De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 3. De classis Groningen van de Afgescheiden kerken
(1978)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
XVI Kruisgezinden in GroningenWij hebben eerder geschreven, dat in Groningerland alleen in Bierum-Spijk en waarschijnlijk in Uithuizermeeden een kruisgemeente is ontstaan. In Bierum heeft deze het het langst volgehouden, in Uithuizermeeden wordt ze in 1859 aangegeven als ‘opgehouden te bestaan’.Ga naar eindnoot1. Deze mededelingen vereisen enige aanvulling. Want van 1852-'53 heeft er ook in Midwolda (Oldambt) een kruisgemeente bestaan als gevolg van het optreden van oefenaar Derk Jans Vos. Deze uit Bergum (Fr.) afkomstige oefenaar had als ‘student’ bij T.F. de Haan in Groningen de preekstoel niet kunnen halen en was het toen in Friesland gaan proberen. Weliswaar was hij daar tot proponent bevorderd, maar omdat hij in Midwolda (Oldambt) beroepen was, moest hij eerst nog in de provincie Groningen het zg. peremptoir examen afleggen. Dit kon echter niet doorgaan, omdat uit Thesinge (Groningen) een beschuldiging van ‘zeer slecht levensgedrag’ tegen hem was ingebracht. Nu wilde Vos zijn doel opnieuw via de provincie Friesland bereiken, maar daar lukte het eveneens niet. Bovendien kreeg de oefenaar in Midwolda nu ook de ouderlingen van zijn gemeente tegen zich, die verklaarden de beschuldiging van ‘onzedelijkheid in den wandel’ juist te achten. Maar de diakenen en een niet gering deel van de gemeente Midwolda kozen partij voor hem, handhaafden het beroep en braken met het kerkverband. De groep-Vos noemde zich nu ‘oud-orthodoxe gemeente van Midwolda’. Deze oud-orthodoxe gemeente bleef echter niet lang op zichzelf staan. Ze zocht contact met kruisgezinden (1851). Ouderling J.H. Sportel verklaarde, dat de gemeente al twee jaar veel ‘zegen en bloei’ van de dienst van Vos ondervonden had. Deze werd nu in Zwolle op de vergadering van de classis van de kruisgemeenten van 21 en 22 januari 1852 tot het peremptoir examen toegelaten, nadat vooral het onderzoek naar zijn genadestaat en roeping niet vergeten was. Want de kruisgezinden hadden uitdrukkelijk bepaald, dat geen student dominee mocht worden, als hij geen blijken had gegeven van hartveranderende genade. | |
[pagina 304]
| |
Vos slaagde en werd de zondag daarop door ds Plug van Zwartsluis in zijn gemeente bevestigd. De kruisgemeente van Midwolda stond er financieel echter slecht voor en kon haar dominee niet onderhouden. Toen ds Vos in 1853 een beroep van Wanneperveen kreeg, vertrok hij dan ook uit Midwolda. De kruisgemeente van Midwolda verdween nu meteen weer uit het kerkverband.Ga naar eindnoot2. Maar al zijn er dan in Groningerland maar twee of drie geïnstitueerde kruisgemeenten geweest, in menige Afgescheiden kerk waren wèl sympathisanten te vinden. Laten we een tocht door de notulen van de Afgescheiden kerken in Groningen maken en daarbij letten op de ‘Zwolschen’, zoals de kruisgezinden in de volksmond wel werden genoemd. (In die stad hadden ze hun bolwerk en in het begin hun leider, Wolter W. Smitt.) We kunnen de lezer dan het volgende boeket aanbieden. Voor elke genoemde gemeente zijn bij de beschrijving daarvan elders in onze studie meer bijzonderheden te vinden.
