diens bedanken schoof de kerkeraad een nieuwe figuur naar voren, nl. ds R.P. Medema van Hallum, die eind april het beroep kreeg en 20 mei bericht stuurde, dat hij het aannam. | ||||||||||||
ds R.P. Medema 1852-'58Medema was van oorsprong een Groninger, afkomstig van Adorp bij Sauwerd, waar hij in 1799 was geboren. In de woelige dagen van de Afscheiding in 1834 heeft ds De Cock nog wel bij hem gelogeerd. Hij had al een heel rijtje gemeenten achter de rug, toen hij naar Westergeest kwam. Hier werd hij op 11 juli 1852 door ds De Haan in zijn ambt bevestigd met de woorden van Hebr. 13:17: ‘Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen; als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig’. De nieuwe dominee aan- | ||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||
vaardde zijn dienstwerk met 1 Cor. 2:1 en 2: ‘En ik, broeders, als ik tot u gekomen ben, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis Gods. Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en Dien gekruisigd’. Veel huisraad bracht de predikant niet mee. In het boek der uitgaven lezen we onder 24 juli: ‘haaien wegens het huisraad van Ds Medema ƒ 5,40’. Hem werd op 27 juli ƒ 17,50 traktement betaald, terwijl hem een voorschot gegeven werd van ƒ 100,-. Zijn traktement, dat vrij ongeregeld werd uitbetaald, nu eens meer dan eens minder, schijnt officieel 12 × ƒ 35,- te hebben bedragen. Bovendien had dominee een ‘schapenweide’ - tekenend voor dit oord - waarvoor de kerk ƒ 7,50 huur betaalde. Ook werd in augustus voor de predikant ƒ 2,- belasting betaald. Na de komst van ds Medema werden de volgende 5 kerkeraadsvergaderingen niet meer in de pastorie, maar bij H(inke) L(udolfs) Kamphuis thuis gehouden en daarna bij diaken G.J. Driesaard met wie de winkeliersche Hinke op oudejaarsdag 1852 immers was getrouwd. De oorzaak van het niet meer in de pastorie vergaderen wordt duidelijk, wanneer we zien hoe, als een donderslag bij heldere hemel, Medema, nog maar net een maand in Westergeest, door de classis voor 6 weken wordt geschorst! Wat was er aan de hand? De notulen van de buitengewone vergadering van de classis Drogeham van 19 augustus 1852 geven de oplossing. Op die vergadering waren naast de normale afgevaardigden van de classis zelf, ook aanwezig ds D.J. van der Werp van Ferwerd, ds L.J. Hulst van Wanswerd-Birdaard en drie ouderlingen van de gemeente van Hallum (tot voor zeer kort Medema's vorige gemeente), Jan Andree, G. Brouwer en H. Talsma (oud-ouderling). Er lag een schrijven van ds Van der Werp van Ferwerd op tafel, dat door ds Strik, de scriba van de classis, werd voorgelezen. Hierin stond, dat de classis Wanswerd nare geruchten ter ore waren gekomen: ds Medema zou zich, toen hij nog in Hallum stond, schuldig hebben gemaakt aan ‘onzedelijk en oneerbaar gedrag met 4 vrouwen’. Een commissie uit die classis had met de kerkeraad van Hallum de zaak onderzocht en ze waar bevonden, maar het kon niet bewezen worden, dat ds Medema overspel had gepleegd. De praeses van de vergadering, ds. R. Duiker van Oudega, vroeg aan ds Medema of deze beschuldigingen op waarheid berustten. Medema erkende sommige zaken ‘met betraande oogen’, maar zei, dat andere onwaar waren en ‘dat hij door Gods bewarende genade voor de eigenlijke daad van overspel bewaard was gebleven’. Nadat ook de ouderlingen van Hallum nog het hunne in het midden hadden gebracht, besloot de classis na lange deliberatie ds Medema geen ‘ernstige bestraffing’ te geven, maar hem voor 6 weken in zijn dienst te schorsen. De classisdominees zouden zo lang de zorg voor de | ||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||
