De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 2. De classes Drogeham (Drachten) en Leeuwarden van de Afgescheiden kerken
(1981)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||||
VI SurhuisterveenDe voormalige veenkolonie Surhuisterveen, vlakbij de provinciegrens met Groningen gelegen, is naar de naam te oordelen oorspronkelijk een ‘uitbuurt’ van Surhuizum geweest. Maar de dochternederzetting heeft de moeder al in de 19e eeuw en zeker in onze eeuw ver overvleugeld. Een ‘arm en volkrijk dorp’, zo typeerde de bekende schoolopziener ds H. Nieubuur Ferf Surhuisterveen in 1842. Hij zag het goed. Wat de religie betreft, in het dorp waren toen twee godsdienstige groeperingen te vinden: een al oude doopsgezinde gemeente, die langzaam in zielental terugliep, en een hervormde. De Afgescheiden gereformeerde kerk bestond nog niet, al waren er wel enkele afgescheidenen, die zich bij de in 1835 door ds S. van Velzen in het naburige Drogeham gestichte gemeente hadden gevoegd. De prediking in de hervormde kerk van Surhuisterveen kon men in die dagen beslist nog niet ‘liberaal’ noemen. Er viel integendeel een sterk mystieke bovenstroom te bespeuren, net als in Drogeham het geval was. Ter illustratie hiervan gaan we nu even enkele tientallen jaren in de historie terug, naar het begin van de 19e eeuw. | |||||||||||||||
Tweespalt bij de invoering van de Evangelische gezangenZoals bekend werden in Friesland de nieuwe Evangelische gezangen per 1 januari 1807 ingevoerd, wat in niet weinige gemeenten in Friesland, vooral in de classis Dokkum, met grote beroering gepaard ging. Ook in Surhuisterveen. De van Schiermonnikoog overgekomen ds N. Gillot, die van 1793 tot zijn dood in 1811 in Surhuisterveen heeft gestaan, had het er maar moeilijk mee. Aan een commissie van de classis Dokkum, die informaties kwam inwinnen, verklaarden hij en zijn schoolmeester in 1807, dat ze in Surhuisterveen al spoedig met het laten zingen van Evangelische gezangen een begin hadden gemaakt en dat hadden doorgezet tot aan Pasen toe. Maar toen hadden ze er mee moeten stoppen, omdat het verzet tegen die gezangen zo sterk was toegenomen, dat zelfs hun eigen ‘personele veiligheid’ gevaar begon te lopen. Wèl bleef het in de kerk tijdens de diensten vrij rustig, maar op het kerkhof schoolden soms ‘gehele troepen’ samen en daar kon men ‘onder allerlei vloeken den ingekankerden afkeer der menigte’ tegen de gezangen en tegen de ‘voorstanders en handhavers’ daarvan horen uiten. Het kwaad werd nog verergerd, doordat in Opende en andere naburige gemeenten in Groningerland de Evangelische gezangen niet of niet geregeld werden gezongen, met als gevolg dat bijna de hele gemeente van Surhuisterveen daar ging kerken. De commissie meende toch bij ds Gillot erop te moeten aandringen weer met het laten zingen van de Evangelische gezangen te beginnen. Maar deze zowel als de schoolmeester verklaarden, dat het dan ‘met den openbaren Godsdienst’ in Surhuisterveen was gedaan en dat beiden allerlei ‘mishandelingen in hunne personen en goederen’ stonden te wachten! | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
Een paar maanden later - augustus 1807 - moest ds Gillot weer voor een klassikale commissie verschijnen, nu in Dokkum, om nadere inlichtingen te verstrekken. Hij vertelde de heren, dat er in de hervormde kerk van Surhuisterveen geen enkel gezangboek meer te vinden was. Het zijne had hij door zijn meid laten weghalen, omdat het daar onnodig lag; het werd immers toch niet meer gebruikt. Sedert Pasen had hij geen enkel gezang meer opgegeven. Wie de overige gezangboeken had meegenomen, wist hij niet. Wel besefte hij, dat hij dus niet aan het klassikaal besluit om per dienst minstens één gezang te laten zingen, gehoorzaamde maar wat kon hij in de gegeven omstandigheden anders doen? De schoolmeester weigerde voortaan als voorzanger een gezang te laten zingen, want men dreigde zijn kinderen niet meer bij hem naar school te sturen, als hij dit wel deed (wat meester financieel erg zou benadelen). Er kwam nog bij, dat meester bij een gezang nagenoeg solo zong, want de rest hield de mond. En het godsdienstig gezang behoorde immers gemeenschappelijk plaats te vinden? Bij welke woorden een commissie-lid vragend en naïef opmerkte, dat wanneer dominee, zijn huisgezin en dat van de schoolmeester mee zong, men dan toch een gemeenschappelijk gezang had. Ds Gillot gaf nog een paar redenen op, waarom hij geen gezangen meer liet zingen. Eén daarvan was, dat vele gemeenteleden dreigden de hervormde kerk te verlaten en zich bij de doopsgezinde kerk in Surhuisterveen te voegen. Maar op aandrang van de commissie beloofde hij plechtig zijn gedragslijn te wijzigen en in elke kerkdienst tenminste één gezang op te geven. ‘Met ernst en vuur’ verzekerde hij, dat hij met zijn hele hart achter de Evangelische gezangen stond. De commissie was tevreden, het overgrote deel van de gemeente niet. | |||||||||||||||