Het ontstaan van de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’, voortgekomen uit de Chr. Afgescheiden kerken, valt in de jaren 1837-'40. In Ulrum dient al in 1838 o.a. Klaas Ritsema op de kerkeraad een aanklacht in tegen Klaas v.d. Laan (verver en glazenmaker), omdat deze een algemene genade op de voorgrond stelde en daardoor Gods gerechtigheid niet erkende. Het is dezelfde Klaas Ritsema, die eind 1834 met de Cock in de gevangenis in Groningen had gezeten, wegens het verstoren van de kerkdienst in Ulrum op zondag 19 oktober 1834, dus vlak na de Afscheiding, toen het aan ds J. v.d. Helm onmogelijk was gemaakt op de preekstoel te komen. Eer aantal jaren later (1843) verklaart Ritsema openlijk zich niet meer als lid van de Afgescheiden gemeente van Ulrum te beschouwen en tot de ‘Zwolschen’ te behoren. Hij komt nu onder censuur en wordt afgesneden. Het is wel zeker, dat die Zwolschen (Kruisgezinden) in conventikels en gezelschappen, in elk geval in niet-geïnstitueerde groepen bijeenkwamen. Daarin worden nooit notulen gemaakt, zodat nadere bijzonderheden helaas ontbreken. Ook in het nabij gelegen Houwerzijl delen leden van de Afgescheiden kerk de opvattingen van de kruisgezinden. Hier is diaken Abr. L. Stoutmeijer, een kleermaker uit Zoutkamp, geheel op hun hand. Van het aanvragen van ‘vrijheid’ voor de kerk moet hij niets hebben. Tenslotte erkent hij alleen nog maar de zeer sterk bevindelijke ds H.J. Budding (die van 1844-'48 in de stad Groningen Afgescheiden predikant was). Met zijn eigen herder en leraar K.H. Talen kan hij het niet vinden, omdat deze z.i. de roeping slechts ‘uitwendig’ en niet ‘inwendig’ | |
[pagina 305]
| |
voorstelt. Censuur en afzetting zijn voor Stoutmeijer het onvermijdelijk gevolg. Nog in oktober 1846 moet de classis Warffum zich bezig houden met leden van de gemeente Houwerzijl, Mie zich gevoegd hebben bij de zoogenaamde Zwolschen’. Ook zij zijn via vrije groepen in de aardse vergetelheid verdwenen. Stoutmeijers zuster Trientje wordt in 1848 van de gemeente Leens afgesneden, na daar hartstochtelijk in verzet te zijn geweest tegen haar eigen dominee H.J. Wind. In de kleine gemeente van Zandeweer (bij Uithuizen) leeft Berend Kuipers uit sympatheie voor de kruisgezinden ‘in opstand tegen de kerk’. Kruisgezinde klanken vallen ook te beluisteren in Bedum, waar in 1843 Reert v.d. Riet als diaken wordt afgezet. Wat kerk en prediking (van ds D. Postma) betreft, hij formuleert als volgt zijn oordeel: ‘Ik ben nergens in de grond mede verenigd, noch in 't aansluiten noch in 't dopen noch in 't Avondmaal houden; het gaat alles veel, ja veel te los en te licht, veel te vleselijk toe. 't Is allemaal uitwendig, letterlijk en geesteloos. Zo ook het prediken van dominee; er worden geen werkzaamheden, geen onderscheiden standen, van licht noch duisternis en geen oorzaak van magerheid of geesteloosheid opgehaald noch aangehoord; met èèn woord, er wordt niet naar 't hart van Jeruzalem gesproken, opdat elk zijn bescheiden deel krijge; de geveinsden worden niet ontdekt, de mond-Christenen niet ontbloot, de zwakken niet opgebeurd.’Ga naar eindnoot3. De beschuldigingen snijden wel diep! in Appingedam is het bakker Schelte Veldman, die meent ‘dat de kerk kerk niet rechtzinnig is’. Ook de Utrechtse kerkenorde kan in zijn ogen geen genade vinden. Op de kerkeraad ontboden, blijft hij de gevoelens verdedigen van hen ‘die in opstand tegen de kerk zijn’ (1838). De broeders zijn nu van oordeel, dat er in het belang van de gemeente op zondag bij Veldman geen ‘gezelschap’ meer onder verantwoordelijkheid van de kerkeraad mag gehouden worden. (De gemeente mocht toen niet in groepen van boven de 20 vergaderen.) Zelfs de Cock, erbij geroepen, kan niets met de bakker worden. Het is duidelijk: Veldman sympathiseert met de kruisgezinden, wier opvattingen in het vlak bij Appingedam gelegen Delfzijl zo'n onverzettelijke voorvechter vinden in de persoon van Jacobus Klok. Al in 1836 uit deze bezwaren tegen het aanvragen van erkenning als kerk. Hij raakt in onmin met de Afgescheiden kerkeraad en wordt in hetzelfde jaar als ouderling geschorst, omdat hij ‘grotelijks deze en andere gemeenten beroert’. Na 1843 schrijft hij, dat ‘de leer en de kerkregering door onze vaderen aangenomen, verworpen liggen’. Hij beroept zich op Appelius, Smijtegelt, Brakel, Comrie e.a. Tot zijn dood toe (1859) is hij tegen de Afgescheiden | |
