De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 3. De classis Groningen van de Afgescheiden kerken
(1978)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |||||||||||||
XV OefenaarsOver de oefenaars is in de kerken der Afscheiding in de eerste jaren veel te doen geweest; daarvóór in de hervormde kerk in de loop der eeuwen niet minder. Oorspronkelijk waren oefenaars mannen, die met toestemming van de kerkeraad in een particuliere samenkomst van gemeenteleden een stichtelijk woord mochten spreken. In het begin van de 17e eeuw werden in ons land al oefeningen gehouden. Sinds het optreden van Jean de Labadie en Jacobus Koelman werden ze meer algemeen, zeker ook in Groningerland, waar de befaamde ds Verschuir, in 1714 predikant in Zeerijp geworden, ze op alle mogelijke manieren bevorderde. We kunnen ruwweg twee soorten oefeningen onderscheiden:
Het houden van conventikels en het bevorderen daarvan was één van de kenmerken van de ‘Nadere Reformatie’. Ook Voetius, Lodenstein en anderen, van wie we al enigen noemden, hadden deze geestelijke bijeenkomsten op hun programma. Misschien is hier sprake van Engelse invloed, in welk land vele Puriteinen niet anders dan in huisgemeenten konden bijeenkomen. De predikanten, | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
die niet behoorden tot de richting (modaliteit) van de Nadere Reformatie waren doorgaans contra. Ook de oefeningen of ‘catechisaties’ droegen wel een soortgelijk karakter. Ze stonden dan soms onder leiding van een predikant, die dieper inging op ‘gewetensgevallen’. Zo behandelde Lodenstein in dergelijke bijeenkomsten de Medulla Theologica (Merg der godgeleerdheid) van G. Amesius en de Sleutel der Devotie van W. Teellinck. Deze laatste oefeningen werden op een door de weekse dag gehouden. We merken hier nog op, dat de Nadere Reformatie niet pas omstreeks 1700 is begonnen. Dat is ze al min of meer bij Jean Taffin (1529-1602), hoewel deze in het Frans schreef en met de Nederlandse kerkelijke toestanden minder goed op de hoogte was. Hij was predikant in de Waalse gemeente te Amsterdam en kende geen Nederlands. Maar Willem Teellinck leefde en schreef al eind 16e eeuw; zo ook Godefridus Udemans (Zierikzee). In Groningen werkte al medio 17e eeuw ds Gregorius Mees, een typisch vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, zij het met een eigen karakter.Ga naar eindnoot1. Voor een deel zijn de publieke catechisaties de kweekplaatsen van oefenaars geworden. Deze catechisaties - aldus Wumkes - werden in de dorpen algemeen op zondag gehouden, na de catechismus-preek. Ze hadden een vrijer karakter dan de gewone dienst. Voor het begin werd soms de klok geluid en ook werd er gecollecteerd. Elk gemeentelid mocht vragen stellen over de Goddelijke waarheden, die in de regel beantwoord werden door dezelfde personen, vaak een schoolmeester, die daarom wel ‘antwoorders’ heetten. Ze konden de te behandelen stof vooraf bestuderen. Voor die voorstudie werd, zeker in Groningen, veel gebruik gemaakt van o.a. Een gemakkelijke Handleiding om over de Catechismuspredikatiën te catechizeren, door ds E. Schrader te Tjamsweer (het boek is zeker zeven maal herdrukt). Elke catechisatie werd met een toepassing besloten. Bekwame antwoorders werden mannen van naam in de dorpsgemeenschap, maar konden ook in menig dorp de gemoederen in beweging brengen en het de plaatselijke predikant danig lastig maken.Ga naar eindnoot2. Wumkes geeft enkele voorbeelden van het oefenen in vakante kerken in Groningen tijdens een vacature in de 18e eeuw. Te Uithuizermeeden, dat in 1748 vakant was, oefende de ouderling Geert Claassens, pelmulder van beroep, des Zondagmorgens openlijk met het gelui der klokken in de kerk ‘over ene vrije stoffe met verklaringe en toepassing’. Volgens de classis Middelstum kon dit niet door de beugel, en zij diende hem een berisping toe wegens zijn onvoorzichtigheid, die ‘tegens alle ordre’ indruiste. Maar, omdat hij wegens de betoonde ijver om de gemeente te stichten, lof verdiende, moedigde de classis hem aan om in de school, in zijn eigen | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