Ds Jan de JongIn 1811 was in Surhuisterveen hervormd predikant geworden Jan de Jong, gekomen van Gaastmeer. We zetten zijn voornaam erbij, want zo werd deze ex-bakkersknecht en oefenaar altijd genoemd. Hij had al een rumoerig kerkelijk leven achter de rug. Toen in 1800 in Leeuwarden onder leiding van de oude catechiseermeester Jelle Corvinus in 1800 een vrije gemeente was ontstaan, was de jonge De Jong daarin een befaamd voorganger geworden. Zijn aanhangers hoorden graag het puur-bevindelijke Christendom preken en daarvoor konden ze bij hem en niet bij hun eigen dominees terecht, vonden ze. Deze ‘Nieuwe hervormde gemeente’ kreeg vertakkingen door heel Friesland. In de week doorreisde De Jong de hele provincie en preekte onder grote toeloop in schuren en huizen, ja zelfs wel eens in een kerkgebouw zonder toestemming van de kerkeraad te hebben gekregen. Zijn naam als oefenaar was groot in Friesland. Het departementaal bestuur van Friesland greep in Leeuwarden echter in, en verbood onder bedreiging met strenge straffen de bovengenoemde bijeenkomsten. Het betekende het einde van de vrije ge- | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
meente in de Friese hoofdstad, van de ‘pepernoten-kerk’ zoals ze in de volksmond wel heette. Maar toen deden de aanhangers een slimme zet. Ze stelden De Jong financieel in staat officieel aan de academie van Franeker voor predikant te gaan studeren. Hun held deed het en in 1808 was hij wettig beroepbaar. Gaastmeer werd zijn eerste gemeente, Surhuisterveen zijn tweede (1811-'18) en St. Jansga zijn laatste, waar hij in 1821 op 48-jarige leeftijd plotseling is overleden.Ga naar eindnoot1. In Surhuisterveen stelde hij zelf de notulen van de driemaandelijkse kerkeraadsvergaderingen op in een bijzonder fraai en regelmatig handschrift. Met bewondering hebben we er naar gekeken. Voer voor grafologen! Helaas zijn slechts de notulen van de laatste twee jaren van zijn verblijf in Surhuisterveen bewaard gebleven.Ga naar eindnoot2. | |||||||||||||||
Incident in kerk Surhuisterveen - 1813Van een preek van deze ds De Jong hebben we een soort ‘verslag’ teruggevonden. De zaak zat zo: Op Goede Vrijdag 1813 vond er in de hervormde kerk van Surhuisterveen tijdens een preek van ds De Jong een incident plaats. Het geval bereikte de tafel van het klassikaal bestuur van Dokkum.Ga naar eindnoot3. Uit het rapport van de commissie die verslag moest doen over het voorgevallene, geven we samengevat het volgende door. Natuurlijk moeten we hierbij wel bedenken, dat de preek door tegenstanders werd weergegeven. De commissie van onderzoek bestond uit de predikanten J.W. Snethlage (Augustinusga), J. Kiers (Hiaure en Bornwerd) en D.J. Mackay (Twijzel en Kooten). Deze hadden een hele serie getuigen opgeroepen om op 5 mei 1813 te verschijnen ‘in templo’ te Surhuisterveen, dus in de kerk. Het waren de koster, ds J. de Jong, ouderling Arend Everts, de diakenen Dirk Luitjes en Wijbe Tjerks, en verder niet minder dan 12 personen, o.a. Berend Jans Berkmeijer, Jan Harmens van Houten, Pieter Tjeerds Knoop e.a. Allen hadden de bewuste dienst op Goede Vrijdag meegemaakt en ook geconstateerd, dat er 5 predikanten in de kerk hadden gezeten, van wie er 3, nl. de dominees van Visvliet, Sebaldeburen en Lutjegast tijdens de kerkdienst gelachen, gepraat en gefluisterd hadden. Volgens Otte Annes ‘als Dominee een uitval deed’; volgens Hendrik Annes ‘als Dominee Gods volk aansprak’; volgens A.H. Postumus ‘als Dominee zekere uitdrukkingen deed’. Willemke Dirks voegde er nog als beschuldiging aan toe, dat die drie dominees na afloop van de dienst buiten gezegd hadden ‘dat ds De Jong naar de klei of Amsterdam moest’ (waar de zware broeders woonden en waar hij dus thuis hoorde). De commissie liet het nu aan het ‘verlichte’ oordeel van de classis over om uit te maken, in hoeverre de godsdienstoefening in Surhuisterveen was verstoord. Ter tafel was ook een ‘nauwkeurig narré’ (verhaal) van het gebeurde, opgesteld door ds J.E. Winter te Zuidhorn. Er waren immers niet minder dan 5 predikanten uit de classis Westerkwartier in Groningen bij de zaak betrokken, nl. de zeer bejaarde 82-jarige ds S.H. ten Cate uit | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