[pagina 306]
| |
kerk blijven ageren. Toch is in Delfzijl nooit een kruisgemeente geïnstitueerd. Wisten we toch maar iets meer af van het wel en wee van al die vrije kruisgezinde groepen, die ongetwijfeld op niet weinig plaatsen zullen hebben vergaderd. Ze waren als het ware weer teruggevallen in de status van oefeningen en conventikels van vòòr de Afscheiding, waar de Cock ze boven uit had getild. Ook in Bierum moeten velen niets hebben van het bij de overheid aanvragen om erkenning als zelfstandige kerk. Maar geleidelijk aan gaan ook leerkwesties meespelen in de steeds toenemende spanningen. Op den duur wordt de zuigkracht der kruisgezinden zo sterk, dat ze resulteert in de instituering van een Gereformeerde gemeente onder het Kruis te Bierum-Spijk op 11 juli 1844. Het grootste deel van de gemeente onttrekt zich aan de Chr. Afgescheiden kerk. Leider in deze hele affaire is geweest ds W.W. Smitt, toen predikant te Zalk, die in het begin van de jaren 1840 ook in de omstreken van Bierum preekte en doopte. Om een voorbeeld te geven: op tweede Kerstdag 1841 doopte hij op de boerderij Nieharkemaheerd bij Uithuizermeeden een zoon van de landbouwer Berent Sierts Wiersema. Pogingen van de classis Appingedam om tot vereniging te komen, worden door Smitt botweg afgewezen. Hij meent, dat er een dam tegen de stroom van afwijkingen en nieuwigheden, die onder de Chr. Afgescheiden gemeenten overhand toenemen, moet opgeworpen worden. Ook blijft men daar maar vast houden aan het aanvragen van ‘vrijheid’, die ‘wij niet minder kunnen beschouwen dan te zijn een verloochening van onze Heere Jezus Christus in zijn koninklijk ambt’. En profetisch hartstochtelijk roept hij de classis Appingedam toe: ‘Keer weder, keer weder!!!’ Het is zonneklaar, Smitt wil geen gemeenschap meer met hen ‘die meer of minder van de grondslag onzer eerste beginselen zijn afgeweken!’ Die afwijkingen heeft hij nader geconcretiseerd in zijn geschriftje: Waar openbaart zich de Gereformeerde Kerk in Nederland? of Aanwijzing van het kerkelijk standpunt der Gereformeerde Kerk onder het kruis tegenover de Hervormden en de Chr. Afgescheidenen (Zwolle 1845). We komen erop terug. In Helium (bij Schildwolde), waar van 1835-'40 een zelfstandige Afgescheiden kerk heeft bestaan, is één der ouderlingen Jan J. Mooi, die in 1837 verklaart het eens te zijn met Jacobus Klok uit Delfzijl. Het volgend jaar wordt hij geschorst. Een deel van de gemeente Wirdum weigert in Garrelsweer op te gaan, omdat de Wirdumers onder leiding van D.F.J. van Halsema niets moeten hebben van het aanvragen van erkenning als zelfstandige kerk. In de maar kort bestaan hebbende Afgescheiden gemeente te Godlinze is Wolter van Dam, landbouwer op Nassau-heerd bij Leermens, nog nog even ouderling geweest, maar hij verdwijnt al weer snel, omdat hij | |
[pagina 307]
| |
de schorsing van Jacobus Klok als ouderling te Delfzijl (1836) niet wil erkennen. Deze is z.i. ‘een goed Dords gereformeerde ouderling’. Wolter gaat nu zelf uit preken in de omgeving en verwerft zich zoveel populariteit, dat men wel van Wolterianen spreekt. Bewaard gebleven is nog een ‘Ontboezeming mijns harten omtrent de Dordtse leer,’ door W.H. van Dam, ‘Dordts Gereformeerd ouderling onder 't kruis.’ We citeren uit dit kreupelrijm enkele regels: ‘De Dordtelingen staan door Gods genade vast,
al doet de nieuwe mood’ die waarheid overlast.’