of in een ander huis, particuliere oefeningen te houden over de Heid, catechismus of een ander catechisatieboekje. Zij verbood hem echter ‘op de gewone tijd van godsdienstoefening in het openbaar te lezen, als daartoe geen roeping hebbende, dewijl leeren regeer-ouderlingschap altijd in natuir onderscheiden blijven’. ‘Ook de schoolmeester van Zuurdijk en de ouderling Klaas Hylkes van Feerwert ontvingen een berisping van de classis, omdat zij in hun oefeningen, tijdens de vacature, zich teveel aanmatigden. Werden echter de bescheidenheid en de goede orde in acht genomen, dan weigerden de classes het oefenen in de vacature niet. Zo werd in 1747 te Garrelsweer na het vertrek van ds Van der Tuuk naar Bedum, op zondagavond te vijf uur geoefend. Te Woltersum sprak tijdens de vacature in 1766 een zekere Klaas Lukas ‘een woord ter stigtinge’. In Ten Boer hield de ouderling Freerk Hemmes, na het overlijden van ds Van Eerde in 1777, de oefening, en te Baflo ontvingen enige gemeenteleden, die vroeger bij ds Numan (1770-'87) in de catechisatie geantwoord hadden, toestemming op zondagavond na de middagbeurt te oefenen.’Ga naar eindnoot3.
Zonder toestemming van de kerkeraad mocht dus niemand oefenen. Maar aan het eind der 18e eeuw durfde men met deze bepaling steeds meer de hand te lichten en het aantal rondreizende oefenaars nam sterk toe. De oefeningen werden op vele plaatsen, waarin het gewone volk vaak terecht meende in de officiële kerkdiensten geestelijk ondervoed te raken, zeer druk bezoçht. Ook in het Westerkwartier, waarin de oefeninghouders niet weinig een gewillig oor vonden. We veroorloven ons op dit punt een enkele uitweiding. In 1776 constateerde de classis Westerkwartier, dat in verschillende vakante plaatsen door particulieren oefeningen werden gehouden, tijdens officiële kerkdiensten nog wel.Ga naar eindnoot4. Dit was toch duidelijk in strijd met het bepaalde in de acta van de provinciale synodes van Groningen van 1722, 1741, 1749 en 1755. Ter handhaving van de goede orde droeg de classis de twee naburige predikanten van vakante plaatsen op, de kerkeraden van die gemeenten aan te sporen zulke oefeningen tegen te gaan. Het helpt blijkbaar niet veel, want in de notulen van 1783 komen we dezelfde klacht weer eens tegen.Ga naar eindnoot5. In sommige gemeenten, vooral waar geen dominee stond, wordt door onbevoegde personen geoefend ‘door bijbelverklaring en -toepassingen’, die gepaard gaan met ‘solemnia bij de publieke godsdienst gebruikelijk’ (dus met de gebruikelijke liturgische plechtigheden), zonder te weten ‘of de oefenaars leden of geen leden waren, ja of ze zelfs wel tot onze kerk behoren’. Voor de zoveelste keer zal worden verzocht geen studenten of particulieren te laten prediken of oefenen. Intussen moest een commissie | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
alle ‘Synodale’ resoluties over oefeningen nog eens nazien en op de voorjaarsclassis van 1784 met een prae-advies komen. Dit gebeurde. De commissie maakte er zich niet van af en kwam op de classisvergadering van 6 april 1784 met een uitvoerig rapport en prae-advies. In de eerste plaats resumeerde ze de synodale acta van 1722, art. 31, wel genoemd de conventikel-wet. Hierin werd de vraag vermeld, door de classis Appingedam (de classis van ds J. Verschuir!) ter tafel gebracht: Hoe op te treden tegen private oefeningen, waarin tegen de leer der kerk werd ingegaan? De provinciale synode oordeelde:
Verder wees de commissie op de vergaderingen van de provinciale synode van 1741, waarin een klacht behandeld was van ds A. Doedens te Blijham. Deze had geklaagd over sommige oefenaars in zijn gemeente, vurige aanhangers van de bevindelijke ds W. Schortinghuis te Midwolda, de schrijver van het in mystieke kringen beroemd geworden werk Het innig Christendom (1740). De klacht was gericht tegen een besluit van de classis van het Oldambt, waarin aan genoemde gemeenteleden toestemming gegeven werd te oefenen, nadat ze beloofd hadden ‘de openbare middelen der genade te zullen bij wonen evenals de catechisaties’. De classis had de weg van de vrede en van het ‘accommodement’ (schikking, vergelijk) ingeslagen om het goede aan te kweken en alle kwade gevolgen en hatelijke nieuwigheden te weren. In het commissie-rapport staat de acte ‘Middel van accommodatie’ afgeschreven. We noteerden eruit: Eerst moesten de drie leden van de gemeente Blijham aan de kerkeraad toestemming verzoeken tot het houden van oefeningen en beloven zich ‘behoorlijk’ aan de kerkeraad te onderwerpen. Ook mochten ze in hun oefeningen niet smadelijk over de predikant en diens werk spreken en hun oefeningen niet tijdens de officiële kerkdiensten houden. Verder mochten ze niet in andere gemeenten oefenen of in hun eigen samenkomsten ‘vreemden’ toelaten om te spreken. Wel mocht de eigen predikant dit doen. | |||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||
Tenslotte mochten ze geen toehoorders binnenlaten, die ‘suimachtig’ waren in het bij wonen van de eigen kerkdiensten. Als aan deze voorwaarden werd voldaan, dan moest de predikant de oefeningen toestaan. Het prae-advies door de commissie op de classis Westerkwartier van april 1784 uitgebracht, was in gelijke geest gesteld. ‘Stichtelijke’ leden moest alle gelegenheid gegeven worden ‘om aan hunne even menschen nuttig te zijn’. Maar het oefenen diende wel op behoorlijke en ordelijke wijze plaats te vinden door onbesproken gemeenteleden, met medeweten en onder toezicht van de predikant, die altijd vrije toegang moest hebben ‘opdat de ware leer der genade van vervalsching geen gevaar lope’. Oefenaren mochten niet worden toegelaten dan met voorkennis van de twee naburige predikanten en van de kerkeraad. Het prae-advies werd in een classikale resolutie omgezet. Maar vijf jaar later was het alweer hetzelfde liedje.
De classis Westerkwartier besloot, dat op 12 juli 1789 in vakante gemeenten moest worden afgekondigd, dat in de gemeenten geen oefeningen mogen gehouden worden door particuliere personen zonder verlof van de kerkeraad. Evenmin mogen personen oefenen, die de nodige kennis der waarheid niet bezitten of die van ‘een opspraakbare wandel zijn’. Er was wel reden voor deze voor de zoveelste maal herhaalde bepaling. Maar het hielp allemaal weinig of niet. In het Westerkwartier ontwikkelt zich een zekere Writser Cornelis (Fritse Cornelis staat er vaak in de notulen) tot een zeer gezocht oefenaar. Meint Wijtzes doet ook flink mee. En Fritse Cornelis stond in Lutkegast nog wel onder censuur, wegens ‘ontijdig bijslapen’ en dronkenschap. Wijtzes liet in hetzelfde dorp zelfs de klok ‘trekken’ en maakte tijdens zijn oefeningen ook gebruik van andere liturgische plechtigheden. Net als een echte dominee. Niet alleen in Lutjegast, Nuis, Niebert en Opende oefent Fritse Cornelis. Ook in Tolbert, Zevenhuizen en De Leek is hij actief. Hij heeft zich in laatstgenoemde plaats zelfs ‘geheel het leraarsambt aangemeten’ door te catechiseren en op zon- en feestdagen over ‘vrije stof’ te preken. Zelfs heeft hij al twee maal een bidstond gehouden. In zijn werk wordt hij wel geassisteerd door een zeker iemand uit Dokkum, wegens diefstal uit Franeker gebannen. In 1795 oefent Fritse Cornelis in Lagemeeden, in het huis van de schoolmeester aldaar. De meerdere vergaderingen gaan door met (machteloos) verbieden en dreigen met het ingrijpen van het burgerlijk gezag. Ook in de Franse tijd werden oefeningen in en buiten de kerk gehouden en het gezelschapsleven bloeide. Wat was daarvan de diepere oorzaak? | |||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||