gemeente Westergeest op zich nemen. Bovendien moest ds Medema, als de 6 weken van schorsing om waren, voor de gemeente een ‘boetpredikatie’ houden in aanwezigheid van twee classisafgevaardigden, ds C. Kok van Drogeham en ds F. Strik van Burum. Medema onderwierp zich aan de uitspraak en hield op 29 september inderdaad een boetepreek over Jes. 66:2: ‘Want mijn hand heeft al deze dingen gemaakt, en al deze dingen zijn geweest, spreekt de Heere; maar op dezen zal ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor mijn Woord beeft’, waarna alles weer verzoend was en de storm voorbij. Ds Medema was in een flinke gemeente gekomen. Er zat groei in. Zo hadden vanaf de instituering tot op de komst van de eerste predikant, nog in 1851, en in de eerste helft van 1852, tien personen belijdenis van hun geloof afgelegd.Ga naar eindnoot6. Ds Medema schijnt na de storm in het begin weer het vertrouwen van zijn gemeenteleden te hebben gewonnen. Af en toe verschenen op de kerkeraadsvergadering personen, die belijdenis van hun geloof wilden afleggen. Zo werden nog na zijn komst een zestal nieuwe lidmaten op belijdenis toegelaten, terwijl van de kerk van Drogeham Hendrik Roelofs Zijlstra, Hart Andries Boersma en Boukje Folkerts Kuipers overkwamen. Herhaaldelijk werd ook de doop bediend, zodat, enkele van buiten ingekomenen meegerekend, in 't jaar 1852 niet minder dan 27 gedoopten aan de gemeente zijn toegevoegd. Bovengenoemde Hendrik R. Zijlstra,Ga naar eindnoot7. een 52-jarige landbouwer te Twijzel, gehuwd met Trijntje Heinzes van Warners, werd al gauw ouderling in Westergeest. In 1854 bestond daar de kerkeraad uit ds Roelof Pieters Medema, de ouderlingen Reitze Feddes de Vries, en Hendrik Roelofs Zijlstra, de diakenen Geert Johannes Driesaard en Jan Andries Wagenaar, terwijl kerkvoogden waren Jan Willems de Boer en Geert Gooitzen Postma. Van al deze functionarissen zijn hiervoor al enkele personalia gegeven. De financiën van de diaconie stonden er beter voor dan die van de kerk. Haar ontvangsten overtroffen in de eerste jaren geregeld de uitgaven, die trouwens zeer bescheiden waren en vaak de post vermeldden: ‘1 half brood aan de armen’. Van het batig saldo van de diaconale kas werd meermalen een bedrag ‘geschoten’ aan de kerkvoogden. Op de vergadering van 6 oktober 1852, gehouden bij H.L. Kamphuis, de a.s. vrouw van diaken Geert Joh. Driesaard, werd nu met algemene stemmen besloten, de eerste zondag van de maand alléén ‘voor de instandhouding van de Godsdienst’ te collecteren en dus niet voor de diaconie. De deining in het land, ontstaan door de pauselijke aankondiging van de vestiging van de bisschoppelijke hiërarchie, werkte door tot in Westergeest. De kerkeraad besloot op 14 april 1853 een adres aan de koning te zenden ‘teneinde om waare het mogelijk zulks nog door hem | ||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||
werde tegengegaan’, terwijl verder bepaald werd op 11 mei een vastenen bededag te houden ‘ten einde wij mogten bewaard blijven voor de overheersching van den Antichrist’. Zo zag men toen de pauselijke macht. In het waardige adres herinnerde de kerkeraad eraan, hoe vijandig het rooms-katholicisme zich altijd t.o.v. de waarheid had getoond, zoals ook 's konings voorouders hadden ondervonden, en werd dringend aan de Koning gevraagd het pauselijk voornemen tegen te gaan. Men had toch vertrouwen in de Koning, die immers ook de ergernis gevende besluiten van 5 juli 1836 en 9 januari 1841, betreffende de erkenning van de Afgescheiden gemeente, verving door het besluit van 17 oktober 1852, waartegen de kerkeraad geen bezwaar had. Daarom besloot men alsnog offciële erkenning van de gemeente door de Koning te vragen. Men vroeg derhalve eerst van het gemeentebestuur van Kollumerland en Nieuw-Kruisland een certificaat inzake de geschiktheid van de ligging van het kerkgebouw, dat gesticht was op een terrein, gelegen op het Zwagerveen onder Westergeest, sectie E, no 1452, en gekocht van de eigenaar Jan Willems de Boer. Toen dit certificaat verkregen was, werd 28 augustus een verzoek om erkenning naar de Koning gezonden. Daarin sprak de kerkeraad uit, dat de gemeente aanvaardde de drie Formulieren van Enigheid en ‘bestuurd wordt naar de kerkorde van Dordrecht en het Reglement van de erkende Christelijk Afgescheidene gemeente der Stad Dockum’. Nog voor het eind van het jaar kwam een gunstig antwoord van de Koning binnen, inhoudende ‘toelating te verleenen tot het bestaan te Westergeest Vriesland van eene Christelijk Afgescheidene gemeente’ (K.B. 17 november 1853).
