De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 2. De classes Drogeham (Drachten) en Leeuwarden van de Afgescheiden kerken
(1981)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II Oudega - Nijega - Opeinde (Smallingerland)Oudega is een zeer oud dorp in Smallingerland, gelegen op een zandrug en omringd door lage hooi- en weilanden. Omstreeks 1845 telde dit dorp met directe omgeving ruim 760 inwoners, die hun middel van bestaan voornamelijk in de landbouw en veeteelt vonden. Eveneens in 1846 deelde Van der Aa in zijn Aardrijkskundig woordenboek mee, dat er ook een kerk voor de Christelijke Afgescheidenen was, waartoe ongeveer een kwart van de inwoners behoorde. Dit is zeker niet weinig. We beschikken over een staatje van de bevolkingssamenstelling - naar religie - van iets latere datum, nl. per 1 januari 1850.Ga naar eindnoot1. Hieruit blijkt duidelijk de niet geringe omvang van de Afscheidingsbeweging in de bovengenoemde drie dorpen.
In Smallingerland was het omstreeks 1835 al net als in verscheidene andere streken in Friesland. De steeds meer om zich heen grijpende ongereformeerde prediking in menige hervormde stads- en dorpskerk smaakte velen niet meer. De op de preekstoel soms korzelig gedemonstreerde afkeer van de gereformeerde belijdenis was de oorzaak, dat ook in Oudega en omgeving de Afscheiding al dadelijk aanhangers vond, met als onvermijdelijk daaraan voorafgaand verschijnsel: het wegblijven uit de officiële kerkdienst en het apart vergaderen in conventikels, waarin dan een oefenaar zijn woordje deed. In Oudega waren dit soms de rondreizende oefenaar Pieter Jans Korporaal, een arbeider, wonende te Kooten, en de wever Gerhard Zundag, die in zijn eigen huis voorging. En het was ‘de gewezen predikant van Drogeham, Simon van Velzen, die in de schuur van Jan Arjens Mulder heeft gepreekt en daar een ouderling en een diaken aangesteld zoals het gerucht loopt’. Dit schrijft ds S.P. Minnema namens de hervormde kerkeraad van Oudega op 22 februari '36 aan het klassikaal bestuur van Leeuwarden. Ook in Oudega, Nijega en Opeinde kwam de burgerlijke overheid tegen de in haar ogen onwettige samenkomsten van de zogenoemde ‘se- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paratisten’ in het geweer. Dit moest ze wel doen, want van hogerhand (Gouverneur!) werd druk op haar uitgeoefend. Dus vielen er processen-verbaal. Van een aantal daarvan hebben we bij de ingekomen stukken in het Gouverneursarchief een afschrift gevonden. Omdat ze ons interessante, nog onbekende gegevens over het begin van de Afscheiding in Oudega aanreiken, geven we ze hier door. Het zal dan blijken, dat een heel invloedrijke oefenaar was Marten Jans van Houten, van wie de Afgescheiden kerk later overigens niet veel plezier heeft beleefd. De Afgescheiden gemeente van Oudega en ook die van Boornbergum heeft hij als het ware leeggezogen. In 1841 moest de kerk van Oudega zelfs opnieuw worden geformeerd, wat in Boornbergum pas vele jaren later - in 1893 - is gebeurd. We komen op deze M.J. van Houten in een apart hoofdstuk terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Processen-verbaalLaten we nu eerst de processen-verbaal van onwettige bijeenkomsten van de Afgescheidenen in Oudega en directe omgeving bekijken. Op 13 juni 1836 rapporteerde de grietman van Smallingerland aan de Gouverneur, dat sedert enige tijd in zijn grietenij te Oudega, Opeinde en Boornbergum nu en dan onwettige vergaderingen van separatisten werden gehouden. Zo was er op zondag 5 juni in Oudega een samenkomst belegd, die door niet minder dan 160 personen was bezocht geweest. Aan het bevel van de beide ‘policibedienden’ om uiteen te gaan, weigerde men gehoor te geven en verontschuldigend schreven deze in het verbaal erbij: ‘het ontbrak ons aan magt om met geweld zulks te bevorderen’. 't Is waar, zo konden ze geen klappen uitdelen. De partijen waren ook wel erg ongelijk: 2 tegen 160! De volgende zondag constateerden de politiemannen alweer zo'n bijeenkomst, nu in Opeinde en van niet minder dan 180 personen. Ook hier was weer sprake van een weigering om met de vergadering op te houden. Op 3 juli meldden Oeds Gerbens de Vries en Jan Sjoerds Veenstra, policiebedienden resp. te Oudega en Rottevalle, aan Isaäc Douma, assessor en plaatsvervangend grietman, dat zij 's morgens omstreeks 10 uur in de schuur van Jan Arjens Mulder (Van der Meulen), huisman te Oudega een groep van ongeveer 60 personen hadden aangetroffen, voor wie Marten Jans van Houten het woord voerde. Op het verzoek aan de eigenaar van het huis, J.A. Mulder, de onwettige vergadering te doen uiteengaan, antwoordde deze ietwat spitsvondig, dat ze met niet meer dan 19 Afgescheidenen bij elkaar waren (dat mocht immers) en dat ze de overigen moeilijk buiten de deur konden houden. De arbeider Gjalt de Jong kon zich toen niet meer beheersen, stond op en drong er emotioneel bij de heer des huizes op aan toch te zeggen, dat men weigerde te vertrekken (‘welke aanrading met zeer veel drift geschiedde’). De agenten verklaarden verder nog, dat Marten Jans van Houten als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘leraar’, Jan Arjens Mulder als ouderling, Marten Martens van der Meer als diaken en Harmens Folkerts de Jong als voorzanger waren opgetreden. Het betrof hier dus één van de officiële godsdienstoefeningen van de prille Afgescheiden gemeente in Oudega. Tien dagen later, op 13 juli '36, rapporteerden de bovengenoemde politiemannen, dat ze een onwettig gehouden bijeenkomst hadden geconstateerd, nu in de schuur van de arbeider Jan Jans v.d. Heide te Opeinde, bijgewoond door wel 65 personen. Ook hier had de leider van de vergadering na de sommering van de politie nog meegedeeld, dat men niet van plan was uiteen te gaan, waarop men gewoon met het zingen van een nieuwe psalm o.l.v. voorzanger Mindert Oetzes Deelstra was verder gegaan. De Gouverneur, die uit vele ‘delen’ van de provincie soortgelijke berichten binnen kreeg, ging voor de oplossing van al die zwarigheden ook de tactiek van het gesprek toepassen. Zo verzocht hij o.a. de grietman van Smallingerland de ‘hoofden’ van de onwettige bijeenkomsten in zijn grietenij en de personen, die hun huis daarvoor beschikbaar stelden, te ontbieden voor een persoonlijk onderhoud. Aan deze oproep gaven de betrokken personen uit Boornbergum allen gehoor, maar van Oudega en Opeinde verschenen alleen de ouderling, de voorzanger en de gastheer in wiens huis de godsdienstoefeningen werden gehouden. De grietman - in dit geval weer zijn plaatsvervanger Isaäc Douma - drong er sterk bij hen op aan niet met meer personen te vergaderen dan was toegestaan, dus niet boven de 20. Anders zou tegen hen net zo worden opgetreden als in Scharnegoutum was gebeurd (inkwartiering!). De Boornbergumers beloofden het dadelijk, maar de ontbodenen uit Oudega en Opeinde waren minder gewillig. Ouderling J.A. Mulder sprak zelfs dreigend en agressief: ‘Dat onze Koning buitenlands oorlog had, maar dat er binnenlands ook wel oorlog kon ontstaan over het geloof, indien zo hun bijeenkomsten werden tegengegaan!’. Gelukkig hielden ze hun verzet niet vol en beloofden tenslotte ook beneden het getal (20) te blijven. Wat ze echter niet altijd deden. Want op 11 sept. '36 was het al weer mis. Op die dag moesten de politiebedienden vaststellen, dat 's morgens om 10 uur in de schuur van Jan Arjens Mulder, huisman, wonende te Oudega, ongeveer 70 mensen bijeen waren, die aandachtig zaten te luisteren naar wat Marten Jans van Houten tot hen te zeggen had. Desgevraagd verklaarde deze zoals gebruikelijk zijn ‘preek’ niet te willen beëindigen. De agenten gingen maar weer weg. 's Middags herhaalde de historie zich precies zo, alleen met dit verschil, dat er nu 150 hoorders waren. Of Van Houten de mensen ook wist te boeien! Hij en zijn aanhangers voelden zich in het begin juridisch sterk staan, want ze hadden de rechtbank van eersten aanleg te Heerenveen op hun hand. Deze sprak - in tegenstelling met die te Leeuwarden en Sneek - de beklaagden op het onderhavige punt altijd vrij; waarschijnlijk een gevolg van de opvattingen van de doopsgezinde rechter aldaar. Deze was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nl. van oordeel, dat de grondwet volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen waarborgde en dat de beschuldigden niet het doel hadden een nieuwe godsdienstige Gezindheid op te richten ‘maar alleen om te belijden en uit te oefenen die leere, welke zij houden voor de ware Gereformeerde leer’. Tot driemaal toe velde de rechtbank van eersten aanleg te Heerenveen op 4 oktober '36 vonnis tegen groepjes aangeklaagden, wonende te Oudega, Opeinde of Drachten, en op 25 oktober 2 maal, met als uitspraak: vrijspraak. In het archief van die rechtbank vonden we de namen van de aangeklaagden met enkele persoonsgegevens vermeld. We geven ze hier groepsgewijze door:
