De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 2. De classes Drogeham (Drachten) en Leeuwarden van de Afgescheiden kerken
(1981)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||
IV Marten Jans van Houten (1801-1879), ‘een mysticus uit de Friese venen’Marten Jans van Houten werd op 12 februari 1801 geboren in een arbeidersgezin, als zoon van Jan Harmens van Houten en Trijntje Martens van der Veen. Zijn armelijk geboortehuisje - we kunnen beter spreken van hut - stond op de heide onder Rottevalle, op een plek die tot het dorpsgebied van Noorder Dragten behoorde. In de laatste decennia is de armoede van die toenmalige veenstreken steeds vaker beschreven. Men hoeft slechts het dikke boek Smellingeraland (1944), geschreven ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van Drachten 1641-1941 of de kort geleden gepubliceerde Geschiedenis van de grietenij Smallingerland in te zien om zich een beeld te kunnen vormen van b.v. de kwalijke woontoestanden in het veen van die dagen. Natuurlijk moest Marten zo spoedig mogelijk meehelpen om te verdienen. Zo belandde de jongen van de Rottevalster heide als ‘lytsfeint’ bij een boer aan de Lindsterlaan onder Marum, even over de provinciegrens in Groningen gelegen. Die boerderij ‘met de morenkop’ - zoals ze wel wordt genoemd naar een steen in de achtergevel - staat er nog (weliswaar verbouwd). Uit niets is echter gebleken, dat daar toen een roomskatholieke boer heeft gewoond, zoals dr G.A. Wumkes veronderstelde. Deze heeft een belangrijk, enigszins romantisch artikel over Marten van Houten gepubliceerd in De Vrije Fries van 1916 onder de titel: Een mysticus uit de Friesche Veenen. Door die gevelsteen, die vroeger voor een heiligenkop werd aangezien, zal hij op dit dwaalspoor zijn gekomen. Maar wie of wat die kop met het lange zwarte haar dan wel voorstelt, is ons onbekend. Niemand wist het raadsel voor ons op te lossen, zelfs de bewoners van de naburige boerderij niet. Toen de tijd kwam dat hij in militaire dienst moest, werd hij ingedeeld bij de 8e afdeling infanterie in Leeuwarden, waar hij 5 jaar lang - van 1820 tot 1825 - in garnizoen heeft gelegen. We komen dit aan de weet uit een certificaat van Nationale Militie, als bijlage bij zijn huwelijksacte gevoegd en gedateerd Leeuwarden, 14 april 1825.Ga naar eindnoot1. Dit stuk geeft ons ook zijn signalement, dat we hier gretig overnemen. | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
Al is er dan nooit een afbeelding of foto van hem gemaakt - en daarvoor zou de bescheiden man zeker nooit toestemming hebben gegeven - we kunnen ons nu tenminste enigszins een voorstelling van zijn postuur en voorkomen vormen. Hier volgt het: lengte 1 meter 70 (dit was voor dit tijd aan de grote kant). Hij had een smal gezicht, zijn kin was rond, zijn ogen waren blauw, zijn haar en wenkbrauwen ‘ligtblond’ van kleur, zijn voorhoofd, neus en mond waren gewoon (‘ordinair’). Vooral dat haar op het witte af en die blauwe ogen geven ons de indruk van een echte zoon van het Friese land. Hij wàs het ook, tot in zijn taal toe, want toen hij op zijn oude dag op verzoek zijn godsdienstige denkbeelden in het Nederlands op papier zette, bleek duidelijk, dat het Nederlands voor hem in wezen een vreemde taal was. We weten weinig van hem uit de tijd, dat hij soldaat was. Waarvoor zal hij in zijn vrije tijd belangstelling hebben gehad, als hij in de kazerne zat of door de straten van Leeuwarden stapte? Zeker is, dat hij een rijk gemoedsleven bezat en zeer vatbaar was voor godsdienstige indrukken. Naar verteld werd, wist vooral een straatprediker (wie?) hem te boeien. We zullen hier wel moeten denken aan één of andere oefenaar. In het Leeuwarden