Over de jaren 1853 en '54 geeft ds J. Douma de volgende ‘sprokkelingen’, die we hier met een enkele aanvulling overnemen. De diaconale ontvangsten over 1853 waren ƒ 154,70 en de uitgaven ƒ 185,64. Gerkje Gerkes Nicolai werd in de vergadering van tweede Kerstdag van 1853 na geloofsbelijdenis tot het Avondmaal toegelaten, terwijl Wiebe Teakes Ytsma na gedaan onderzoek slechts als gedoopt lidmaat kon worden aangenomen. De kerkeraadsvergaderingen werden verder vrij geregeld gehouden, maar vermelden ‘gene bijzonderheden’, wat een goed teken kan zijn. Na de kerkvisitatie, 18 september 1854 gehouden door de predikanten R.S. ten Have (Drachten) en R.A. Duiker (Oudega), kon dan ook genotuleerd worden, dat alles in goede orde was bevonden. Er werd ook goed toezicht op de gemeente gehouden en sommige lidmaten, die ongeregeld wandelden, werden, niet zonder vrucht, vermaand. In de eerste week van november begon het huisbezoek en ook begonnen op woensdagavond de wekelijkse godsdienstoefeningen weer.Ga naar eindnoot8. Met de financiën der diaconie ging het ook in 1854 goed; de ont- | ||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||
vangsten bedroegen ƒ 215,22½, de uitgaven ƒ 198,25 waarvan ƒ 3,20 voor medicijnen. Iets meer dan het batig saldo, nl. ƒ 18,55, werd ‘geschoten’ aan de kerkvoogden, die geregeld krap bij kas waren.
En toch, we weten het, de duivel staat altijd klaar ‘zijn strikken en netten’ te spannen. In het begin van 1855 raakte de oudste dochter van de predikant door eigen schuld in ernstige opspraak, en aan het eind van het jaar kreeg de classis Drogeham een beschuldiging tegen ds Medema zelf te behandelen: hij zou zich aan ‘hoererij’ hebben schuldig gemaakt. Hij werd vermaand zich ook voor ‘de schijn des kwaads’ te hoeden. Het valt te begrijpen, dat zulke gebeurtenissen een schok in de gemeente gaven. Enkele leden spraken er schande van en sommigen bleven misschien hierom uit de kerk weg. Er kwam ook enige verwijdering tussen de praeses en de scriba van de kerkeraad, maar op de vergadering van 31 juli hebben zij ‘elkander alles wederom vergeven en de hand van broederschap weder elkander toegereikt’. Het moet de kerkeraad goed gedaan hebben, dat ondanks zulke onstichtelijke omstandigheden toch nog iemand in de vergadering van september verscheen om geloofsbelijdenis te doen en toegang tot doop en Avondmaal te vragen. Ondanks alles ging het werk Gods voort. En toen er weer onenigheid ontstond tussen de broeders, nu tussen de predikant en ouderling H. Zijlstra, mocht het ook weer tot verzoening komen. Dat de cholera rondging, zodat in oktober 1855 een biduur werd gehouden, ‘ten einde de Heere zich nog mogte ontfermen en de Plage doen ophouden, indien Zijn Wil en Welbehagen alzoo mogte zijn’, moet ook wel tot heilige ernst hebben gestemd. Wegens de moeilijke toestand der kerkelijke financiën werd op 31 januari 1856 besloten ‘een omslag te maken, en de leden der gemeente naar vermogen op een bepaalde som te stellen, en anderen die niet kerkelijk met ons vereenigd zijn, maar nogtans gebruik maken van de bediening des Woords, te verzoeken om iets vrijwillig bij te dragen tot instandhouding van de Dienst des Heeren’. Dit laatste sloeg natuurlijk op de Waarheidsvrienden, die in de Afgescheiden kerk de diensten bezochten. De kerkeraad maakte met deze omslag zo'n ernst, dat aan een lid dat weigerde het van hem gevraagde te betalen, bij zijn vertrek naar elders attestatie geweigerd werd. Het kerkelijk leven ging verder, tenminste voor zover de notulen daarvan een weerspiegeling geven, zijn gewone gang. De kerkeraadsvergaderingen werden met psalmgezang en gebed geopend, de notulen werden gelezen, ‘overigens geene zaken behandeld die belangrijk waren om opgeteekend te worden’, en werden gesloten met psalmgezang en gebed. Soms moest tegen een lidmaat met tuchtmaatregelen worden opgetreden; in één geval stuitte de kerkeraad op hardnekkigheid. Maar overigens scheen de stroom van het kerkelijk leven rustig verder te vloeien. De scriba gaf geregeld in de notulen een kopie van de credentiebrief | ||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||
voor de classisvergadering, die beurtelings in elk van de kerken der classis Drogeham, ook b.v. te Oudega, Bergum en Drachten, gehouden werd.