Op 25 oktober kregen M.J. van Houten, J.A. Mulder, M.M. van der Meer, J.J. van der Heide te horen, dat ze waren vrijgesproken. Het laatste proces-verbaal dat we onder ogen kregen (er moeten er meer zijn geweest) is dat van 20 november 1836. Mulder had weer zijn huis beschikbaar gesteld, M.J. van Houten de godsdienstoefening geleid. Een maand later sprak ‘Heerenveen’ opnieuw het ‘vrij’ uit, welk woord Marten Jans van Houten in oktober 1837, nu wonende te Oudega voor de zoveelste maal mocht horen. Hij was nu in zijn eigen huis de voorganger geweest. Maar de opvattingen van de rechtbank te Heerenveen werden niet door het openbaar ministerie gedeeld. Dit ging in appèl in Leeuwarden van de vonnissen op resp. 4 oktober en 20 december '36 te Heerenveen geveld. Zijn bezwaar was, dat laatstgenoemde rechtbank hoofdpersonen in bijeenkomsten van meer dan 20 personen had vrijgesproken. Leeuwarden was strenger dan Heerenveen en veroordeelde in tweede instantie M.J. van Houten, J.A. Mulder, M.M. van der Meer, H.F. de Jong en J.J. van der Heide tot elk ƒ 10,- boete plus in totaal ƒ 44,24 proceskosten. En het vrijsprekend december-vonnis werd gewijzigd in ƒ 20,- boete voor M.J. van Houten en J.A. Mulder, elk met ƒ 14,81 proceskosten totaal.Ga naar eindnoot3. We weten met zekerheid, dat Van Houten in 1837 in Oudega doorging met zijn oefeningen. Van kerkeraad of classis trok hij zich niets meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan, de schuur van Mulder had hij niet meer nodig, want hij oefende nu in zijn eigen huis op eigen houtje voor een eigen kring van getrouwen. Achter een gesloten deur. Wanneer de politie verscheen, liet men deze eenvoudig voor de deur staan, zoals het geval was op zondag 28 mei. Toen op deze dag het raadslid Jannes Harmens Rinsma (uit naam van de grietman)Ga naar eindnoot4. en de politiebediende Jacob Mients de Jong herhaaldelijk aanklopten, bleef de deur dicht ‘hoewel de vrouw van Van Houten zelfs nog door het venster zag’. Niet elk raadslid ging even graag mee en men probeerde soms eronder uit te komen. Dit had veldwachter J.M. de Jong al meer gemerkt. Op een zondag had hij weer opdracht om in en bij het huis van Van Houten poolshoogte te nemen en te controleren of men met meer dan 20 personen vergaderde (de huisgenoten er niet bij inbegrepen). Er moest dus een lid van het grietenij bestuur mee. De politieman pakte het nu slim aan. Bij het uitgaan van de kerk wachtte hij H. Veenstra op en deelde hem zijn opdracht mee. Deze kon nu met de beste wil van de wereld geen smoesje van verhindering verzinnen. Triomfantelijk schrijft de Jong dan ook aan de grietman: ‘en toen kon hij er niet buiten heen met mij mede te gaan’. Bij hun aankomst bij het huis van Van Houten bleef de deur zolang dicht, dat 5 personen tijd genoeg hadden gehad zich te verwijderen. Ik had dit wel gezien, vervolgt de Jong in zijn brief en had ook wel een getuige bij mij, maar Veenstra - die ongetwijfeld met tegenzin op het oorlogspad was meegegaan - had niets ‘vernomen’. Maar goed, men kon nu het huis in en daar telden de beide functionarissen 21 personen. Wat dat betreft zat het dus goed, want bij het grensgetal 20 waren de huisgenoten niet inbegrepen. Van de 5 personen die aan de achterkant het huis hadden verlaten stonden er 3 nog op de weg en 2 bij de achterdeur. Nu zag Veenstra hen ook. De beide laatstgenoemden waren in een woordenwisseling met buurman Klaas Feikes van der Kooi gewikkeld ‘want deze man wilde zulk een gevlieg niet om zijn huis hebben’. Wat later kwam er toch een officiële aanklacht tegen Marten van Houten, omdat hij op 17 september '37 in zijn huis als leider van een godsdienstoefening was voorgegaan zonder daarvoor toestemming te vragen. Het vonnis van ‘Heerenveen’ kunnen we gemakkelijk raden: vrijspraak (11 oktober 1837). Het was de laatste keer, dat Oudegaasters voor zulke kwesties voor de rechtbank in Heerenveen moesten verschijnen. En ook ‘Leeuwarden’ kwam in appèl niet meer tegen hen in het geweer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontstaan Afgescheiden gemeente OudegaIn het belangrijke ‘Verhaal van de wederoprigting der Christelijke Geref. Kerk in Vriesland in de jaren 1835 en 1836’, te vinden vóórin het notulenboek der Prov. Vergadering, wordt door ds Van Velzen eigenhandig meegedeeld, dat in de loop van 1836 behalve in Boornbergum, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hallum, Ferwoude (bij Workum) en Wolvega, ook in Oudega een gemeente is gesticht. Hij had er meer kunnen noemen. Wanneer heeft de instituering van laatstgenoemde gemeente nu precies plaatsgevonden? We schreven hiervóór al, dat ds S.P. Minnema van Oudega op 22 februari '36 aan het hervormd klassikaal bestuur van Leeuwarden meldde, dat volgens het gerucht de ex-predikant van Drogeham, S. van Velzen, in de schuur van Jan Arjens Mulder deze Mulder tot ouderling en M.M. van der Meer tot diaken had bevestigd. De instituering moet dus vóór 22 februari '36 hebben plaats gevonden. Volgens het lidmatenboek van de Afgescheiden kerk van Oudega heeft in januari 1836 zich afgescheiden van de hervormde kerk ‘Beernt F. de Jong’, terwijl 11 februari 1836 de datum van ‘aankomst’ is van Jan Arjens Mulder, Aebe Uilkes Klomp en Mindert Deelstra. En in het register van doopleden vinden we onder 11 februari 1836 een hele serie namen vermeld.Ga naar eindnoot5. Daarom kan wel als zeker worden aangenomen, dat de Afgescheiden kerk van Oudega o.l.v. ds S. van Velzen op 11 februari 1836 is gesticht. Vanaf dit begin woonden ook leden in Opeinde, Nijega, Rottevalle en Suameer. Helaas zijn kerkeraadsnotulen uit die tijd - zo die al zijn gemaakt - niet bewaard gebleven. Want op de eerste vergadering van de classis Drogeham in december 1837 moest worden geconstateerd, dat alleen van de gemeenten te Drogeham en te Burum de ‘kerkeraadsboeken’ waren bijgeschreven en dat van de overige gemeenten der classis, d.i. van Boornbergum en Oudega ‘de boeken in het geheel niet in gereedheid waren’. Daarom waren we blij, dat we bij de ingekomen stukken van de grietman van Smallingerland een verzoekschrift vonden, ondertekend door 27 personen uit Oudega, 4 uit Nijega, 7 uit Opeinde, 3 uit Rottevalle, 5 uit Suameer, en ook nog door ds S. van Velzen te Leeuwarden, die als predikant voor heel Friesland gold. Het rekest is gedateerd 26 juli 1836 en gericht aan het grietenij bestuur. Het werpt wat meer licht op de enigszins nevelige geschiedenis van het beginjaar van de Afgescheiden kerk te Oudega - Nijega - Opeinde. We weten nu tenminste ongeveer wie de eerste (volwassen) leden waren. Daarom geven we die namen hier door en zetten er - om ze wat sprekender te maken - wat persoonsgegevens bij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudega
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We tellen voor Oudega in totaal dus 27 namen van ondertekenaars, zowel mannen als vrouwen. Voor Nijega komen we op vier namen.