van die dagen waren deze heus niet zeldzaam. Tijdens zijn diensttijd stierf zijn moeder - op 1 september 1822 - ‘in het huis no. 92 te Noorder-Dragten’, slechts 43 jaar oud. We merken hier op, dat deze plaatsaanduiding niet betekent, dat het gezin Van Houten in Drachten woonde. Het woonde nog steeds onder Rottevalle, maar het dorpsgebied van Noorder-Dragten (er was toen ook een Zuider-Dragten) strekte zich uit tot aan Rottevalle. Ook het tegenwoordige gebied van Drachtster Compagnie viel er onder. Na het vervullen van zijn militaire dienstplicht, trouwde de boerenknecht Marten van Houten op 16 mei 1825, volgens zijn huwelijksacte toen wonende te Opeinde met de evenoude Grietje Pieters v.d. Bij (24), een arbeidersdochter. Ze was in Twijzel geboren en bij haar trouwen werkzaam als dienstmaagd in een boerengezin onder Rottevalle binnen de grietenij Smallingerland.Ga naar eindnoot2. Uit de huwelijksbijlagen valt op te merken, dat bruidegom en bruid op dezelfde dag zijn gedoopt, op 15 maart 1801, hij in de hervormde kerk te Rottevalle, zij in die van Twijzel (Achtkarspelen). Hun huwelijk bleef niet kinderloos, integendeel. Acht maal moest de wieg - als die er tenminste was - klaar worden gemaakt voor een nieuwe baby in het arbeidersgezin, dat onder zeer armelijke omstandigheden in een huisje in het veengebied in opbouw tussen Drachten en Rottevalle woonde. Aan de hand van de geboorte-acten van de kinderen en van de kohieren van de ‘personeele omslag’ kunnen we de woonplaats tot 1843 ongeveer lokaliseren. Het eerste kind, Jan, werd in 1826 geboren ‘te Rottevalle onder N-Dragten’. Daarna schijnt Van Houten te zijn verhuisd, want het tweede kind, Pieter, zag in 1828 het levenslicht ‘onder het dorp Rottevalle in Achtkarspelen’. We merken hier op, dat het gebied van Rottevalle toen tot 3 grietenijen behoorde: Smallingerland, Achtkarspe- | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
len en Tietjerksteradeel. Sietze wordt het derde kind. Wegens afwezigheid van de vader geeft de vroedvrouw Grietje Eizes het aan. Het volgende kind Sietske is in 1832 geboren, ook in Noorder-Dragten. Volgens het kohier van de personele omslag van Drachten woonde Van Houten toen op het huisnummer 94. In de jaren 1833 t/m 1836 is zijn adres steeds Noorder-Dragten, huisnr. 127. Dit betekent dat hij dan in Houtigehage vlak bij Rottevalle woont, want zijn vierde kind Trijntje, wordt volgens haar geboorte-acte in 1835 daar geboren. Als zijn beroep wordt dan steeds opgegeven koemelker of arbeider. Dan verhuist hij naar Oudega waar hij in 1837 en '38 woont, resp. op no. 93 en 60. En nu komt het merkwaardige. In 1837 wordt weer een Sietze geboren; de vader heet dan arbeider, maar de kohieren van de personele omslag van Oudega geven voor de jaren 1837 en '38 als zijn beroep op ‘Privaat Lesgever’! Inderdaad blijkt uit de notulen van de Afgescheiden kerk van Oudega, dat hij een poosje op papier tot deze gemeente heeft behoord, en als oefenaar veel volk trekt, ook uit de omgeving en dat hij een eigen kring om zich heen heeft verzameld. Een breuk met de Afgescheidenen is onvermijdelijk. In ons hoofdstuk over Oudega hebben we hierover uitgeweid en het onvermijdelijke van dat zich onttrekken aan de kerk zal ook uit de volgende pagina's duidelijk worden. In 1839 is hij weer uit Oudega verhuisd en van 1839-'42 vinden we hem genoteerd in Noorder-Dragten wijk H, d.i. nu Drachtster Compagnie.Ga naar eindnoot3. Daar wordt in 1842 zijn laatste kind Atje geboren op no. 44.Ga naar eindnoot4. Overzien we nu de rij van gevonden plaatsen, dan blijkt dat de boeren-arbeider-koemelker-privaat lesgever Van Houten na zijn huwelijk (1825) tot 1843 hoofdzakelijk heeft