Toch komt al in de notulen van 8 april 1856, op welke dag ook de classis was vergaderd geweest, een notitie voor, die erop wijst, dat de verhouding tot de predikant niet in orde was: ‘Waren er eenige zaken ten laste van den Leeraar, waarover Zijn Eerw. door de Vergadering is vermaand, welker raad en vermaning ook door hem is aangenomen’. In de notulen van 27 juli 1857 lezen we echter, dat ds Medema niet het advies van de kerkeraad opvolgde ‘en tegen alle vermaningen voortgaat in het geven van ergernis en wanorde in de gemeente’. Ouderling De Vries wilde dan ook niet met de predikant alleen naar de classisvergadering, maar de hele kerkeraad moest mee, opdat ieder persoonlijk zich kon overtuigen. Op die classis van 13 augustus kwam in behandeling de aanklacht, dat ds Medema zich niet zorgvuldig hoedde voor de schijn des kwaads. Daarom mocht hij voortaan niet naar bepaalde (vrouws)personen in Kollum gaan, als niet één van de broeders van de kerkeraad bij hem was. De toestand blijft dan voorlopig zoals ze is, gespannen en explosief. Dit blijkt wel uit een discussie op een klassikale vergadering van enkele maanden later, waarin erop werd gewezen, dat de plaats waar de kerkeraad van Westergeest vergaderde hiervoor ongeschikt was. Er was immers een kruidenierswinkel bij die kamer, waarin de klanten konden horen, wat in de kerkeraad werd besproken, ‘waar door er ligt ellende in de gemeente zou kunnen ontstaan’. De broeders in Westergeest zullen schriftelijk worden vermaand hieraan iets te doen. En dan komt in de loop van de zomer van 1858 ineens aan het licht, dat ook de jongste dochter van de predikant zich niet alleen had schuldig gemaakt aan grove overtreding van het 7e gebod, maar dat ze ook het kind om het leven had gebracht; er bestonden sterke vermoedens, dat in de pastorie het misdrijf gepleegd was dat in art. 290 van het tegenwoordige wetboek van strafrecht wordt genoemd.Ga naar eindnoot9. Daarom werd op 26 augustus 1858 te Westergeest een buitengewone vergadering van de classis Drogeham gehouden om te spreken over het treurige feit, dat zich in Westergeest had voorgedaan. De kerkeraad vond het noodzakelijk, dat ‘het betreurenswaardige voorval’ in zijn geheel in de notulen werd opgetekend: Er was nl. zedert eenigen tijd een gerucht openbaar geworden, als zou Trijntje, de jongste dochter van Ds Medema in ongehuwden staat zijnde, bevrugt zijn. Men had op de jl. kerkeraadsvergadering met Ds Medema over het zelve zielroerend gesproken, waarop hij verklaarde, dat schoon zij wel uiterlijk dat aanzien had, nog tans niet te geloven, dat zij zwanger was, maar van ge dagte was, dat zij waterzuchtig was, en daar dit waarheid konde | ||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||
zijn, zoo is van dit voorgevallene in de vorige notulen geen gewag gemaakt. Desniettegenstaande is Trijntje in den nacht tusschen den 6 en 7 Aug. ongesteld geworden. Ds Medema verklaart, dat zij braak, loop enz. gehad heeft. Voordat de classis de ‘ontzettende’ zaak ging behandelen, werd eerst aan ds H.J. van Goor van Oudega verzocht een enkel ‘woord van opwekking’ te richten tot de broeders van Westergeest, d.w.z. de beide ouderlingen en ds Medema, die ook aanwezig was. Ds van Goor verklaarde zich hiertoe bereid, stond op en las eerst aan de ouderlingen van Westergeest voor ps. 105:12-15; waarvan vers 15 luidt: ‘Tast mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad’. Naar aanleiding hiervan merkte hij op:
| ||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||