Opeinde levert 7 namen op.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rottevalle is met 3 namen vertegenwoordigd:
Suameer geeft tenslotte 5 namen:
Ook ds S. van Velzen, predikant voor heel Friesland en wonende te Leeuwarden, komt als ondertekenaar van het rekest voor. Dit verzoekschrift is dus in totaal door 47 volwassen leden van de Afgescheiden gemeente van Oudega - Nijega - Opeinde getekend. Voor het leren kennen van verdere gegevens resten ons nog de classisnotulen als bron en ook bij de lectuur van die van de Provinciale vergadering krijgen we af en toe een informatie. Het wordt ons wel duidelijk, dat de jonge gemeente van Oudega een zware crisis der jeugd meemaakte, zo ernstig, dat ze in 1840 nagenoeg bezweek. Al op 18 december '37 deelt ouderling J.A. Mulder op een vergadering van de classis Drogeham mee, dat vele personen, die zich het vorig jaar bij de gemeente hadden aangesloten, ‘thans terug blijven’ d.w.z. niet meer in de kerk komen. Zelfs diaken Marten van der Meer ‘verlaat zijn ambt en gaat in de valsche kerk’, bezoekt dus weer de hervormde kerk. Gelukkig is er één lichtpunt, want Ebe Uilkes Klomp, wonende onder Suameer, voormalig ouderling, in de hervormde kerk aldaar, had zich bij de Afgescheiden gemeente te Oudega gevoegd. Omdat de man ‘onberispelijk was in leer en wandel’ stelde ds Van Velzen voor om namens de classis aan de gemeente te Oudega een brief te schrijven met het advies Klomp als haar ouderling te erkennen, maar wel moest deze dan eerst door de gemeente worden gekozen. Mocht dit een feit worden, dan konden vervolgens de beide ouderlingen Mulder en Klomp ‘de ongeregeldheden nauwkeurig onderzoeken’. Hier spreekt weer de strateeg Van Velzen. Wat diaken M. van der Meer betreft, deze zal ‘bij volharding in zijn ontrouw, afval en sabbathschennis’ moeten worden afgesneden, want hij had niet minder verklaard dan dat hij er spijt van had zich te hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgescheiden. Ook oefenaar Marten van Houten zal schriftelijk door de classis worden vermaand om in plaats van de gemeente van Oudega ‘achter te zetten’, liever de ‘ongeregelden’ te vermanen. Hij steunde blijkbaar zijn hoorders - die ook uit Boornbergum kwamen - in het negeren van hun kerkgang, berispte hen in elk geval niet. Nog geen maand later kreeg de classis een merkwaardig geval te behandelen (januari 1838). Akke Hendriks van der Meer bleek in ‘hoererij’ te leven met een zekere Batele, een aanhanger van Pieter Blauw. Al in augustus van het vorig jaar had de Provinciale vergadering van Friesland de ouderlingen gewaarschuwd voor een zeker persoon ‘genaamd Pieter Blauw die van zichzelven getuigend, dat hij wat groots was, het land rondreisde en ook veel in deze streeken zich ophield om door kettersche en godslasterlijke stellingen de eenvoudigen te verleiden’. Daarom werd er op aangedrongen, dat elke ambtsdrager in zijn eigen gemeente ‘tegen dien verleider zoude waken, die reeds bij sommige menschen ingang had gevonden’. We hebben hier te doen met een aanhanger van de secte der zg. Zwijndrechtse Nieuwlichters. Ds J. Kok in zijn mooi boekje Meister Albert en zijn zonen maakt er melding van.Ga naar eindnoot6. Van Velzen zou Akke schriftelijk vermanen. (Uit de brief aan Akke Hendriks van der Meer: ‘....Gij zijt zekere Batele gevolgd die een discipel is van Piet Blauw enen man uit wiens mond ik zelf vele Godslasterlijke stellingen gehoord heb: en leeft tans met hem in hoererij....’.) Jammer genoeg worden in deze brief die in de classisnotulen staat opgenomen, die godslasterlijke opvattingen van Blauw niet genoemd.
In de tweede helft van 1838 nemen de moeilijkheden in de gemeente van Oudega steeds ernstiger vormen aan. Een aantal met name genoemde leden onttrekt zich aan de kerkdiensten ‘allen behorende tot de gevestigde gereformeerde gemeente te Oudega’.Ga naar eindnoot7. De meesten bleven 's zondags thuis, sommigen gingen naar de hervormde kerk, onder wie Jan Harmens (Veenstra) en Jan Hamstra. Hun wordt vermanend toegevoegd: ‘Zie dog niet weer terug als het wijf Lots na Zodom’. Niet alleen Van Houten is de oorzaak van alle narigheden. De kwestie van: moet er - zolang er een vacature is - in de kerkdiensten een oefenaar voorgaan of moet er een preek van een oude, godzalige schrijver worden voorgelezen, gaat nu ook in Oudega evenals in zo menige andere gemeente, een rol spelen. Sommigen zijn voor preeklezen, anderen voor oefenen (waarvan Van Velzen een fervente tegenstander is). In oktober '38 stelt Van Velzen op de classisvergadering vast, dat het in de gemeente van Oudega ‘vrij onstichtelijk’ toegaat en twee maanden later komt naar buiten, dat de ‘onenigheid’ in Oudega zeer groot is en de onvrede onrustbarende vormen heeft aangenomen. De ene ouderling (Mulder) kan het niet vinden met de andere (Klomp), een diaken schijnt er niet meer te zijn, terwijl ook M. v. Houten in de disharmonie danig zijn partij meeblaast. Hij had aan de classis een brief geschreven met be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuldigingen tegen ouderling Mulder. Deze had voorstanders van het oefenen ‘uitgekreten’ voor verachters van Gods Woord, terwijl volgens Van Houten Mulder zelf zich had schuldig gemaakt aan sabbathschennis door bijna een hele zondag met werken te hebben doorgebracht. Mulder, die zelf op de classis van 10 december aanwezig was, verdedigde zich als volgt: Hij had gezegd, dat zij ‘die niet wilden wezen bij het lezen der aan ons overgelatene oude predikatiën, van zoo wij hopen nu zalige Herders en Leeraars’, zoals op 14 oktober was gebeurd, dat zulke mensen ‘verachters waren van Gods Woord’. En wat die zondagsarbeid betreft, hij had maar gewerkt tot 7 uur 's morgens en was toen al weer naar huis teruggegaan.
In de classisnotulen kan nu terecht worden geconstateerd, dat uit alles duidelijk bleek ‘dat het nog vrij erg gesteld was in die gemeente (Oudega), terwijl er geen liefde was, want die vergroot de zonden der broeders niet, maar bedekt ze eerder en dit kunnen de broeders klaar uit brief en verklaringen opmerken’. De beide opzieners Mulder en Klomp mijden elkaar op de Provinciale vergaderingen en op die van de classis! Ze kunnen het niet met elkaar vinden. Aan Van Houten zal een brief worden geschreven n.a.v. zijn tegen ouderling J.A. Mulder ingebrachte beschuldigingen. Diaken Hendr. Lollinga van Burum wordt aangewezen om dat schrijven op te stellen. Het staat in de classisnotulen van 10 april 1839 opgenomen. En zie, op 7 augustus 1839 verschijnt Van Houten zelf op de classis om zo mogelijk ‘de geschillen’ tussen hem en de opzieners vereffend te krijgen. Maar van de gemeente Oudega is geen van de beide ouderlingen aanwezig! Dus blijft de zaak in de knoop. De classis steunt de ontredderde gemeente van Oudega zoveel ze kan. De ouderlingen R.D. Hamming (Burum) en R.J. Kammenga (Drogeham) zullen Van Houten een bezoek brengen. In de classisvergadering van december '39 rapporteert Hamming ‘over zijn reis naar de persoon Marten van Houten’, die als ‘voorspreker’ optreedt in een vergadering, ‘die geheel zonder regels en kerkelijke wetten is’. Wel moest Hamming erkenen, dat hij daar niets onstichtelijks had gevonden, maar omdat het zo niet kon doorgaan (‘terwijl het zoo dog niet kon en mogte’), had Van Houten toch beloofd eraan mee te werken, ‘dat er een gemeente kwam’. Er kwam echter niets van, want Van Houten bleek het gereformeerde spoor totaal bijster geworden en verzandde in zijn independentisme. Hij ging, tegen de raad van zijn ouderlingen in, door met het oefenen op de hem eigen wijze ‘en zich te vereenigen met een soort van menschen, die tegen onze kerk zijn’. In een brief aan de ouderlingen verklaarde hij, dat de Afgescheiden gemeente