Opende en ds J. Bolt van Grootegast en Doezum. Verder de 23-jarige ds K.O. Nieweg uit Sebaldeburen, de 25-jarige G.A. Leding uit Lutjegast, en de 31-jarige C. Alberti uit Visvliet, allen dus predikanten in kerken, die grensden aan de Friese ‘kerkgemeenten’ van Surhuisterveen, Surhuizum en Augustinusga. Ze hadden zich persoonlijk eens ervan op de hoogte willen stellen hoe dat toch zat met die ‘beruchte Prediker te Zuiderhuisterveen’, die zoveel volk trok, ook uit hun gemeenten. Dat ze net alle vijf tegelijk in de kerk van Surhuisterveen aanwezig waren geweest, vond zijn oorzaak hierin, dat ze uiteraard zondags geen gelegenheid hadden een andere predikant te beluisteren. Slechts de Goede Vrijdag was hiervoor geschikt. We merken nog op, dat alleen de drie jongste dominees in staat van beschuldiging waren gesteld. Meenden ze al - volgens het verhaal van ds Winter - bij de onverwachte komst van zovele predikanten in de kerk misnoegde blikken te hebben bespeurd, dit werd nog erger, toen een enkel vers uit het Evangelisch gezang 47 werd opgegeven, en zij het zingen daarvan met de voorzanger - die alleen zong, de rest hield de mond - hadden doorgezet. Aan het voorgebed van ds De Jong hadden ze zich zeer geërgerd, want het was niet anders geweest dan ‘een verwarde rij smekingen, die de gemeente in de mond werden gelegd’ en een bidden voor de ‘uit en van zichzelven onbekwamen, geringen en onwaardigen dienstknecht’. Ze hadden er niet om moeten lachen. Integendeel, eerder had het bij hen een gevoel van medelijden en weerzin opgewekt. Wat de preek zelf betreft, het eerste deel daarvan handelde over het verzoek van Joseph om het lichaam van Jezus. De predikant had hierbij opmerkingen gemaakt, die niet alleen beneden alle kritiek, maar zelfs volstrekt bespottelijk waren, aldus het verhaal. Tijdens dit gedeelte van de preek was het oog van ds Nieweg gevallen op een ook in de kerk aanwezige student, die ‘op de kraak’ (galerij) zat. Met een zachte beweging van het hoofd had hij ds Leding op hem attent gemaakt, die toen ook naar boven had gekeken en misschien de student had toegeknikt. Dit alles kon men toch moeilijk lachen en fluisteren noemen, aldus ds Winter. Vervolgens werden in het verhaal sommige gedachten in het eerste punt van de preek als volgt weergegeven:
Toen ds De Jong zover gekomen was, boog ds Nieweg zich voorover naar ds Leding, die naast hem zat en fluisterde deze zachtjes in het oor: ‘zou de man niet nog meer Josephs hebben, die hij er bij kan halen?’ Hier- | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
op had iemand achter hen geroepen: ‘Eruit, eruit, spotters!’ en nog enkele niet door hen verstane woorden. De dominee was enige ogenblikken met preken opgehouden. Dan vervolgt het verhaal met: de prediker vond het bijna een wonder, dat zulke aanzienlijke en rijke mensen als Joseph en Nicodemus hem begraven hadden en hem als de Messias erkend, terwijl toch ook in ‘onze’ dagen wel armen en geringen, maar geen rijken en aanzienlijken in Jezus geloofden en iets voor Hem overhadden. Uit het tweede deel van de preek, de begrafenis zelf, licht het verhaal de volgende punten:
Vervolgens kwam de toepassing, die de prediker zei te zullen richten tot geleerden en ongeleerden, tot rijken en tot armen, tot dienstbaren en tot vrijen, tot zondaars en tot zondaressen. Hij maakte o.a. de volgende opmerkingen:
De laatste groep, de zondaars en zondaressen, kwamen het laatst aan de beurt. Hij wenste hun toe, dat zij als een brandhout uit het vuur mochten worden gerukt en ging diep in op de bekeringsweg. De lievelingen | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
van de Here Jezus moedigde hij aan maar getroost te wezen, als zij veracht, bespot en gesmaad werden in deze wereld. De prediker besloot met een gebed, waarin hij op het sterkst voor God getuigde niets gepredikt te hebben dan Jezus Christus de Gekruisigde. Het ‘getrouw narré’ van ds J.E. Winter eindigde met de conclusie, dat in de hele preek niets had doorgeklonken van de geest van het Christendom of de leer van het Evangelie. Het zou - volgens hem - geen wonder geweest zijn, als het aanhoren van de genoemde en van de niet-genoemde aanstotelijkheden de bedaardste toehoorder onwillekeurig een lach had ontlokt. Daarom zou het wel goed zijn, als ds De Jong kon worden overgehaald of genoodzaakt zijn preek, die hij voor zich had liggen, bij de classis zonder verandering in te leveren. Het klassikaal bestuur was nu van oordeel, dat het voorgevallene in de kerk van Surhuisterveen meer ‘een genomen dan een gegeven ergernis was’ en dat de bij de zaak betrokken predikanten genoegzaam waren verontschuldigd. Al zullen er in het hierboven genoemde ‘verhaal’ van ds J. Winter ongetwijfeld karikaturale trekjes zitten, het is toch wel zeker, dat de prediking van ds De Jong mystiek was gekleurd. Nog geen 10 jaar na het vertrek van ds De Jong uit Surhuisterveen verscheen daar ds J. Lamberts op de kansel (1827-'40), overgekomen van Wons. Hij was de minste niet. Ds Hugenholtz van Dokkum typeerde