‘Al worden wij geschorst door ons gansch af te zetten,
Wij houden 't met Gods kerk en met de Dordtsche wetten.’Ga naar eindnoot4.
In Midwolda (Oldambt) lopen velen ten aanzien van het aanvragen om erkenning geheel in het spoor van de ‘Dordtelingen’. Het optreden van oefenaar Derk J. Vos (±1852) hebben we hierboven al vermeld. Hij gaat met een deel van de gemeente over naar de ‘Zwolschen’. In de beide Pekela's is ouderling Harm Gelms van 1834-'4O een man van gezag bij de veenkoloniale Afgescheidenen. Hij koestert sympathieën voor de kruisgezinden, die immers sterk tegen het aanvragen van ‘vrijheid’ zijn. Enkele jaren later verklaart hij de Chr. Afgescheiden kerk niet meer als ware kerk te zien. Het einde van de zaak-Gelms is afsnijding (1847). Het schijnt, dat hij later in het krachtenveld van de ‘Vrienden der Waarheid’ terecht komt, hervormden die niet met de Hervormde kerk willen breken, maar deze van binnen uit willen reformeren. Hij gaat tenminste wel eens in de Hervormde kerk van Onstwedde voor (als oefenaar). Ook in Stadskanaal heerst sterk verzet tegen het aanvragen van erkenning. Men is het daar niet eens met de Cock, die er voor is het Utrechtse adres van ds Scholte in hoofdzaak te volgen. Deze had als eerste in het land voor zijn gemeente te Utrecht de ‘vrijheid’ aangevraagd (1839). De classis Veendam (Pekela) keert zich op dit punt eveneens tegen de Cock en schrijft hen zelfs officieel een vermanende brief. Hier komt dus de gereformeerde gemeente onder 't kruis in zicht. Toch is in Stadskanaal en wijde omgeving nooit een kruisgemeente ontstaan. In Wildervank vinden we dezelfde bezwaren als overal tegen het aanvragen van erkenning bij de hoge overheid, evenals in Bovenburen (Winschoten), waar Harm Gelms invloed oefent. In Groningen (stad) tenslotte ageert ouderling A. Blink, uit Delfzijl afkomstig en getrouwd met een nichtje van Jacobus Klok aldaar. Hij valt de prediking van zijn dominee P.M. Dijksterhuis zeer fel en fundamenteel aan. Via de nodige, vergaderingen van classes en provinciale | |
[pagina 308]
| |
synoden belandt zijn zaak zelfs op twee algemene synoden, die van Leiden 1857 en van Hoogeveen 1860.Ga naar eindnoot5. Wat houden Blinks beschuldigingen dan in? Hij heeft het zelf verschillende keren schriftelijk geformuleerd. Zijn aantijgingen zijn: De Afgescheiden kerk had publiek de naam ‘Gereformeerd’ prijs gegeven door het aanvragen van vrijheid om als zelfstandige kerk te mogen bestaan op door de regering bepaalde voorwaarden. Het aanvragen van die vrijheid bij de aardse koning noemde Blink en velen met hem verwerping van de Enige Koning Jezus Christus. Want men beschouwde zichzelf als wettige voortzetting van de Hervormd-Gereformeerde kerk. En het is waar, dat deze zaak in vele Afgescheiden gemeenten een bron van onrust en conflicten is geweest. We hebben dit in de hierboven opgesomde rij Groningse gemeenten al gemakkelijk kunnen constateren. Alleen dit punt al wijst op sympathieën van Blink en zijn medeopposanten voor de kruisgezinden. We moeten hierbij nog opmerken, dat ouderling Blink in 1855 als ouderling in Groningen is afgezet en toen met zijn medestanders apart is gaan vergaderen.