te Oudega niet de Gereformeerde Kerk was en de ouderlingen geen ‘opzienders zoo zij zich noemden.’Ga naar eindnoot8. Nu moet gezegd worden, dat het met Mulder en Klomp ook niet zo best ging. Ze waren volgens de classis zeer ontrouw ‘in hun post’ en ‘geven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs hun gemeente over’, wat wel zal betekenen, dat ze de zaak lieten lopen. Ook onderling hadden ze ruzie. Klomp vertelde zelfs op de classis - en dat was juist - dat zijn collega zelden of nooit de kerkdiensten bijwoonde en die dus ook niet kon leiden. Deze taak kwam dus hoofdzakelijk op Klomp alleen te rusten. Op de classisvergadering van 11 november 1840 wordt dan besloten, dat iemand van de classis naar Oudega zal gaan om de partijen te horen ‘en de gemeente voor te gaan, opdat de kwaal mogte ontdekt worden, waarom die gemeente zoo geschokt is geworden en nog in geen regte vereeniging leefde’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HerinstitueringTwee maanden later echter blijkt er opeens een grote ommekeer te hebben plaats gevonden. Ze betekende niet minder dan een hernieuwde instituering van de gemeente. Ds De Haan schrijft vóórin het eerste notulenboek, hoe het gekomen is tot ‘hernieuwde stichting en vestiging der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente te Oudega, Nijega en Opeinde in Smallingerland onder het geleide van den Afgescheidenen Leeraar T.F. de Haan op den 11 januari 1841. We volgen het belangrijke verhaal hier op de voet, met enkele opmerkingen onzerzijds. Door verschillende ‘omstandigheden’ was de gemeente ‘vrij wat vervallen en uiteen geraakt’. Welke die omstandigheden waren, hebben we in de voorafgaande pagina's uiteengezet. Van een geregelde Woord- en sacramentsbediening was al lang geen sprake meer. We konden slechts één dopelingetje noteren uit het begin van 1836, een kleinzoontje en naamgenoot van ouderling Jan Arjens Mulder. Het moet worden gezegd, dat het doopboek pas in 1848 door ds H.J. van Goor is aangelegd. Op advies van ouderling Mulder - gaat het verhaal verder - en met medeweten van zijn collega Ebe Uilkes Klomp werd nu ds De Haan aangezocht om de nog bestaande gemeente - maar och, wat was ze zwak - te reorganiseren. Daarom reisde op zondag 10 januari 1841 een deputatie van 6 personen naar het dorp Wouterswoude (bij Driesum), waar ds De Haan die dag zou preken. (De gemeente daar was pas enkele weken geleden geïnstitueerd.) We moeten hierbij bedenken, dat ds De Haan, die toen in Wanswerd woonde, in die tijd predikant voor heel Friesland was. De namen van het 6-tal zijn bewaard gebleven. We noemen ze hier en voegen er enkele bijzonderheden aan toe:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit hierboven genoemde gezelschap nam ds De Haan uit Wouterswoumee naar Oudega. Ter voorbereiding van de herinstituering preekte deze de volgende dag tweemaal in de schuur van ouderling Mulder, 's morgens over Openb. 3:18; een tekst waarin de Laodicensen worden bestraft over hun lauwheid (waarbij ds De Haan ongetwijfeld zal hebben gedacht aan de lauwheid en onkunde van de gemeente Oudega, waardoor het verval zulke grote afmetingen had aangenomen). ‘Ik raad u, dat gij van mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt’. 's Middags had ds De Haan tot tekst de bemoedigende woorden uit Lucas 19:10: ‘Want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was’. Op de avond van diezelfde 11e januari 1841 vond nog een derde samenkomst plaats, nu in de kamer van ouderling Mulder. Daar zat ds De Haan, die de leiding had en daar zaten ook zij, die met de Afgescheidenen sympathiseerden. Wie wilde, kon zich ‘op belijdenis des geloofs’ opgeven als lid van de Afgescheiden gemeente te Oudega. Van deze gelegenheid maakten 9 personen gebruik. We lezen in het verhaal dan de namen van de volgende nieuwe leden:
En het lidmatenboek noemt nog de ‘aangenomenen’:
In die bijeenkomst bij Mulder in de kamer werd ook de kerkeraad vernieuwd en aangevuld. Met meerderheid van stemmen bleken tot ouderling te zijn verkozen: Mindert Oedzes Deelstra i.p.v. de aftredende, oude Jan Arjens Mulder, en tot diakenen Harmen Folkerts de Jong en Rinse Foppes de Boer: ‘Deze personen die posten in de Gemeente aangenomen hebbende, zijn plegtig voor de Gemeente in de zelve bevestigd’. E.U. Klomp was ouderling gebleven. Nog was de plechtigheid niet ten einde, want ds De Haan bediende ook nog aan Douwe Douwes Douma de volwassenen-doop. Ter afwisseling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had men die avond af en toe een psalm gezongen. En aan het slot dankte ds De Haan God voor Zijn genade ‘die Hij aan deze Afgescheidene Christelijke Gemeente bewezen had bij deze gelegenheid, met haar weder te herstellen en te bevestigen, uit te breiden en te vereenigen in Hem, tevens biddende, dat Hij haar bij voortduring onder Zijne bescherming en leiding wil nemen en Zijne genade aan haar ook vermenigvuldigen, dat zij moge toenemen in kennis, geloof en Godzaligheid tot lof en prijs Zijns grooten Naams’. Twee dagen later verscheen op de classisvergadering de voltallige nieuwe kerkeraad van Oudega, vergezeld van ds De Haan van Wanswerd. Op voorstel van laatstgenoemde zou aan Marten van Houten worden gevraagd of hij ook ‘bij onze Kerk begeerde te blijven... en of hij deze Kerk met de aangenomen kerkenordening erkent voor de ware Kerk .... zo niet, dan moesten wij hem beschouwen zichzelf afgesneden te hebben’. Nu, het antwoord van Van Houten laat zich gemakkelijk raden. Hij breekt definitief met de Afgescheiden kerk, wat hij in feite al een paar jaar eerder had gedaan, en gaat tot zijn dood in eigen oefeningen voor. In een apart hoofdstuk hebben we over hem uitgeweid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste kerkIn januari 1841 was dus de gemeente, na dicht bij de verdwijning te zijn geweest, herrezen. Al heel gauw begon men met het bouwen van een eigen kerkje aan de Achterweg, dat in het laatst van juni in gebruik kon worden genomen. Een gevelsteen - in 1910 in de tegenwoordige kerk in de Buorren in de muur van de gang tussen consistoriekamer en kerkruimte gemetseld - houdt nog de herinnering aan deze daad van geloofsmoed levendig. We lezen daarop het rijmpje: ‘W.R. de Boer heeft van deez' tempel den eersten steen tot een exempel gelegd, voor anderen ten bewijs, dat hij de Godsdienst stelt op prijs. En 't bouwen dezer kerk was P.A. Poelstra's werk’. In diezelfde wand bevindt zich nog een gedenksteen uit de begintijd, met de woorden (waarop wel wat aan te merken valt): Wie arm en ledig is,
Kom hier maar binnen treden,
Hier is een vollen disch
Voor Christus ware leden.
Om de lijn naar onze eeuw nog even door te trekken: Een gedenksteen boven de ingang van de kerk van nu in de Buorren vermeldt, dat ds D. Prins op 28 juni 1910 voor de bouw de eerste steen heeft gelegd met als zeer toepasselijk motto: In deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de Heere. Haggaï 2:10. Met deze treffende woorden wijst Haggaï bij de bouw van de nieuwe tempel in Jeruzalem op Christus Jezus, die als Vredevorst de geestelijke vrede, de ware zielerust in zijn kerk wil geven, het Messiaanse heil. Toch is het oude kerkgebouw nog niet verdwenen. Het is echter niet meer in Oudega te vinden. Want toen het in 1910 werd af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebroken, is het weer opgebouwd in Drachten om dienst te gaan doen als Christelijke Geref. Kerk. Het staat er nog op de hoek van de Zuiderdwarsvaart en de Raai en wordt nu voor verenigingsdoeleinden gebruikt. Het transport per schip van stenen en verdere materialen van Oudega naar Drachten is door leden van de pas opgerichte Chr. Geref. Kerk verzorgd (o.a. door Schokker).Ga naar eindnoot9.