gewoond in de venen van het dorps gebied van Noorder-Dragten, d.w.z. onder Rottevalle, in de Houtigehage, verder enkele jaren in Oudega en daarna in het tegenwoordige Drachtster Compagnie. In 1843 verhuisde hij op uitnodiging van een godsdienstige kring maar het Friese De Wilp (Siegerswoude), gelegen in de grietenij Opsterland, waar hij vele jaren heeft gewoond aan de Wilpsterwijk aan de overkant van de vaart. Het huis dat er nu staat is genummerd Langpaed 22. Daar heeft hij tot zijn dood in december 1879 de godsdienstoefeningen van zijn kring geleid. In die functie is hij een legendarische figuur geworden. Onlangs is in een uitbreidingsplan van Siegerswoude in het Friese deel van De Wilp (de provinciegrens loopt dwars door het dorp) nog een straat naar hem genoemd (Van Houtenwei).. Daarom willen we nu ook zijn Wilpster tijd behandelen. Weliswaar heeft dr. Wumkes in zijn reeds genoemde artikel (1916) daarover geschreven en ook bestaat er een ietwat chauvinistisch artikel van de hand van ds J.D. Domela Nieuwenhuis Nijegaard over de Friese mystieke kring van Marten J. van Houten in De Wilp in Opsterland en Westerkwartier (1922)Ga naar eindnoot5., maar kort geleden ontdekten we nog de tekst van een lezing over Marten J. van Houten. Ze is gehouden door ds O. Elzeman, | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
die van 1945-1949 als hervormd predikant te Marum heeft gestaan en consulent van De Wilp was. We waren zo gelukkig deze lezing door de vriendelijke bemiddeling van wed. K. de Groot te Marum onder ogen te krijgen met een aantal foto's o.a. van het huis waarin Van Houten in De Wilp zijn godsdienstoefeningen hield. Daar dit boeiend opstel, getiteld: Marten Jans van Houten. Een merkwaardig hoofdstuk in de geschiedenis van De Wilp, bij ons weten nooit is gepubliceerd, hebben we er veel aan ontleend, evenals aan het belangrijke artikel van dr G.A. Wumkes. We schreven al, dat Van Houten een intense belangstelling bezat voor geestelijk en godsdienstig leven. In de hervormde kerk van het naburige Rottevalle, Drachten of Oudega vond hij niet de prediking, die hij zocht. Daarom reisde hij - als zovelen - uren ver om een bevindelijke dominee te beluisteren. Dat was toen ‘in’. ‘Weer of geen weer, zondags kon men hem hier of daar vinden onder het gehoor van een predikant, luisterend niet alleen met zijn oren, maar met zijn hele hart naar de verkondiging van Gods Woord. Zelfs 's winters, als de toch al niet beste wegen veranderd waren in onbegaanbare modderpoelen, liet hij zich daardoor niet weerhouden. Kon hij er niet droogvoets komen, welnu, hij bedacht zich niet lang, trok kousen en klompen uit en waadde zo door de plassen. ‘Een zoekende geest, dat was hij in deze dagen. Een man, die vragen in zich voelde opkomen en die niet bevredigd was met de al te gemakkelijke, traditionele antwoorden. Ieder antwoord woelde in hem weer nieuwe vragen los.’ ‘Hij zocht “het” eerst bij dominee A. Weremeus Buning van Oostermeer en Eestrum, een man van zeer rechtzinnige beginselen, en met een bevindelijke toon, een man wiens preken niet een etalage van dogmatische zekerheden waren, maar een getuigenis van hart tot hart. De zoekende geest van Marten kon het bij hem en zijn prediking niet vinden. Hij werd door de preken van dominee Buning wel bewogen, maar deze ontroering was hem te ondiep. Ze. gleed hem als los zand door de vingers, als hij weer terugkeerde in het gewone leven’. Later kwam Marten van Houten terecht in het krachtenveld van dominee S. van Velzen te Drogeham, het in de buurt van zijn woonplaats gelegen dorp in Achtkarspelen. Toen de Afscheidingsbeweging om zich heen greep, werd ook Van Houten meegezogen. Een tijd