In de notulen van de Chr. Afgescheiden kerk van Groningen lezen we, dat in 1858 het lid T. Woldendorp door zijn kerkeraad wordt vermaand, omdat hij meer dan eens als voorganger samenkomsten van mensen ‘die zich noemen onder het kruis, had bestuurd’. We hebben hier weer een voorbeeld van een kruisgezinde groep, nu in de stad Groningen, die nooit tot een officiële Kruisgemeente is geïnstitueerd, maar wel geregeld haar samenkomsten hield. Helaas ontbreekt weer elke bijzonderheid over deze vrije groep, waarin Blink ongetwijfeld een hoofdrol heeft gespeeld en die later in de vergetelheid wegzinkt, zonder, bij ons weten, een spoor na te laten. Terloops merken we nog op, dat vele Afgescheidenen later van het standpunt uitgingen, dat het niet in de eerste plaats ging om de naam gereformeerd, maar om de leer; er moest zekerheid zijn, dat de gereformeerde leer werd beleden en voorgestaan.
We moeten er wel op letten, dat het aanvragen van erkenning bij de overheid niet de enige oorzaak van het ontstaan der kruisgemeenten is geweest. De wortels liggen dieper. Het zit ook in niet geringe mate vast op de leer en in verband daarmee met het invoeren in 1837 van de Utrechtse kerkenorde, ontstaan als gevolg van een herziening van de aloude Dordtse kerkenorde. Want de eerste artikelen van die van Utrecht bevatten een beschouwing over de kerk en sacramenten, waarmee lang niet ieder het eens kon zijn. En toen in 1840 de algemene synode de Utrechtse kerkenorde had teruggenomen en die van Dordrecht weer in eer hersteld, waren er al te veel leerconflicten losgewoeld om deze weer spoedig uit de wereld te | |
[pagina 309]
| |
helpen. De deining blijft duren en wordt in het begin der jaren 1840 zelfs steeds sterker.
De kruisgezinden zijn van mening, dat in de Afgescheiden kerken afwijkingen van de gereformeerde leer voor ieder aanwijsbaar zijn. We vragen nu natuurlijk: waar zit dit verschil in de leer tussen Afgescheidenen en kruisgezinden dan op vast? We schreven al, dat ds W.W. Smitt dit ons zelfheeft verteld in zijn geschriftje: Waar openbaart zich de Gereformeerde Kerk in Nederland... (1845). Het valt onmiddellijk op, dat Blink in 1855 tegen ds Dijksterhuis dezelfde bezwaren in het veld brengt. Hij beschuldigt deze ervan de kennis van de ellende niet op de rechte wijze te leren. Dat de mens van nature onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, tenzij hij door de Geest Gods wedergeboren wordt, zou door ds Dijksterhuis niet in zijn volle zwaarte worden erkend. De diepte van de zondeval werd niet voldoende gepeild. Wet en Evangelie werden vermengd. Verder zou ds Dijksterhuis de leer der onmacht met die der onwil verkeerd voorstellen, waardoor zijn prediking inliep tegen de bevinding der vromen. Hij zou de dodelijke onmacht van de mens en diens doodstaat voor God verzwijgen en ook zwijgen over de bevinding daarvan, ja, die zelfs tegenspreken. Zijn prediking heette het geloof opdringen zonder aan te wijzen, waarin dit bestond. Ook zou hij de leer der verzoening te algemeen prediken; immers, het is niet zo, dat er een algemeen en welmenend aanbod van genade wordt verkondigd aan alle mensen, die onder het Evangelie leven, zonder onderscheid. Hieruit zou volgen, volgens de 20-eeuwse ds G.H. Kersten, die het geheel met de opvattingen van Smitt (en Blink) eens is ‘dat men zoveel kracht van de mens veronderstelt, dat hij dat zogenaamde welmenend aanbod van genade kan omhelzen, indien hij zijn vermogen maar wel aanlegt’. In de aantekeningen citeren we ds G.H. Kersten verder, als hij met instemming W.W. Smitts polemisch boekje aanhaalt.Ga naar eindnoot6.
Het is buiten kijf, dat de kruisgezinden tot het meest bevindelijk deel der Afgescheidenen hebben behoord. We illustreren dit tenslotte met nog één opmerking. Kruisgezinde dominees dienden op de preekstoel vooral ‘los van het blaadje te zijn’. Ze moesten ‘uit de Geest’ preken. Eén van de bezwaren van de kruisgezinden tegen de Afgescheiden dominees was juist, dat er bij de laatsten predikanten voorkwamen ‘die evenals de hedendaagse liberalen op de preekstoel staan te lezen’. Als ze dan toch vragen om de leiding van de H. Geest, ‘komen ze met een leugen voor God’.Ga naar eindnoot7. |
|