Maar keren we terug naar Oudega. Die eerste kerk was maar een sober gebouwtje. In de maanden voorafgaande aan het stichten van het nieuwe kerkgebouw, kwam de gemeente samen in enkele particuliere woningen. We vinden tenminste - aldus ds. J. Douma in het Friesch Kerkblad van 1936 - onder de kerkelijke uitgaven enige posten, die daarop wijzen. Zo is aan J.A. Mulder ‘voor het onderscheiden malen afstaan van een gedeelte van zijn huis’ ƒ 12,37½ uitbetaald, en voor hetzelfde doel aan D.D. Douma ƒ 0,70, aan P.J. Tjeerdsma ƒ 0,60 en aan J.J. van der Heide in Opeinde ƒ 1,12½. De grootte van de hier genoemde bedragen wijst er al op, dat men vooral kerkte in de woning (schuur) van ouderling J.A. Mulder. Ook na de eerste instituering in 1836 was dit al het geval. Voor de beginjaren van de Afgescheiden kerk in Oudega is die schuur van Mulder - als hulpmiddel - van grote betekenis geweest. Ze stond op het Uiteinde. Al is kerkgeschiedenis geen geschiedenis van gebouwen - ze zijn maar hout en steen - toch speelt die geschiedenis voor een deel zich af in gebouwen en woningen, ja zelfs in schuren zoals hier in die van J.A. Mulder in Oudega. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste domineeDe kleine gemeente pakte eveneens dadelijk moedig het beroepingswerk aan. Nog geen maand na de hernieuwde stichting beroept ze Teeuwes Egberts de With, een schoolmeesterszoon uit Birdaard en leerling van ds De Haan in het tegenover Birdaard aan de Dokkumer Ee gelegen Wanswerd (aan de Streek). Hij had toen zijn examen nog niet gedaan, al had hij zich wel op de Provinciale vergadering van 1 januari '42 aangeboden om geëxamineerd te worden. Maar dat was een hele historie geworden. Hoewel het getuigschrift van de kerkeraad van Wanswerd - waarbij de classis zich had aangesloten - een gunstig oordeel over de With bevatte, lieten op de Provinciale vergadering ds Van Velzen en ds Van Raalte toch hun bezwaren horen. De kerkeraad van Wanswerd-Birdaard had nu wel verklaard, dat De With zich altijd als een ijverig voorstander van de Chr. Afgescheiden kerk had geopenbaard, maar verzwegen dat hij onder censuur had gestaan. (We hebben deze kwestie in het hoofdstuk Wanswerd-Birdaard in deel 1 van deze studie behandeld). Men kon - aldus ds Van Velzen - toch terecht vragen: Is De With wel voldoende ‘ootmoedig’, want het stond vast, dat hij vroeger ‘in onenigheid en hoogmoed had gewandeld’. We merken hierbij op, dat in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze vraag nog Van Velzens afkeer van het oefenen doorstraalde, over welke kwestie hij met De With in Birdaard - waar beiden toen woonden - overhoop had gelegen. Toen de kerkeraad van Steenwijk bij die van Wanswerd had geïnformeerd, hoe het nu op dit punt (de ootmoed) stond met De With, had het antwoord geluid: Beproef hem zelf maar. De ouderling van de gemeente. Wanswerd kwam echter tegen deze beschuldiging op. In het getuigschrift had de kerkeraad niet meer vermeld wat in het verleden was gepasseerd, want dit moest als vergeven worden beschouwd. Bovendien studeerde De With nu al ¾ jaar bij ds De Haan en had ‘al weer langen tijd wel en onbesproken gewandeld’. Na een brede bespreking wordt tenslotte een voorstel van Van Velzen aangenomen: het examen wordt een half jaar uitgesteld en in die tijd zal in de gemeenten een collecte voor De With worden gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T.E. de With - 1842-'43Na die proeftijd is De With in juni wel door de Prov. vergadering geëxamineerd en tot de dienst des Woords toegelaten. Tien dagen later, op 27 juni 1842, wordt hij door zijn leermeester ds De Haan als predikant in Oudega bevestigd met 1 Petrus 5:1-4, in welke verzen de apostel de ambtsdragers, aan wie de herderlijke zorg over de gemeente is opgedragen, opwekt de ‘kudde Gods’ goed te leiden, niet als huurlingen en heerszuchtig, maar op voorbeeldige wijze naar de wil van God. Doen ze dit dan mogen ze voor hun pastoraal leiden van de gemeente rekenen op de heerlijkheid als genadeloon. 's Middags doet hij zijn intree met ps. 27:4, welke tekst doelt op het genieten van de gemeenschap met God, die haar hoogtepunt bereikt in de eredienst in de tempel: ‘Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat ik zal zoeken; dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in zijnen tempel’. Met de intree van ds De With was de classis Drogeham nu tenminste één predikant rijker geworden.
Die zondag moet een blijde dag zijn geweest voor de Afgescheiden gemeente van Oudega, die moeilijke jaren achter de rug had. Ze had nu een eigen dominee en een eigen kerk, terwijl er ook geen angst meer voor boeten of tegenwerking van de overheid hoefde te zijn, want bij K.B. van 16 juni 1841 was de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Oudega, Nijega en Opeinde in de grietenij Smallingerland door Koning Willem II erkend. Men had meegedeeld te zullen kerken ‘in een te stichten gebouw, op eene plek gronds, bekend onder Sectie B no 261 en 262 te Oudega’. Dit was de kerk op de Achterweg, waarin ds De With zijn intree had gedaan. Dat volgens het boek der kerkelijke uitgaven - aldus ds J. Douma - Fopke Jansma voor ƒ 3,35 ‘den tuin des leeraars’ verzorgd had en Aal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tje Nijhuis voor ƒ 1,10 de pastorie had schoongemaakt, terwijl schipper Eerde J. Hoekstra voor ƒ 8,78 ‘leeraar de With met het vaartuig’ uit Birdaard had gehaald, wijst erop, dat de nieuwe predikant vriendelijk is ontvangen. Hij was op de dag van zijn bevestiging ook geen onbekende meer in Oudega. Want hij had, na beroepen te zijn, al verscheidene keren in Oudega geoefend. Had broeder Lollinga van Burum voor zijn oefenen ƒ 3,- en broeder Kreulen van Diever ƒ 3,50 ontvangen, De With had voor zijn ‘reiskosten en moeiten’ ƒ 25,- mogen beuren. Dominee-zijn in de Afgescheiden kerk betekende in de regel veel werk doen voor weinig traktement. Zo was het ook in Oudega. De gemeente was zeer uitgestrekt. Uit het oudste doopboek blijkt, dat er leden woonden niet alleen in Oudega, maar ook in Suameer, Rottevalle, Drachten (waar in 1844 een Afgescheiden gemeente ontstond), Beetsterzwaag en Boornbergum (hier was de gemeente in 1842 te niet gegaan). En het traktement van ds De With? Het is de vraag of hij zelfs wel een vast traktement had. De kerk-collecten moeten het doen en de opbrengst daarvan schommelde soms sterk en bovendien moesten van het opgebrachte bedrag nog heel wat kerkelijke onkosten af. In 1842 heeft ds De With ontvangen ƒ 345,- met ƒ 14,- voor turf en ƒ 5,- voor vergoeding personele belasting. Breed heeft hij het dus zeker niet gehad, integendeel. Zou dit de oorzaak zijn geweest, dat hij nog geen twee jaar in Oudega is gebleven? We weten het niet. Doordat hij vóór zijn officiële bevestiging op 27 juni 1842 verschillende keren in Oudega had geoefend, was hij al op de hoogte geraakt van enige moeilijkheden in de gemeente. Zo verscheen op de kerkeraadsvergadering van 1 april 1841 Marten Jans van der Meer, die vroeger diaken in de Afgescheiden kerk van Oudega was geweest, maar naar de hervormde kerk was teruggekeerd, met het verzoek zich weer bij de gemeente te mogen voegen. Van schuldbelijdenis wilde hij echter niet weten; hij gaf integendeel de schuld aan de gemeente. Daarom kon de kerkeraad nog niet tot zijn toelating besluiten. Zo stond het er eveneens met Geert Zondag (Sundag) voor. In diezelfde vergadering kwam ook nog Berend Folkerts de Jong meedelen, dat hij tegen het op De With uitgebrachte beroep was. Redenen daarvoor wist hij niet op te geven, dan alleen ‘inwendig gevoel en openbaring’, waarvan wij ‘getracht hebben hem af te brengen en vermaand om het Woord Gods tot regel en toetssteen te houden’. Zo lezen we in de door De With met keurige schoolmeestershand (hij had nog voor de klas gestaan) geschreven notulen. De eerste kerkeraadsvergadering die ds De With als predikant van Oudega leidde, was die van 4 juli 1841. Het was geen gemakkelijke vergadering, temeer omdat het zijn eigen persoon betrof. Weer kwam het bezwaar van Berend Folkerts de Jong ter sprake. Men besloot deze 14 dagen tijd te geven om tot berouw te komen en zich tot de kerkeraad te wenden, anders zou hij worden gecensureerd. Men nam het dus niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