hem in 1836 als een oude ‘stijlregtzinnige’, maar oprechte, welmenende man.Ga naar eindnoot4. Hij maakte de kerkelijke storm in de regio, die het optreden van ds S. van Velzen in het naburige Drogeham in 1835 ontketende, mee. In één van de laatste dagen van december 1835 stuurde ds Lamberts aan het klassikaal bestuur van Dokkum een brief met enkele inlichtingen over het separatisme in Surhuisterveen, en met als bijlage een door hem ontvangen verklaring van afscheiding. De classis, die in haar ressort met meer van zulke onttrekkingen te maken kreeg, was van mening, dat verreweg de meeste ondertekenaars van zo'n verklaring niet wisten, wat ze ondertekenden. Misschien verdiende het aanbeveling zulke mensen te ondervragen en een onderzoek in te stellen naar de ‘menners’ (leiders) van de hele actie. Ds Lamberts deelde deze opvatting, maar hij was er de man niet naar om het initiatief daartoe te nemen. Hij was al boven de 65.Ga naar eindnoot5. In zijn gemeente stelde trouwens de afscheiding nauwelijks iets voor. Het waren slechts enkelingen, die zich officieel van de hervormde kerk losmaakten. Inderdaad werd in het tabellarisch overzicht van 1836 ‘nopens de woelingen in de Ned. Herv. kerk’ slechts melding gemaakt van één weduwe, ‘in geen ruime omstandigheden; heeft wekelijks in haar huis bijeenkomst’.Ga naar eindnoot6. In een verzoekschrift van bewoners van de grietenij Achtkarspelen aan de grietman van 27 juni 1836 werden slechts drie namen uit Surhuisterveen genoemd: Jelte Hanzes, Geertje Pieters en Doetje van Kammen. Laatstgenoemde is ongetwijfeld de hierboven al genoemde weduwe. Over deze Doetje Stevens van Kammen, de eerste af- | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
gescheidene in Surhuisterveen, verstrekte de grietman in 1839 de volgende inlichtingen: ‘Is een weduwe met verscheidene kinderen, zonder enige vastigheden of vermogen; wint de kost door het zitten met en verkopen van oude lappen op kermissen. Is tot nog toe niet betrokken geweest in de personele omslagen’, omdat deze ‘inl. kramersche’ als arm werd beschouwd. Was de prediking in de hervormde kerk aanvankelijk niet ‘liberaal’ te noemen, later veranderde dit. De opvolgers van ds J. Lamberts waren zeker niet geheel rechtzinnig meer in hun preken. Het begon al met zijn directe plaatsvervanger T. van Duinen (1841-1847). Deze heeft onder het pseudoniem Thineus een aantal boeiend gegeven schetsen over het dorp Surhuisterveen gegeven, ook voor onze kennis van de kerkelijke toestanden in het negentiende eeuwse Surhuisterveen nog van waarde.Ga naar eindnoot7. Maar hij stond al gauw klaar met het woord ‘dompers’. Zo werd langzaam het klimaat gunstig voor het ontstaan van een Afgescheiden kerk ook in Surhuisterveen. | |||||||||||||||
Ontstaan Afgescheiden kerk, 1854Voorin het notulenboek van de kerkeraad en ook in het lidmatenboek vinden we een kort verhaal over de stichting van de gemeente. Aan die stichting was een lange aanloopperiode vooraf gegaan. Af en toe verliet iemand de hervormde kerk, omdat ‘in onze plaats te Surhuisterveen geen melk voor kinderen noch vaste spijs voor volwassenen werd uitgedeeld’, zoals het verhaal het formuleert. Wel hoorde men, dat God in de omgeving zijn kerk hier en daar bouwde, maar het ‘leek bij ons onmogelijk om hier een gemeente tot stand te krijgen’. Men zal met enige jaloersheid aan Drachten, Stroobos en aan het naburige Marum hebben gedacht. In het begin van de jaren '50 kon het er dan eindelijk van komen. De mannen die de gereformeerde kerk in Surhuisterveen hebben gesticht behoorden bijna allen tot een Afgescheiden kerk in de omgeving.Ga naar eindnoot8. En het was die omgeving en dan vooral het Groningse grensgebied met Grootegast en Marum, dat inspirerend werkte. Op een verzoek uit Surhuisterveen verklaarde ds E.J. Seeger van Marum zich bereid af en toe voor een aantal Afgescheidenen aldaar te komen preken. Ook dominees uit naburige classes namen sedert 16 december 1853 wel de beurt waar, waardoor het aantal hoorders steeds aangroeide. Die samenkomsten vonden in het begin plaats in de woonkamer van de weduwe Snip. Waarom juist hier en waarom ds Seeger? Het antwoord ligt voor de hand. De landbouwer Popke Wiegers Snip te Surhuisterveen, in 1851 overleden, 53 jaar oud, was in Noordwijk bij Marum geboren als zoon van een landbouwer. In die grensstreek had zijn weduwe Roelofke D. Tillema dus nog haar familie-contacten. Bovendien had de gemeente van Marum - in 1850 geïnstitueerd - E.J. Seeger in 1852 als predikant gekregen. In hetzelfde jaar was de eenvoudige Elbert v.d. Berekamp, | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
een echte volksman met grote werfkracht, in het naburige Grootegast de nieuwe dominee geworden.