lang heeft hij officieel tot de Afgescheiden kerk van Oudega in Smallingerland behoord, al ging hij in het kerkelijk leven zijn eigen gang (zie Oudega). Interessant is het verhaal dat ds Elzeman op de hem eigen wijze vertelt (ook al is het niet waar, dat het begin van Van Houtens oefenaarschap in 1838 of '39 valt. Reeds in 1836 had Van Houten wegens zijn oefenen voor de rechtbank van eersten aanleg van Heerenveen moeten verschijnen en door die in Leeuwarden is hij zelfs beboet geworden). ‘Het was op een zondagmorgen in het jaar 1838 of '39. Het was vreselijk slecht weer en de kudde der Afgescheidenen in Drachtster | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Compagnie, die was samengekomen voor de prediking op die zondagmorgen, was dan ook maar klein. De vrouwen spraken zachtjes met elkaar over de dingen, waarover voor kerktijd meestal onder vrouwen gesproken wordt, het weer en de nieuwtjes van het dorp. De mannen stonden in het portaaltje te praten over het weer, een aanstaande verkoping en de prijzen van de varkens. Het loopt tegen de tijd dat de dominee (van elders, want de gemeente heeft zelf nog geen predikant) zal komen, en ook de mannen zetten zich op hun plaatsen. De kerkeraad en de koster blijven wachten; ze kijken elkaar eens bedenkelijk aan, ze zien de weg eens af, waarlangs de dominee moet komen en ze beginnen te vrezen, dat de dienst zal moeten worden afgelast. Als de tijd alsmaar verstrijkt zonder dat er een predikant verschijnt, beginnen de kerkgangers ook onrustig te worden. Tenslotte wordt onder leiding van een ouderling krijgsraad gehouden. Ja, er zit niets anders op dan maar weer naar huis te gaan. Totdat er iemand zegt: ‘Metten, do kinst it bêst dwaen, gean mar op 'e stoel stean’. (Marten, je kunt het best doen, ga maar op de preekstoel staan). Wel een bewijs overigens, dat Van Houten ook in deze kring opviel en een autoriteit was. Na enig bedenken klimt Marten op het ruwe getimmerte, dat dienst doet als preekstoel en leidt de dienst onvoorbereid - een prestatie, waarvoor menig predikant zou terugschrikken. Hoe huiselijk en gewoon klinkt het nu na meer dan honderd jaar nog in de oren: ‘gean mar op 'e stoel stean’. Van Houten had ook werkelijk gemakkelijk dominee kunnen worden, hij heeft er alle kansen voor gehad; maar hij heeft het nooit gewild. Toen hij al enige jaren in De Wilp (Siegerswoude) woonde, heeft de hervormde predikant van Siegerswoude-Ureterp nog geprobeerd om hem tot catechiseermeester op te leiden en hem in de kerk te laten voorgaan. Maar dan zou hij eerst lidmaat moeten worden (waarschijnlijk stak hier een addertje onder het gras). Men speculeerde op het eergevoel van Van Houten, met de bedoeling de door hem geleide godsdienstige kring in kerkelijke banen te leiden. Maar Marten wees ook dit aanbod van de hand en kenmerkend voor hem is zijn antwoord op het voorstel van de predikant: ‘dan scoe ik in forkeard boumaster wêze hwent hwat jimme opbouwe, scoe ik ôfbrekke; ik wol ljeaver losbandich bliuwe’ (dan zou ik geen goede bouwmeester wezen, want wat jullie opbouwen, zou ik afbreken; ik wil liever vrijblijven). ‘Losbandich bliuwe’, het is de lens van de independentist. | |||||||
De Wilpster tijd (1843-1879)Van Houten heeft in zijn jongere jaren ongetwijfeld veel gelezen. Op regen- en vorstdagen, als het werk stil lag of 's avonds bij het licht van een kaars of een ruskepitje zat hij te lezen - allereerst de bijbel -maar daarnaast zeker ook pamfletten, betrekking hebbende | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