licht op, dat hij het beroepen van ds De With en diens oefenen vóór zijn examen verwierp ‘als niet met den wille Gods overeenkomende’. We zullen deze De Jong nog wel in latere notulen tegenkomen. Ook het gedrag van enkele andere leden kwam ter sprake. Een kerkeraad spaart soms de behandeling van moeilijke kwesties op tot de komst van de nieuwe predikant. Dan kan de goede man alvast de vuurdoop ondergaan. Jan Jans van der Heide uit Opeinde liet zich niet meer in de kerk zien, evenmin als Atse Wijbrens Wieringa en vrouw, die ‘zich met Marten van Houten vereenigden’. Daar hebben we weer de zuigkracht van de oefenaar Marten van Houten, die toen in het gebied van Drachtster Compagnie woonde en optrad. Mochten ze ‘hardnekkig’ blijven - aldus de notulen - dan zou de kerkeraad hen ‘uit het register der Afgescheidenen uitdoen’. In de vergadering van 6 december 1841 gaat het over een zuster Grietje Jans Mulder, die weer naar de hervormde kerk gaat. Ze zal worden vermaand, zoals dit ook moet gebeuren volgens de notulen van 11 januari 1842 met Antje Offringa, de huisvrouw van ouderling E.U. Klomp nog wel! Ook zij had zich weer ‘vereenigd met de thans bestaande Hervormde kerk’. Zelfs moest in 1843 ouderling Klomp zelf vermaand worden, omdat hij herhaaldelijk de godsdienstoefeningen niet bijwoonde. Gelukkig is het later met Klomp, die naar de kerk van Drachten vertrok, weer goed gekomen. Gemakkelijk had ds De With het dus zeker niet in Oudega. Trouwens, wanneer heeft een dominee dit wel en kan hij zeggen, dat hij met zijn werk klaar is. De vroegere verdeeldheden, die zelfs tot tijdelijke opheffing van de gemeente hadden geleid, zullen in Oudega wel nagewerkt hebben. Toch krijgen we de indruk, aldus ds J. Douma, wiens artikel we verder volgen, dat het werk van ds De With niet ongezegend is gebleven. Het huisbezoek werd spoedig na zijn komst geregeld. Hij begon 27 september 1841, dus betrekkelijk vroeg, met de catechisaties voor kinderen, terwijl besloten was als vraagboek voor de volwassenen te nemen ‘het vraagboek van den nu zaligen Hellenbroek’. Dat ‘nu zalig’ of ‘godzalig’ zette men vroeger graag als bijvoeglijke bepaling voor de naam van een ‘oude schrijver’ van wie een werk werd genoemd. In oudgereformeerde kringen doet men dit nog graag. Het klinkt warm en bedoelt vertrouwen te wekken. De catechisaties werden bij D. Douma aan huis gehouden. Een pastorie was er nog niet, dominee woonde in een huurhuis. Pas later kwam er een heel eenvoudige pastorie aan de Achterweg. Ze staat er nog. Op kerkeraadsvergaderingen was ds De With blijkbaar niet erg gebrand. In het tweede halfjaar van 1841 werden er maar drie gehouden, in heel 1842 ook maar drie, waarvan die van 11 januari in Opeinde, en in 1843 opnieuw drie (één weer in Opeinde). In totaal dus 9. Op die laatste vergadering van 4 april 1843 kreeg hij zijn attest van afscheid. Als zegen op zijn arbeid mogen we zeker ook zien, dat in oktober 1841 geloofsbelijdenis deden Rudolf Sjoerds Dijkstra, Geeltje Thijssens de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walle (de uit Ferwerd afkomstige vrouw van ds De With), Aaltje Rommerts Boonstra, Gerrit Wieberens van der Hei (later tot ouderling gekozen), Oebele Hessels Herder, Tjetje Jakobus Tjeerdsma en Aaltje Popkes Jansma. Op 26 maart 1842 kwamen officieel uit de hervormde kerk over Grietje Lieuwes Dijkstra en Hans Egberts Zuidema. Ze waren blijkbaar steeds ‘bijwoners’ geweest. Akke Wietzes Brandsma (de vrouw van diaken Harm F. de Jong) deed belijdenis en op 8 januari 1843 werden weer twee lidmaten aangenomen. Als doopleden werden in 1841 9 personen toegelaten, terwijl in 1841 de doop aan 10 kinderen werd bediend, in 1842 aan 3, onder wie een zoontje Matthijs van ds De With en Geeltje Thijssens de Walle en in 1843 aan 2. Er zat dus groei in de gemeente. Lang heeft ds De With echter niet in Oudega c.a. gewerkt, nog geen twee jaar. Hij ontving een beroep van de gemeente van Saaksum (Gr.) nu de kerk van Ezinge geheten en nam het aan. Van de kerkeraad kreeg hij een loffelijke acte van ontslag mee, waarin deze o.a. verklaart, dat ds T.E. de With ‘den tijd van bijna twee jaren deze Gemeente als Herder en Leeraar hebbende geleid en geweid, zuiver is in het geloof en onberispelijk in den wandel, en overeenkomstig de leer van Gods H. Woord, uitgedrukt in de Formulieren van Enigheid, heeft geleerd en geleefd’. De acte eindigt met de woorden: ‘Zijn Eerw. onzen hartelijken dank betuigende voor zijn diensten aan onze Gemeente bewezen, met den innigen zielenwensch, dat hij verder tot Godes eer, opbouw en uitbreiding van Sion en tot heil van hem en de zijnen in het Woord des Heeren moge werkzaam zijn, waartoe God Almagtig genadiglijk gelieve Zijnen zegen te verleenen om Christus wil, Amen!’
Ds. De With heeft op zondag 23 april 1843 plechtig afscheid van de gemeente genomen met de woorden van Jesaja 21:10: ‘O mijn dorsching en de tarwe mijns dorsvloers, wat ik gehoord heb van den Heere der heirscharen den God Israëls, dat heb ik ulieden aangezegd’. In zijn laatste aantekening in de notulen, gedateerd Oudega 23 april 1843, verklaarde hij ‘met veel liefde tot de Gemeente genegen te zijn, zodat deszelfs afscheid roerend was’. Dat hij niet overdreef, bewijst een particuliere brief van hem, gedateerd 2 januari 1843, aan ds H.J. Wind te Leens, waarin hij de geadresseerde om inlichtingen vraagt over de gemeente Ezinge (Saaksum), die hem wil beroepen: ‘Voorts broeder geniet ik zalige ogenblikken in het verrigten van het mij opgelegde werk des Evangeliums; de dag van gisteren geheugt hier van’.Ga naar eindnoot10. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.G. Huiskes 1844-'45Niet lang is de gemeente van Oudega vacant geweest. Volgens Honderdveertig jaar gemeenten en predikanten (1974) is ds Huiskes 20 februari 1844 van Wildervank naar Oudega gekomen. De notulen vermelden er niets van. De eerste genotuleerde kerkeraadsvergadering na het vertrek van ds De With is die van 31 augustus 1844, toen ds Huiskes dus al maanden lang in zijn nieuwe gemeente was. Hij had deze te leiden, met de twee ouderlingen M.O. Deelstra en G.W. v.d. Hei en de beide diakenen H.F. de Jong en P.J. Tjeerdsma. Op deze eerste kerkeraadsvergadering onder leiding van ds Huiskes werd besloten, dat zij die zich bij de gemeente wensten te voegen, vóór de proefpredikatie voor het Avondmaal zich op de kerkeraad moesten melden en daarna zouden hun namen van de preekstoel aan de gemeente worden bekend gemaakt. Uiteraard om gelegenheid tot het indienen van eventuele bezwaren te geven. Ook werden Avondmaal en huisbezoek geregeld en eveneens de catechisatie van de kinderen, die ‘over veertien dagen’, dus midden september zou beginnen. Berend Folkerts (de Jong), die indertijd bezwaar had tegen het beroepen van ds De With, kwam ook weer in bespreking. Men zal hem weer vermanen over zijn vroeger gedrag ‘hetwelk tot hier aan toe geen gunstige gevolgen heeft gehad’. De notulen van de tweede kerkeraadsvergadering, die van 28 september, vormen het summum van kortheid. We hebben ze tenminste nooit korter gelezen. In totaal zijn er tijdens het verblijf van ds Huiskes in Oudega slechts 6 kerkeraadsvergaderingen gehouden. Het was dus al net zo als bij zijn voorganger. Op de derde kerkeraadsvergadering, gehouden op 25 november '44 stelde men een tweetal voor een derde diaken, Douwe Douwes Douma en Hans Egberts Zuidema, waaruit op 5 december de laatste gekozen werd. Het toevoegen van een derde diaken aan de kerkeraad vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in het toegenomen zielental van de gemeente en niet zo zeer in de taakverzwaring van de diakenen, want de diaconale cijfers zijn zeer laag. Volgens ds J. Douma bedroegen de ontvangsten in 1841 de som van ƒ 78,76. De uitgaven waren in dat jaar:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het volgende staatje is ook leerzaam:
De diaconale verzorging bracht dus niet veel werk met zich mee. Al op de 6e kerkeraadsvergadering van 27 januari 1845 - ds Huiskes was nog geen jaar in Oudega - wordt gesproken over een beroep van Drachten ‘uitgebragt op den leeraar Huiskes’. Was er wat aan de hand? Ds Huiskes maakt deze vergadering niet tot het einde toe mee, want hij moet naar Opeinde waar hij ‘een kranke gaat bezoeken’. De kerkeraadsleden kunnen dus nu vrijer uit spreken. Maar de korte notulen laten ons weer in het duister. Die van de classis Drogeham van 6 februari 1845 geven echter wat meer licht. Inderdaad ‘zat’ er iets tussen ds Huiskes en de kerkeraad. We lezen: ‘De vergadering heeft gehandeld over eenige disputen, bestaande tussen dominee J. Huiskes en de Kerkeraad der gemeente Oudega, en heeft de vergadering hunlieden geraden tot wederzijdse verzoening en vergiffenis van het aan elkanderen gedane misdrijf; en is zulks in het bijzijn der vergadering behoorlijk en met handgeving geschied’. Het was dus weer goed gekomen. Gelukkig maar. Toch heeft ds Huiskes het beroep naar Drachten aangenomen en is 6 juli vertrokken, na een diensttijd van nog geen anderhalf jaar. Het doop- en lidmatenboek geven de indruk - de notulen zijn veel te kort en te weinig in getal om zekerheid te hebben - dat de korte ambtsperiode van ds Huiskes in Oudega niet ongezegend is gebleven. In 1844 en '45 werden samen 15 kinderen gedoopt. In het register van gedoopte leden, elders wel ‘bijwoners’ genoemd, staan voor 1844 niet minder dan 21 nieuwe namen vermeld en voor 1845 nog 4. Op 13 september 1844 hebben 11 personen tegelijk belijdenis afgelegd en op 29 december van datzelfde jaar nog één. Het zal de gemeente dan ook gespeten hebben, dat ds Huiskes zo spoedig vertrok. En al ging hij niet verder dan het in de buurt gelegen Drachten, de gemeente van Oudega was haar predikant toch kwijt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds H.H. Knol 1845-1847Weer duurde de vacature niet lang. Er kwamen trouwens ook steeds meer beroepbare kandidaten. In maart 1844 waren op een vergadering van de gecombineerde Provinciale synoden van Friesland, Groningen en Drenthe niet minder dan 12 studenten geëxamineerd, van wie 8 slaagden. De opvolger van ds Huiskes zou echter geen kandidaat, maar een reeds dienstdoend predikant worden, nl. de 55-jarige ds H.H. Knol, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marrum (Frl.), zijn tweede gemeente, stond. De kerkeraad had hem uitgenodigd op 29 juni het Avondmaal te bedienen en die zondag was hij zo goed bevallen, dat de gemeente van Oudega hem in de vacature-Huiskes beriep. Hoewel hij nog maar goed 9 maanden in het dorp in Ferwerderadeel had gestaan, nam hij het beroep toch aan. In Marrum was de gemeente in financieel opzicht nog armer dan die in Oudega. De notulen van de in Oudega spaarzamelijk gehouden kerkeraadsvergaderingen vertellen ons niets over zijn komst. In elk geval is hij in het laatst van 1845 overgekomen, waarschijnlijk in december; op 16 januari '46 leidt hij zijn eerste kerkeraadsvergadering in Oudega, in dat jaar nog door 6 vergaderingen gevolgd. Hij zet een traditie van zijn voorgangers voort: de notulen blijven even kort en onbeduidend. Ze beslaan niet meer dan 7 kleine pagina's, sommige nog lang niet volgeschreven. Het maakt alles een wat primitieve indruk. We worden iets van censuur-gevallen gewaar, want de toepassing van de kerkelijke tucht werd door de Afgescheidenen niet verwaarloosd. Een broeder komt onder censuur ‘wegens overtreding van 's lands wetten’, een ander wegens een ‘ergerlijke levenswijze’ en een paar leden moeten wegens onderlinge twist worden vermaand. Die vermaning droeg vrucht, want er kon worden genotuleerd, ‘dat zij tot vrede zijn gekomen’. Ook ds Knol is niet lang in Oudega gebleven, maar anderhalf jaar. Daarna vertrok hij naar Leek, waar hij tot zijn oude dag heeft gestaan. Over zijn afscheid is al weer niets te vinden. Op 10 februari 1847 is hij nog aanwezig op een kerkeraadsvergadering, maar in mei is hij niet meer in Oudega. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds H.J. van Goor 1848-1850Na het vertrek van ds Knol werd de 25-jarige proponent Hendrik Jans van Goor te Appelscha beroepen, die met ds F. Strik van Burum op het tweetal stond. Hij bedankte echter en werd dominee in zijn woonplaats Appelscha. Maar het volgend jaar, toen hij op tal stond met zijn broer K.J. van Goor ‘op de Smilde’, werd hij opnieuw beroepen en nu kwam hij, na slechts 6 maanden in Appelscha te hebben gestaan. Op 26 november 1848 bevestigde ds De Haan hem. Met de bekende woorden van Jacobus 1:21, dat een christen alle vuiligheid en boosheid moet afleggen en met zachtmoedigheid het door God via de predikers in het hart geplante Woord moet aannemen, ‘dat uw zielen kan zaligmaken’. Soms kunnen we in de hal van een kerkgebouw op een aparte steen in de muur het tweede deel van deze tekst aangehaald vinden. De ervaring leert immers, dat een kerklid niet altijd ‘langzaam tot toorn’ is. De intreetekst van ds Van Goor van Zach. 6:15: ‘En die verre zijn, zullen komen, en zullen bouwen in den tempel des Heeren, en gijlieden zult weten dat de Heere der heirscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden indien gij vlijtiglijk zult hooren naar de stem des Heeren uws Gods’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds Van Goor schrijft met keurige hand de notulen, die, vergeleken met die van zijn voorgangers, wat meer inhoud hebben, althans in het begin. Als scriba staat echter steeds ouderling M.O. Deelstra opgegeven, maar net als zijn voorgangers is ds Van Goor de scribent. Hij is duidelijk een man van orde en netheid. Het eerste doop- en lidmatenboek is door hem aangelegd. Hij krijgt nu ook een vast tractement van ƒ 400,- bijeengebracht uit collecten, vaste bijdragen en zitplaatsen-gelden. Uit de notulen plukten we de volgende vermeldenswaardige punten: L.H. de Haan en J.J. Bouma legden belijdenis van hun geloof af en werden zo tot leden van de gemeente aangenomen. Enkele doopleden van de hervormde kerk voegen zich bij de Afgescheidenen. Ook komen drie ambtsdragers van Drogeham op bezoek bij de kerkeraad van hun zustergemeente in Oudega, nl. G.H. Sikkema, A.H. Piersma, ouderlingen, en G.H. Weima diaken. Het ging over de kwestie: mogen aftredende kerkeraadsleden direct worden herkozen? In Drogeham waren daartegen protesten gerezen. De kerkeraad in Oudega was van oordeel, dat het protest ‘geen kragt’ had, omdat het niet was geargumenteerd, en maakte zich zo van de kwestie af. De kerkvisitatie van 27 augustus 1849 in Oudega, gehouden door ds F. Strik van Burum en ds H.J. van Goor van Oudega zelf - want de eigen predikant was in de eerste tijd geregeld medevisitator - kon ds Strik in het notulenboek doen schrijven, dat alles ‘in goede orde’ was bevonden, ‘terwijl wij alzoo met blijdschap onderling mogten tezamen zijn en de Opzieners der gemeente met derzelver onderhoorigen aan den Allerhoogste aanbevelen’. Die goede orde mocht blijven - aldus ds J. Douma. Met grote trouw en zonodig met gestrengheid ging de kerkeraad te werk onder de goede leiding van ds Van Goor. De kerkelijke tucht werd gehandhaafd, iets wat ons steeds weer bij de Afgescheidenen opvalt. Marten Martens van der Meer, kleermaker te Opeinde, die in het begin van de Afscheiding zijn huis wel had beschikbaar gesteld voor de oefeningen (daarvoor was hij zelfs beboet geworden) en de gemeente als diaken had gediend, was in 1841 naar de hervormde kerk teruggekeerd. Toen hij in 1849 verzocht weer tot de gemeente te worden toegelaten, werd hem dit geweigerd. Hij wilde nog steeds geen schuld bekennen, maar zocht zichzelf te rechtvaardigen. Deze weigering werd in 1850 herhaald. Wie niet trouw de kerkdiensten bezocht, werd vermaand. Ook over doopleden werd tucht geofend. Dit ondervond een zekere Sibbeltje, die lastertaal van de kerkeraad en van sommigen van de gemeente had gesproken. Men dacht er zelfs over ‘om haar van de gemeente af te doen’, ook om haar ergerlijke levenswijze. De classis zou om advies worden gevraagd. Deze geeft toestemming deze vrouw om haar goddeloze wandel af te snijden.