Hoewel de vijandschap groot was in het dorp, voorzagen de samen-komsten in een behoefte. Het aantal hoorders werd steeds groter. Daarom besloot men in Surhuisterveen tot een eigen gemeente te komen. De ‘voorlopige’ stichting vond plaats op zondag 22 oktober 1854 onder leiding van ds De Haan ‘hoofdonderwijzer’ te Groningen, in aanwezigheid van Hessel Wiegers Snip (landbouwer te Kortwoude, vlakbij Surhuisterveen), ouderling te Drogeham, en van ouderling Aldert Piersma, wonende te Opende in Groningerland. Voor zulke gevallen was ds De Haan altijd de aangewezen man. Maar niet lang meer zou hij in het noorden gemeenten kunnen institueren, predikanten bevestigen of kerkgebouwen in gebruik nemen. Hij stond immers op het punt te vertrekken naar Kampen, waar 6 weken later de Theologische Hogeschool zou worden geopend. En hij behoorde tot de daaraan benoemde hoogleraren. Wel heeft hij later in die functie nog eens een afgestudeerde leerling, nl. W. Postmus, als predikant in Surhuisterveen bevestigd. Op zondag 5 november 1854 - twee weken na de voorbereidende vergadering - was ds De Haan weer in Surhuisterveen. Want nu zou de Afgescheiden kerk aldaar officieel worden geïnstitueerd. Behalve de beide al genoemde ouderlingen waren als ambtsdragers ook nog aanwezig de consulent ds Cornelis Kok van Drogeham en ds E.J. Seeger van Marum (Gr.). De Haan predikte die dag twee maal voor een grote schare en 's avonds om 7 uur vond een derde samenkomst plaats, waarin De Haan weer onder grote belangstelling sprak over Matth. 28:18: ‘En Jezus, bij hun komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde’. In die derde dienst ging hij over tot de bevestiging van de reeds op de voorlopige vergadering aangewezen ambtsdragers, nl. Ubele Derks Sinneker tot dusver lid van de gemeente Grootegast (bij zijn huwelijk in 1830 was hij een wever in Lutjegast); Heertje Hendriks Piersma, tot dusver lid van de gemeente Drogeham; en de van de hervormde kerk overgekomen diaken Jan Sapes Schuilenga.Ga naar eindnoot9. Het verhaal voor in het notulenboek besluit met de woorden: ‘De Heere bevestige en schrage deze nieuwe gemeente en geve, dat de poorten der helle ze niet overwinnen’ (Matth. 16). Een verslagje in het weekblad De Stem van 16 november 1854 eindigt met: ‘Wij hebben den Koning der kerk hiervoor hartelijk te danken en Hem vurig en ootmoedig te bidden, dat Hij thans Zijne nieuwe gemeente moge zegenen en uitbreiden, tot roem van zijnen grooten Naam en tot zaligheid van vele onsterfelijke zielen. Amen!’ Op die voor de gereformeerde kerk zo gedenkwaardige zondag 5 november 1854 zijn door ds De Haan ook nog gedoopt, Djoerd, zoon van Jan Sapes Schuilenga en Lutske Everts van Kammen, en verder Fokje, Jacobus, Geeske en Jan, kinderen van Jeen Jacobus Pool en Etje Pieters Postma.Ga naar eindnoot10. Zij was een landbouwersdochter uit Noordwijk (Gem. Ma- | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
rum). Tenslotte is er die dag nog een kerkeraadsvergadering gehouden, geleid door ds Seeger van Marum. Deze had zich zeer ingespannen om in Surhuisterveen een zelfstandige Afgescheiden kerk van de grond te krijgen. Nu dit had mogen gelukken, hoefde hij niet meer te voet, weer of geen weer, de verre tocht over de brede heide tussen Marum en Opende te ondernemen.Ga naar eindnoot11. De classis van 9 november 1854, gehouden te Driesum,Ga naar eindnoot12. keurde de ‘bevestiging’ van de gemeente te Surhuisterveen goed en daarom werden Ubel Dirks Sinneker en Jan Sapes Schuilenga als afgevaardigde erkend. Ds C. Kok te Drogeham werd de consulent. We schreven al, dat men in Surhuisterveen eerst samenkwam in het huis van de weduwe Snip. Dit bood echter te weinig ruimte en daarom werd de schuur van J. Braaksma gehuurd. Dit was de schuur van het huis, nu genummerd De Dellen 22.Ga naar eindnoot13. Daarin bleef men kerken tot er een eigen kerkje kwam. De gemeente bestond nog geen 2 maanden, toen op de kerkeraad het punt kerkgebouw al aan de orde kwam.Ga naar eindnoot14. De kerkvoogden Jeen Jacobus Pool en D.K. Damstra vormden met Jacobus Bokkes van der Kooi en Gjalt R. Gjaltema de nieuwe kerkbouwcommissie. Met het beroepen van een dominee wachtte men ook niet. De zaak werd wel flink aangepakt! Nadat op 30 juni al drie namen naar voren waren gekomen, kwamen op een officieel drietal: proponent Frans Rederus, ds J. Balhuizen van Ezinge (Gr.) en de 30-jarige ds R. Duiker van Oudega. De laatste werd beroepen, nam het beroep aan en kon de in het najaar gereedgekomen pastorie, die met de nieuw gebouwde kerk een geheel vormde, betrekken. | |||||||||||||||