op kerkelijke toestanden, stichtelijke verhandelingen en preken. Leiding ontbrak hem bij zijn weet- en leeshonger en zo las hij rijp en groen door elkaar. Geld om dit alles te kopen zal er wel niet vaak geweest zijn, dus werd de meeste lectuur geleend van geestverwanten en mensen met dezelfde belangstelling. Zo zijn hem waarschijnlijk min of meer toevallig in handen gekomen de ‘Werken van den hoogverlichten Jacob Brill, klaar en grondig aan wijzende het pit en merg van de wezenlijke en dadelijke godgeleerdheid, zeer nut en dienstig voor alle gezindheden’. (Amsterdam 1705). Onder leiding van deze hoogverlichte Jacob Brill vond van Houten dat, waarnaar hij gezocht had. Aldus ds Elzeman. Welnu, inderdaad hoorden we, dat bij een kleinzoon van de 93-jarige Jan Veenstra in het Friese Wilp, wiens vader nog voorzanger is geweest in de Van Houtenkring, het werk van Jacob Brill aanwezig zou zijn. In de zuidoosthoek van Friesland zijn de boeken van de Leidse catechiseermeester Jacob Brill (1639-1700) heel lang als orakels beschouwdGa naar eindnoot6. we vragen ons af of dit alleen in de zuidoosthoek het geval was. Zou de oefenaar Sjoerd Bekema te Blija, die later ook van de Afgescheiden kerk afraakte, ook niet beïnvloed zijn geweest door dergelijke lectuur? Brill - een leerling van Pontiaan van Hattem - behoorde tot de secte van de Hattemisten, omstreeks 1683 in Zeeland ontstaan, die ook vertakkingen had in Friesland en Groningen. Een oud exemplaar van de ‘Werken’ van J. Brill werd de ‘katalysator’, waardoor de ontwikkeling van Van Houtens leven een plotselinge wending nam. Wat Marten Jans van Houten in Brill trof - aldus ds O. Elzeman - was dat type van vroomheid, dat getypeerd wordt met de woorden mystiek pantheïsme. De Calvinistische dogmatiek gaat uit van de afgrond-diepe, ja absolute scheiding tussen de heiligheid van God en de nietswaardigheid van de verloren, gevallen mens. Het pantheïsme nu erkent niet het absolute van deze scheiding, vervaagt dus de grens tussen God en mens (of schepping), of wist deze grens geheel uit. Het geloof wordt daardoor het begin van een nieuw leven, waarin ruimte wordt gegeven aan het goddelijke in het menselijke, want dat goddelijke is latent in de mens als een vonk aanwezig. De mystiek bouwt op deze grondslag een praktijk van vroomheid. De mens, verlicht door een direkte openbaring, raakt door een trapsgewijze verinnerlijking en vergeestelijking tot éénwording | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
met het goddelijke. De zaligheid bestaat daarin, dat de ziel zich haar eenheid met God bewust is. Het middel om daartoe te komen, is het afsterven aan de wereld. Om met Van Houten te spreken: het wezen van het Christendom is Christus in de mens, ‘niet die uiterlijke Christus, die men bevatten wil in redeneringen’. Door de werken van de ‘hoogverlichte’ Brill kwam Van Houten tot het lezen van geschriften van andere mystieke schrijvers. Zeker is, dat hij bekend was met de werken van Johannes Tauler (1300-1361) en van Jacob Böhme (overleden 1624), die een zeer fantastisch mystiek systeem ontwikkelde en die steeds grote invloed heeft geoefend op de Stiefkinderen van het Christendom, om de titel van een bekend boek van prof. J. Lindeboom te gebruiken. Ook las hij Thomas Hamerken van Kempen (Thomas à Kempis, overleden 1471), wiens mystiek boekje Over de navolging van Christus, wereldberoemd is. Jodocus van Lodenstein (overleden 1677), dichter van de bundel UytspanningenGa naar eindnoot7., waaruit Van Houten in zijn eigen geschriftje citeert; Antoinette de Bourignon (1616-1680), avonturierster en mystica, overleden in Franeker; Pierre Poiret, leerling van De Bourignon en John Everard, van wie in 1873 in Lemmer nog een boek (in vertaling) verscheen: De Schatkamer des Evangeliums geopend (Some Gospel-treasures opened).Ga naar eindnoot8.