Op 30 juli 1849 besluit de kerkeraad op ‘zondagavond’ van 5-6 uur een biduur te houden, ‘om te handelen over de omstandigheden des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijds, bestaande in schrikkelijke ziekte’. Hier wordt ongetwijfeld gedoeld op de cholera-epidemie, die toen heerste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ouderling Mindert Oedzes DeelstraWe willen graag hier ook enkele passages wijden aan ouderling Mindert Oedzes Deelstra, die een grote steun is geweest voor ds H.J. van Goor en diens drie voorgangers. Ouderlingen die wèl regeren zullen dubbele eer waardig gekeurd worden, zegt het oude bevestigingsformulier. Mindert Oedzes Deelstra, zoon van een ‘huisman’ (boer) uit Oudega, trouwde op 19 mei 1832 op 22-jarige leeftijd met de dochter van een ‘huisman’ uit Nijega, nl. Akke Taedes de Jong, 24 jaar oud. Deelstra is bij de heroprichting van de gemeente in 1841 ouderling geworden en telkens herkozen. Volgens het herdenkingsboekje ‘Van honderd jaren’ (1941) schijnt hij - van wie in 1941 nog talrijke nakomelingen in Oudega woonden en ook nu nog wel wonen - een man te zijn geweest met bijzondere gaven voor het ambt, terwijl hij ook financieel de gemeente steunde. Hij was niet onbemiddeld, want in het kohier van de personele omslag staat hij in 1840 vrij hoog aangeslagen voor ƒ 21,34; dat is in klass 5, terwijl er in totaal 15 klassen waren. Toen de eerste kerk aan de Achterweg werd gebouwd, moesten er natuurlijk schulden worden gemaakt. Maar het bleek heel moeilijk aan het nodige geld te komen. Ds De With en Deelstra hebben tenslotte een som van ƒ 600,- weten te lenen van een winkelierster te Heerenveen. Daarvoor moest Deelstra zijn landerijen echter met een hypotheek laten bezwaren. In 1849 ging de gezondheidstoestand van Deelstra achteruit. Op 7 augustus '49 was hij voor het laatst in een kerkeraadsvergadering aanwezig, na in de voorafgaande maanden al enkele keren te hebben geabsenteerd. In het najaar vroeg hij wegens voortdurende ziekte ontheffing uit het ambt van ouderling. Maar hij werd door zijn mede-ambtsdragers zo gewaardeerd, dat men besloot de gevraagde ontheffing niet te verlenen, maar een derde ouderling te kiezen, die het werk van de zieke man kon waarnemen. In zijn plaats werd op 21 oktober 1849 W.R. de Boer gekozen. Enkele weken later kwam de absente diaken H.F. de Jong apart in de kerkeraadsvergadering vertellen, dat ‘heden’ ouderling Deelstra ‘ontslapen’ was. (6 nov.) Het was beslist een gemis voor de gemeente, dat ds H. van Goor, die voor een eerder beroep naar Driesum had bedankt, een beroep naar Thesinge in Groningen aannam. Bijna twee jaar had hij de gemeente van Oudega als predikant gediend. Op de vergadering van 21 oktober 1850 kreeg hij een loffelijk attest mee, getekend door de kerkeraadsleden van toen, namelijk door de ouderlingen W.R. de Boer en L.H. de Haan en de diakenen H.F. de Jong, P.J. Tjeerdsma en J.J. Bouma. Zes dagen later heeft hij plechtig afscheid van de gemeente genomen met een preek over 1 Cor. 15:58, waarin Paulus uit de zekerheid van de opstanding - die door velen werd geloochend - opwekt tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standvastigheid en overvloedige activiteit, die niet vergeefs ‘in den Heere’ zullen zijn. En weer lezen we als een soort afscheid in het notulenboek dezelfde woorden, die ook bij het vertrek van ds De With in 1841 werden gebruikt: ‘... en verklaarde met veel liefde tot de gemeente genegen te zijn, zoodat deszelfs afscheid roeren was’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds R.A. Duiker 1851-1856Zijn opvolger werd in 1851 de 26-jarige dominee R.A. Duiker, gekomen van Lippenhuizen (Fr.), waar hij maar heel kort had gestaan. Na op 18 mei in Oudega te zijn bevestigd (waarover nadere bijzonderheden ontbreken) leidt hij op 29 mei zijn eerste kerkeraadsvergadering in Oudega. Volgens ds J. Douma is hij, gelet op zijn handschrift in het notulenboek en op de vele schrijffouten, een man van weinig ontwikkeling geweest. We durven het niet te bevestigen, want in Niezijl (Groningen) waar hij al spoedig na zijn vertrek uit Oudega predikant werd (1856-1867) heeft hij enige jongemannen, die predikant wilden worden ‘wat extra les’ gegeven om voor hen de toegang naar Kampen te ontsluiten, o.a. A. van Wijk (dominee in Sappemeer en later in Thesinge geworden), Jacob Noorderwier (later in Noord-Amerika door zijn ‘geliefde professor’ ds Duiker opgeleid tot predikant) en diens jongere broer Tunnis Noorderwier (die de gemeenten van Rhoon, Veenwoudsterwal en Meppel heeft gediend). Dit wijst toch niet op weinig ontwikkeling bij de opleider. Als een slecht handschrift daarvoor een bewijs moet zijn, nu, dan vallen er nog verrassende conclusies te trekken.Ga naar eindnoot11. In Oudega deed ds Duiker met toewijding zijn pastorale werk. Hij schijnt een vriendelijk en innemend man te zijn geweest. Als Ruurd Dijkstra en Geert Zondag door hem worden vermaand, erkennen ze hun schuld. Het afleggen van geloofsbelijdenis voor de kerkeraad gaat ook door. We noemen de namen van Herre L. Weima, Jacob L. Weima, W.A. Kooistra, H.R. de Boer, J.S. Sijtsma, H. de Jong, Jan Boelens, Marten de Vries en anderen, van wie ongetwijfeld nog nazaten in het dorp leven. De kerkelijke tucht blijft gehandhaafd, ook over doopleden. Er is een dooplid, dat noch in de kerk, noch op de catechisatie komt en naar geen vermaning wil luisteren. Hem wordt een termijn gesteld om tot erkenning van zijn kwaad te komen. Gebeurt dit laatste niet, dan wordt hij afgesneden. Intussen groeit de gemeente zo, dat een derde ouderling noodzakelijk wordt. Deze wordt op Tweede Kerstdag 1853 gekozen. De kerkeraad bestond toen uit de ouderlingen, J.L. Jonker, W.R. de Boer en H.F. de Jong, en uit de diakenen J.J. Bouma, P. Tjeerdsma en H.T. de Jong. Een jaar later wordt tot ouderling herkozen K.T. Leistra, met wie er in een vorige periode moeilijkheden waren geweest, en als diaken Eite Eelkes Boonstra. Na een verblijf van bijna 5 jaar in Oudega vertrekt ds Duiker in januari 1856 naar Surhuisterveen. Op 6 januari 1856 hield hij zijn afscheids- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
preek over Lucas 4:42b en 43: ‘.... en de scharen zochten Hem, en kwamen bij Hem, en hielden Hem op, dat Hij van hen niet zoude weggaan. Maar Hij zeide tot hen: Ik moet ook andere steden het Evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen, want daartoe ben Ik uitgezonden’. Ds Duiker ging dus nu naar Surhuisterveen en binnen het jaar van daar naar Niezijl (Gr.), maar 11 jaar later zoekt hij die ‘andere steden’ wel heel ver weg: hij emigreerde toen naar een gemeente van de Chr. Reformed Church in Grand Rapids in Noord-Amerika, waar hij een rol van betekenis heeft gespeeld in zijn wisselend kerkelijk leven. In het notulenboek van Oudega vinden we weer de stereotiepe formulering bij dergelijke gelegenheden: ds Duiker verklaarde ‘met veel liefde tot de Gemeente genegen te zijn, zoodat deszelfs afscheid zwaar was van Leeraar en Gemeente beide’. Verder lezen we nog, dat ds Roelof Arends Duiker ‘4 jaren en 34 weken’ in Oudega werkzaam is geweest. In de nu ontstane vacature wordt merkwaardig genoeg opnieuw beroepen ds H.J. van Goor, die in 1850 Oudega voor Thesinge had verwisseld en nu in Aduard stond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds H.J. van Goor (tweede maal) 1856-1860Op 7 september 1856 werd hij te Oudega bevestigd door de consulent ds R. ten Have van Drachten met 1 Thess. 5:12 en 13: ‘En wij bidden u broeders, erkent degenen, die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen; en acht hen zeer veel in liefde, om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander’. Zijn intree deed hij met de woorden van 1 Joh. 1:3: ‘Hetgeen wij dan gehoord en gezien hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus’. Na een bijna 4-jarige tweede ambtsperiode in Oudega vertrok hij in 1860, net als zijn voorganger ds Duiker in 1856, naar Surhuisterveen. |
|