Ds R. Duiker jan. 1856 - nov. 1856De komst van een nieuwe en zeker van een eerste predikant brengt vaak een zekere opleving van het enthousiasme van de gemeente met zich mee, althans in het begin. Ook ds Duiker ondervond dit. Wel waren er wat moeilijkheden over een grensregeling tussen de kerken van Grootegast en Surhuisterveen, vooral over het tussen beide dorpen ingelegen Opende, maar toch zat er enige groei in de gemeente te Surhuisterveen. Verscheidene leden deden belijdenis van hun geloof. We noemen:
Ds. Duiker is maar heel kort in Surhuisterveen gebleven, nog geen jaar. Op 9 november 1856 is hij naar de gemeente van Niezijl (Gr.) vertrok- | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
ken. Wat was de oorzaak van zijn kort verblijf in Surhuisterveen? De notulen van de kerkeraad vertellen er niets van. Misschien vinden we een indirect antwoord in de classisnotulen van voor de komst van ds Duiker. In die van 9 augustus 1855 lezen we, dat aan de nieuwe gemeente te Surhuisterveen handopening werd verleend om een predikant te beroepen. Maar men moest vooraf wel een intekenlijst voor het salaris voor de predikant laten circuleren om zoveel mogelijk te zorgen ‘dat hij, die door hun mogt geroepen worden, ook door hun op een vasten voet, van alle nooddruft in den tijd mogt zijn voorzien’. Waarschijnlijk heeft men dit in Surhuisterveen niet kunnen waarmaken. Er zijn wel meer voorbeelden te noemen van gemeenten, die hun dominee niet konden betalen, waardoor ze na korte tijd alweer vacant werden. Ds Duiker was op 3 december echter weer op de kerkeraadsvergadering aanwezig, niet het minst in verband met de al op 29 september aan de orde gestelde kwestie, dat Eeuwe Broersma van Stroobos van plan was te trouwen met de zuster van zijn overleden vrouw. De kerkeraad vermaande hem ernstig ‘het huwelijk niet voort te zetten’. Hij deed het wel.Ga naar eindnoot15. Al kwam hij dan nooit in de kerkeraad, we treffen hem later toch als kerkvoogd aan. In die tijd meende men op grond van Leviticus 18, dat zo'n huwelijk verboden was. Meer kerkeraden hebben met een dergelijk geval te maken gekregen. | |||||||||||||||
W.F. Postmus 1857-1860.Lang heeft de vacature-Duiker niet geduurd. Zijn opvolger werd de 35-jarige proponent Wietze Feddes Postmus. In de vergadering van de classis Drogeham van 7 januari 1857, gehouden te Bergum, deed hij zijn peremptoir examen, in aanwezigheid van 4 deputaten van de Provinciale Vergadering van Friesland nl. ds D.J. van der Werp van Lioessens, K.J. van Goor van Sneek, J. Beijer van Leeuwarden, en L.J. Hulst van Ferwerd. Op deze vergadering waren de volgende afgevaardigden van de classiskerken present:
Het verloop van het examen is in de classisnotulen vastgelegd. We willen het de lezers niet onthouden. Vooraf had Wietze Postmus ‘geroepen om eindexamen hier te doen’ in de kerk een korte predikatie gehouden n.a.v. Rom. 8:1: ‘Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest’. Ds K.J. van Goor had tot taak godgeleerdheid - we zouden nu | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
zeggen dogmatiek - te examineren, ds L.J. Hulst ‘geschiedenis des Bijbels’, ds J. Beijer kerkgeschiedenis en ds Van der Werp ‘uitlegkunde des Bijbels en tevens het herderlijke werk’. ‘Het examen afgelopen zijnde, is het oordeel van de vergadering gehoord, terwijl de broeders van Surhuisterveen afwezig waren en nadat vooraf door ds H.J. van Goor des Heren Naam nog aangeroepen was’. Met bijna algemene stemmen werd de onderzochte broeder ‘toegelaten tot de H. bediening van het Evangelie der genade Gods - en alzoo biddend uitgestoten als een arbeider in des Heeren wijngaard’. Niets stond nu nog een bevestiging van kandidaat W. Postmus in de weg, die dan ook op 4 februari 1857 door docent De Haan uit Kampen plaatsvond met een preek over 1 Petrus 5:1-4, waarin Petrus de herders en leraars vermaant, dat zij de gemeente van God voorbeeldig behoren te leiden. 