Hierboven hebben we een staalkaart van namen van mensen genoemd, die het denken van Van Houten in de loop der jaren hebben gevormd. In latere jaren las hij weinig meer. Hij had gevonden wat hij had gezocht. Om zijn eigen woorden te gebruiken: ‘Evenals een koe die gulzig in de klaver haar tong heeft geslagen, heb ik het meeste genot van herkauwen’. Typerend is ook, dat, volgens het zeggen van een kleindochter, die hem nog persoonlijk heeft gekend, hij in latere jaren ook niet meer geregeld in de bijbel las. Geleid door het inwendig licht had hij vrede gevonden voor zijn hart. De bijbel is een goede wegwijzer voor de ongelovige, maar hij en de zijnen hadden die bijbel niet meer nodig, omdat God zich rechtstreeks openbaart aan het hart en wie door God in het hart is gegrepen, heeft daaraan genoeg. Dat hij de gemeenschap met de Afgescheidenen verbrak, valt dus nu gemakkelijk te begrijpen. Maar hier en daar waren mensen, die Van Houten in hun conventikelen hadden horen oefenen en die door zijn woorden waren bekoord. Ze sloten zich aaneen tot een secte, die zich noemde ‘de kinderen Gods’. Ook in De Wilp bevonden zich enkele geestverwanten van hem; dezen haalden Van Houten over zich daar metterwoon te vestigen. Daar was immers een nieuw en jong gebied, aan het voeteneind van twee kerkelijke gemeenten (Marum en Siegerswoude) en dus slecht bewerkt. Daar zou Van Houten goed werk kunnen doen. En zo trok dan in 1843 Marten van Houten, na 4 jaar in Drachtster Compagnie te hebben gewoond, van waaruit hij al de kring in De Wilp bediende, naar de Friese Wilp.Ga naar eindnoot9. Hij huurde er een voor zijn doen groot | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
huis, omdat er ruimte moest zijn voor de samenkomsten, die 2× per zondag werden gehouden met 's morgens ongeveer 50 hoorders. 's Middags waren er minder, ongeveer 10 gemiddeld. Soms waren er ook turfschippers bij, die het zaad van de mystieke prediking van Van Houten verder uitstrooiden. Marten van Houten zelf was een weinig eerzuchtige en strijdlustige figuur. Hij sloeg, zei hij, niet graag met het ‘zwaard’. Zijn secte heeft hij bij elkaar kunnen houden tot aan zijn dood in 1879 toe. Als voorganger had hij niet een bepaald salaris. Met een zekere nadruk, waaruit kritiek op de kerk spreekt, staat er in het van hem uitgegeven geschrift: ‘Evangelie-dienaar uit liefde, om niet’. Het enige waarin zijn aanhangers hem hielpen, was een tegemoetkoming in de onkosten van zijn huis. Aan het einde van de godsdienstoefening werd met een witte kom een collecte gehouden. De opbrengst daarvan was bestemd voor de huur van het vrij grote huis dat hij bewoonde. Vaak sprak hij met de hand voor de ogen als in diepe, innerlijke ‘schouwing’, als ontstegen aan zichzelf. Hij sprak tot hij ‘leeg’ was, tot hij niets meer had ‘likemin as in leechgetten tsjettel’ (evenals een leeg gegoten ketel). Steeds drong hij er bij zijn gehoor op aan zich te ‘ontledigen’ van het menselijke, opdat er in hun ziel plaats zou komen voor het goddelijke. Soms gebeurde het, dat één der aanwezigen in tranen uitbarstte. Het verhaal gaat, dat Van Houten eens, zeer bewogen met de nood van de betreffende man of vrouw, als volgt reageerde: ‘Arme ziel, houd je niet verborgen, geef je met God op 't vlakke veld’. Van Houten raakte in