Vervolgens las hij aan ds R.P. Medema voor Hand. 5:1-10, (waarin de geschiedenis van Ananias en Saffira wordt beschreven) en herinnerde n.a.v. deze woorden hem eraan:
Tenslotte wendde ds Van Goor zich met een enkel woord tot de vergaderde broeders en wekte hen op ‘liefde met getrouwheid te paren’ en bemoedigde hen door uit de geschiedenis aan te tonen, dat al ligt een zaak ‘in het donkere, de Heere die soms duidelijk voor Zijn getrouwe dienaars aan het licht kan brengen’. De classis ging nu de zaak behandelen. Eerst kregen de ouderlingen van Westergeest gelegenheid met hun beschuldigingen te komen (ds Medema ‘buitenstaande’). Het kwam er op neer, dat ze verklaarden, dat Medema - in moderne termen gezegd - sexueel labiel was, wat ze staafden met o.a. ‘zijn ergerlijk verkeer met de meiden van Kollum’. Terwijl ze bezig waren hun beschuldigingen op te stapelen, werd er een brief van de kerkeraad van Drogeham binnengebracht, met een ernstige klacht van het dienstmeisje van ds Kok aldaar t.o.v. ds Medema, die haar onbetamelijke woorden had toegevoegd (‘Ik mag u zo gaarne lijden’, etc.). Ds Medema, hierop het woord krijgend, ontkende praktisch alles. Het droevige einde was, dat de classis besloot ds Medema voor onbepaalde tijd te schorsen ‘en wel om de zonde van leugen, onzedelijk gedrag en slapheid als huisvader, en bedienaar des evangelies’. Bovendien was door de Justitie een onderzoek naar het voorgevallene met zijn dochter ingesteld. Op de Provinciale vergadering van 5 oktober werd, tegen het protest van ds Medema in, dit besluit bekrachtigd. Een week daarna schreef de geschorste predikant aan de kerkeraad een briefje, met als inhoud: ‘dat ik bedank voor mijn Ampt en bediening als Predikant in de Christelijk Afgescheidene Kerk in Nederland, en dus van zelve ook voor Uwe gemeente, waarvoor ik gene redenen verkies op te geven’. Dit briefje ligt nog in het notulenboek. De kerkeraad aanvaardde deze verklaring en vroeg toestemming (‘handopening’) van de classis om tot het beroepen van een predikant over te gaan.
Na tevergeefs ds D. van der Werp te Broek op Langendijk en ds J. Balhuizen van Ezinge te hebben beroepen, koos de gemeente ds J. Reinink | ||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||
van Beilen, die wel eerst bedankte, maar, voor de tweede keer beroepen, aannam. Enige maanden voor zijn komst, vertrok 14 mei 1859 ‘als gecensureerd lid met zoodanig een attestatie’ Roelf Pieters Medema naar Stadskanaal, waar hij van 1846-'49 als dominee had gestaan. Deze attestatie is met een toelichting in de notulen opgenomen en getekend door H. Zijlstra, praeses, R.F. de Vries, scriba. Dit zijn de beide ouderlingen van Westergeest. Op 18 september 1859 deed ds J. Reinink, na 's morgens door ds S.H. Baron van Bergum te zijn bevestigd met een preek over 1 Thess. 5:12: ‘En wij bidden u broeders, erkent degenen, die onder u arbeiden en uwe voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen’, zijn intree met de woorden van Hooglied 8:11 en 12. De scriba Driesaard schreef hieronder, met een zucht van verlichting en grote dankbaarheid midden op een grotendeels onbeschreven bladzijde: Eben Haëzer 1 Sam. 7:12b. Ds Reinink is met zegen werkzaam geweest, totdat hij op 12 april 1868 als predikant vertrok naar Surhuisterveen. Uit al het bovenstaande is wel duidelijk geworden, dat we maar niet te veel waarde moeten hechten aan de woorden ‘die goeie oude tijd’. Aan het slot van zijn artikel citeert ds J. Douma terecht Prediker 7:10: ‘Zeg niet, wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? Want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen’. Inderdaad, dergelijke ontevreden vragen zijn dwaas. |
|