's Middags deed ds Postmus zijn intree met Openb. 14:6 en 7, in welke verzen de apostel Johannes een engel ziet vliegen, die het eeuwig evangelie verkondigt. Alle zes de kerken in de classis Drogeham hadden nu een eigen dominee; de preekvoorziening en de kerkelijke bearbeiding van de gemeenten waren sterk vooruitgegaan. De nieuwe dominee was nog vrijgezel, toen hij in Surhuisterveen zijn loopbaan begon, maar het volgend jaar 1858 veranderde dit. Hij trouwde op 22 oktober met de 23-jarige Sjoukje Riekeles van Kalsbeek, wonende te Drachten. Zo werd Sjoukje domineeske. De notulen uit de periode van ds Postmus leveren geen schokkende bijzonderheden op, wat misschien wel een goed teken is. De grensregeling met Grootegast bleek een slepende kwestie geworden. In augustus 1858 besloot de classis de kerkelijke grens tussen Surhuisterveen en Grootegast te leggen in Opende en wel bij de zogenaamde Kruisweg. Wat ten westen daarvan lag zou bij Surhuisterveen behoren, het gebied ten oosten daarvan viel onder Grootegast. De vergadering was tot dit besluit gekomen, na het volgende te hebben overwogen:
Dit laatste punt, de verzorging der armen, was nu net de oorzaak, dat de kwestie bleef slepen en men nog in 1861 met die grensscheiding bezig was. Want armen belastten het kerkelijk budget te zwaar. Daarom was | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
men hen liever kwijt dan rijk. En in Opende heerste veel armoe. Daar kwam pas in 1924 een zelfstandige kerk. Laten we wat betreft ds Postmus nog met enkele sprokkelingen uit de notulen mogen volstaan. Af en toe lezen we in de notulen, dat personen zich aanmelden om ‘aangenomen’ te worden, d.w.z. om belijdenis te doen. We kwamen de namen tegen van:
Eén keer werd iemand als ‘onbekwaam’ afgewezen. Voor de classisvergaderingen, vanaf februari 1858 op een enkele uitzondering na steeds in Bergum gehouden, kreeg ds Postmus als afgevaardigde van de kerkeraad naast zich één van de ambtsdragers P.J. Schuilenga, A. Piersma, H. Piersma of H. Snip. In de notulen van 4 april 1860 lezen we dan ineens, dat ds Postmus het beroep naar Wezep in Gelderland heeft aangenomen. Op 22 april preekte hij zijn afscheid met als tekst Hand. 20:31, 32, voorafgegaan door een inleiding over Hebr. 13:14: ‘Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende’. | |||||||||||||||
Ds H.J. van Goor 1860-1862.Postmus' opvolger, H.J. van Goor, in september 1860 uit Oudega overgekomen en bevestigd door zijn 6 jaar oudere broer, K.J. van Goor uit Sneek, bleef nog geen 2 jaar in Surhuisterveen. Ook over deze periode geven de notulen weinig bijzonderheden. Een met doopattest van de gemeente Marum ingekomen broeder, wonende te Opende, kreeg een vermaanbezoek van ds Van Goor en oud. Snip, omdat zijn attestatie vergezeld ging van een aantekening over ‘los leven’: vissen, jagen, kwaad gezelschap, drank met verwaarlozing van zijn beroep. Hij zal wel een ‘zoon des wouds’ zijn geweest. Verder was er nog wat moeite over het aanvaarden van een attestatie van een zuster uit Drogeham, wonende in Augustinusga, weduwe van een vroegere ouderling uit Drogeham. Gelukkig kon de kerkeraad van Surhuisterveen vaststellen, dat de tegen haar ingebrachte klachten ongegrond waren en dat ze een ‘onberispelijk’ lid van de kerk was. In 1862 vertrok ds H.J. van Goor naar Beilen. | |||||||||||||||
Ds P. Woudsma 1862-1865.P. Woudsma, kandidaat aan de Theologische school te Kampen, werd de volgende predikant in Surhuisterveen. Op 26 oktober 1862 verbond hij zich aan de gemeente met de woorden uit 2 Cor. 3:5b: ‘onze bekwaamheid is uit God’. De kerkeraad bestond uit de ouderlingen A.H. Piersma, en U.D. Sinneker en de diakenen Geert J. Smeding en F.H. Hofstede, terwijl kerk- | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