steeds wijder omtrek bekend en zo kreeg hij soms uitnodigingen om hier of daar te preken, b.v. in Paesens (een vissersdorpje in het uiterste noorden van Friesland) en in Surhuisterveen. De vrienden, meestal niet tevreden met de gang van zaken in hun eigen hervormde of afgescheiden gemeente, kwamen samen in het huis van één van hen om te luisteren naar het woord van deze profeet. Zo ontstonden hier en daar onderafdelingen van de secte, die door Van Houten dan op ‘zendingsreis’ weer bezocht moesten worden. Ook werd hij vaak gevraagd om begrafenissen te leiden. Hij had nog steeds invloed op bepaalde afgescheidenen. Nog in 1860 werd in de Afgescheiden kerk van Donkerbroek-Haulerwijk ouderling J. Koopmans onder censuur gezet en geschorst, omdat hij het hield met Marten van Houten. Koopmans beweerde, dat in de hele kerk een farizeïstische en joodse geest heerste en dat daarin de ‘regte’ leer niet meer werd geleerd. De ‘oude schrijvers’ deugden niet en ‘sedert de Apostelen is er geen kerk geweest’. Hij (Koopmans) was zelf een Apostel, een Godgezant. Vrouw en kinderen wenste hij te verlaten, akkers en huis te verkopen en het geld aan de armen te geven. Als bewijs voor zijn opvattingen voerde hij dan enkele verzen of kapittels uit Gods Woord aan, ‘zonder oordeel of gezonde opvatting’Ga naar eindnoot10.. Het was alles his masters voice, de stem van Van Houten (Brill). | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Deze bleef onder dit alles dezelfde eenvoudige Marten van Houten, tegen wie eens gezegd werd ‘gean mar op 'e stoel stean’. Oude Wilpsters, schrijft ds Elzeman, konden zich hem nog herinneren, hoe hij, een kniebroek met strikjes aan, gebogen en leunend op een stok door het dorp ging of hoe hij bij zijn huis in de luwte van een stroschut bezig was talhout te kappen, terwijl Metten van Houtens dochter Atje bezig was in en om het huis. Hij leefde teruggetrokken van de wereld en bemoeide zich niet met het dorpsleven of met wat er in de wereld voorviel. Bekend is, dat hij daarin zover ging, dat, toen er eens bij een schoolfeest een ge pavoiseerde praam met aan boord een vrolijke en zingende kinderschaar langs zijn huis door de vaart voorbij voer, hij zich onverschillig omdraaide met de gedeeltelijk aan Job ontleende woorden: ‘Ik haw in forboun makke mei myn eagen om neat fen de idelheit to sjen’ (ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen om niets van de ijdelheid te zien). Wat meer gebeurt, twee van zijn zoons gingen andere wegen dan hun vader. Dat gaf vanzelfsprekend moeilijkheden en verdriet in het gezin Van Houten. Tragisch was het, dat zij beiden kort na elkaar kwamen te overlijden. Nadat de eerste gestorven was, zei Van Houten: ‘Nou net mear skrieme, it is bislist’ (Nou niet meer huilen, het is beslist). De tweede zoon echter had een zware doodsstrijd te voeren en probeerde in het aangezicht van de dood terug te grijpen op de door zijn vader geleerde zekerheden. ‘Heit, wol jo for my bidde?’ Van Houten antwoordde: ‘Dat kin ik net bêst dwaen, hwent dan wolstû, det ik for dyn betterskip bid’ (Dat kan ik niet goed doen, want dan wil je, dat ik om je beterschap bid). De zoon wees dit echter van de hand: ‘Né, rjucht troch, net huchelje’ (Nee, recht uit, niet huichelen). Toen bad Van Houten voor zijn kind en de dank van de stervende klinkt ons tegen in de typisch mystieke woorden: ‘Heit, nou bin ik sa lyts, det ik kin twisken twa nutedoppen yn’ (Vader, nu ben ik zo klein, dat ik tussen twee notedoppen in kan). Nu was zijn eigen ik opgegaan in het goddelijke zijn. Enkele ogenblikken later stierf hij. In de nacht van 5 op 6 december 1879 - om één uur - kwam de dood in het leven van Marten van Houten, voor hem niet als een duistere vijand, maar als een instrument van het goddelijk licht. Het was merkwaardig, dat hij de zondag daarvóór in de kring van zijn getrouwen nog gesproken had over de tekst Openb. 14:13: ‘Zalig zijn de doden, die in de Here sterven’. Had hij de dood voelen aankomen en voor het laatst temidden van de ‘kinderen Gods’ zo van zijn geloof willen getuigen, dat zij, die spoedig verweesd achter zouden blijven, getroost werden? Toen men hem op zijn sterfbed vroeg, hoe het met hem ging, zei hij: ‘'t Fâlt my net ôf, ik haw my spoed op myn wei, nou haw ik byltsje en snoeimeske nêst my dellein en de dead onder 'e earm’ (Het valt mij niet tegen; ik heb mijn weg afgelegd, nu heb ik het bijltje en snoeimesje naast me neergelegd en de dood onder de arm). Toen hij begraven werd op het kerkhof in Siegerswoude, waren vele | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
van zijn geestverwanten present om de man, die ze beschouwden als hun geestelijke vader, de laatste eer te bewijzen. Geen steen wijst de plaats aan, waar hij werd begraven. In zijn leven was voor uiterlijkheden geen plaats geweest, dus ook niet bij zijn dood.Ga naar eindnoot11.
Wie de gedachtenwereld van Marten Jans van Houten wil leren kennen, kan bij hemzelf terecht, want op aansporing van enige vrienden heeft hij zijn gedachten op papier gezet. Het geschrift werd in duodecimo-formaat bij H.J. Bronsema te Leek gedrukt. In welk jaar? Volgens ds O. Elzeman moet dit zijn geweest in 1908 (‘naar de Heer Bronsema mij mededeelde’). Het is niet in de handel. Ds J.J. Kalma te Leeuwarden was zo vriendelijk ons zijn exemplaar van dit zeldzame werkje ter beschikking te stellen.Ga naar eindnoot12. De mededeling ‘uitgegeven voor rekening van de schrijver’ doet ons vermoeden, dat dit boekje al eerder gedrukt werd en dit dus een herdruk is. In het boekje vallen drie delen te onderscheiden, samen 120 pagina's groot:
Wij merken hier op, dat met die Chr. Gereformeerd Predikant te Grootegast is bedoeld E. van de Berekamp, die daar heeft gestaan van 1852-'98. Het boekje is niet gemakkelijk te lezen, want zinsbouw en stijl zijn zonder meer slecht te noemen. Er is geen verdeling in hoofdstukjes of paragrafen, amper in alinea's, wat het geheel erg onoverzichtelijk maakt. De woordenstroom is zo a.h.w. niet te stuiten. Iemand heeft eens opgemerkt: ‘Had van Houten maar in zijn moedertaal, het Fries geschreven!’ Maar goed, het gaat ons nu niet om zijn gebrekkig Nederlands, maar om de inhoud. En dan blijkt, dat Van Houten de rijkdom van de mystieke gedachtenwereld, die hij ontmoette bij de ‘hoogverlichte’ Jacob Brill e.a. zelf heeft doorleefd en dat die zijn persoonlijk bezit is geworden. Wumkes heeft een heldere analyse van de inhoud van het boekje gegeven. Het is een puur mystiek geschrift. Het hele werkje is doortrokken van het ideaal: de vereniging van de mens met God, zijn oorsprong. |
|