voogden waren E.H. Broersma en T. Postma. H.W. Snip was oud-ouderling, terwijl D.P. v.d. Velde niet meer voor de functie van kerkvoogd in aanmerking wenste te komen, omdat hij niet goed kon lezen en schrijven met als gevolg de ‘daaruit vloeiende onbekwaamheid tot boekhouden’. De jonge dominee begon met veel elan. Op zijn voorstel besloot de kerkeraad aan Sijkemoei een exemplaar van het N. Testament in grove druk met een bril te geven, wegens haar ouderdom en armoede. Het pleit voor het vrouwtje, dat ze dit graag wilde. Op grond van de Dordtse kerkenorde weigerde de kerkeraad terecht een huwelijk van een lidmate van de gemeente met een ongedoopte jongeman kerkelijk te bevestigen. Overeenkomstig de kerkenorde van 1587 van Dordrecht werd besloten vóór elke Avondmaalsviering de leden van de gemeente te bezoeken. Omdat het aantal belijdende leden nog maar klein was, viel dit in de praktijk toen nog te realiseren. Financieel gezien stond de kerk er zwak voor. Het blijkt ook uit een kleine aantekening, dat de verlichting in de kerk 's avonds verbeterd zou worden en dat men daarvoor ‘de meest goedkope en geschikte middelen zal zoeken’. In oktober 1863 verschenen op de kerkeraad G. Sikkema, R. Mellema, D.P. v.d. Velde, Hessel Snip, H.L. Auwema, E.A. Postma, E.H. Buma, M. Luimstra, A. Schaafsma, W. Zuidersma en R.W. Bouwma om te praten over geldelijke leningen en renteloze voorschotten aan de kerk en over het betalen van ‘kerkegeld’. Interessant is ook een notitie van juni 1863: men zal veldwachter E. v.d. Molen vragen om geen ‘publicaties’ meer op de kerkdeur te plakken, ‘opdat er daardoor geen afleiding tot tijdelijke zaken op den dag des Heeren zij - en dat bij monde van U.D. Sinneker’. Men wilde de zondag dus vrijhouden van wereldse zaken en de genoemde wijze van publiceren afgeschaft zien. We hebben bij dit bevestigen van publicaties aan de kerkdeur of op een zwart aanplakbord te doen met een zeer oud verschijnsel, een restant uit de tijd, toen de kerk niet alleen een godsdienstig, maar ook een maatschappelijk middelpunt was. Het gaan naar de kerk betekende vroeger ook een op de hoogte komen van het nieuws, niet alleen onderweg of bij de herberg opgedaan, maar eveneens te beluisteren via afkondigingen voor of na de dienst in de kerk of te lezen in publicaties op de kerkdeur.Ga naar eindnoot16. Wij constateren hier in Surhuisterveen een overblijfstel van deze zgn. ‘kerkespraken’, vroeger een onmisbaar communicatiemiddel.Ga naar eindnoot17. Tot diep in de 19e eeuw werden kranten - als ze al bestonden - nog weinig of niet gelezen. Dit was zeker op het platteland het geval. Die bekendmakingen konden betrekking hebben op de nationale militie, de schutterij, het ter visie leggen van de kohieren van de plaatselijke belastingen, de schouwing van wegen en waterlopen, collecten in de gemeente, verkopingen en verpachtingen en nog vele zaken meer. Ze waren voor de achteraf wonende plattelander dus van groot belang, maar altijd is er in de reformatorische kerk een stroming ge- | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
weest, die zulke wereldse zaken uit de kerk wilde houden. Typerend voor die tijd is ook de volgende notitie. In juli 1864 besloot de kerkeraad het kerkvolk via de predikant vriendelijk te verzoeken ‘om het vele tabakspuwen’ of te minderen of na te laten, omdat de houten vloer in de kerk erdoor begon te vergaan en de onzindelijkheid erdoor bevorderd werd. De energie van de tabakkauwers in Surhuisterveen was dus niet mis. Misschien herinneren de ouderen onder ons zich nog, dat vroeger in menige dorpskerk de tabakspruimers bij de ingang met grote letters dringend verzocht werd: Niet spuwen. Tot 2 juli 1865 heeft ds Woudsma in Surhuisterveen gewerkt en daarna is hij naar Ulrum vertrokken. In minder dan 10 jaar had de gemeente dus al 4 predikanten gehad. Een goed of een slecht teken? Of geen van beide? Het viel ons wel op, dat tijdens de ambtsperiode van ds Woudsma in Surhuisterveen, die ruim 2½ jaar heeft geduurd, slechts ‘weinigen zijn aangenomen’. Hun namen willen we hier tenslotte toch nog doorgeven: Hendriks Alberts Piersma en Janke Kloosterman in 1864; in 1865 Aafke Steffens Land, Jeltje Jans Pieters en drie dagen voor het afscheid van ds Woudsma nog Taetske Hoeksma.Ga naar eindnoot18. |
|