Het blijkt duidelijk uit een brief, door C. baron van Zuylen van Nijevelt in 1833 aan de koning geschreven. We citeren daaruit: ‘De inwoners ten platten lande, en niet minder in sommige steden van ons Rijk, leven op de meeste plaatsen in onmin en in kleinen oorlog met hunne leeraars, naardien zij zich met de dwaalleer die men hun opdringen wil, niet vereenigen kunnen en blijven alzoo veelal terug uit de openbare godsdienstoefeningen. Zich dus van een gezette godsdienstige opleiding verstoken ziende, is het bij deze godsdienstige menschen eene behoefte geworden, zich onderling te vereenigen en gezamenlijk zich in het ware geloof te versterken, en in het Woord van God zich te stichten. Naarmate de leeraren nu stouter zijn geworden, om valsche keringen op den kansel te brengen, zijn deze bijeenkomsten ook in getal toegenomen. Intusschen behaagt het den Goeden God, die wel toelaat, dat men Zijn volk een tijdlang onderdrukt, maar echter hetzelve nimmer verlaten zal, thans, meer dan ooit, eene opwekking in de kennis der waarheid te geven; van allentwege doet zich een meerder licht op. Men begint in te zien, hoe dor en troosteloos de nieuwe leer is, en de tegenstand tegen dezelve drukt zich hoe langer hoe meer uit. Hierbij komt, dat sommige jonge leeraars thans de rechtzinnige leer met kracht voorstaan, en de weldenkenden tot een grote steun en hoop verstrekken. Dat hierdoor de haat en vervolgzucht tegen deze volgers van de zuivere leer dagelijks vermeerdert, is gemakkelijk te begrijpen, en ziedaar ook, Sire, de reden dat men zich zoo geweldig tegen alle die vereenigingen verzet, daar de leer van de tegenwoordige leeraren aldaar als aan de kaak gezet wordt, en het getal dergenen, welke inzien, dat zij misleid zijn, dagelijksch toeneemt, en de menigte der regtzinnigen meer en meer moet toenemen.’Ga naar eindnoot6.
Zo was de situatie. Talloze in de kerk ondervoede gelovigen zochten hun heil in gezelschappen en oefeningen. Hierin is de gereformeerde leer bewaard gebleven en het verzet tegen de valse leer, van vele kansels verkondigd, steeds meer gegroeid. Tot het naar buiten brak. De gezelschappen en oefeningen hebben de bodem bereid voor het ontstaan en de snelle verbreiding van de Afscheiding van 1834 over het hele land. Zij waren het, die de Afscheiding in hun schoot droegen. Om met de hervormde Wumkes te spreken: ‘Er behoefde slechts een man op te staan, een man van kracht en overtuiging, om met één forse greep het ganse heir van conventikelen, die tussen Eems en Lauwers vergaderden, de kwijnende kerk uit te leiden. Die man was Hendrik de Cock.’Ga naar eindnoot7.
De Cock stond wel zeer welwillend tegenover het oefenen en wees op de zegen, die daarin voor de gemeente lag opgesloten. | |||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||
Toen er vlak na de Afscheiding bijna geen dominee was overgebleven, ontstond er grote behoefte aan kundige en godvrezende mannen, die een stichtelijk woord in de samenkomsten der gelovigen konden spreken. De Cock moedigde zulke mannen altijd aan hun gaven gewillig en met vreugde ten dienste van de broeders en zusters aan te wenden. Ongetwijfeld hebben vele oefenaars zegenrijk gewerkt en heeft de Here de dienst van deze mensen op vele plaatsen willen gebruiken tot opbouw en uitbreiding van de gemeenten. Maar de oefenaars verrichten slechts hulpdiensten; ze zijn ‘behulpsels’. Zodra de gelegenheid zich voordoet, dat de gemeente een wel onderlegd predikant kan krijgen, behoort de oefenaar zich terug te trekken. Sommigen van hen hebben echter de verleiding niet kunnen weerstaan hun bevoegdheid te overschrijden en te doen of ze dominee waren. We hebben er al vele voorbeelden van gegeven. In 1838 deed Simon van Velzen echter, hij was toen predikant in Friesland, een felle aanval op het oefenen,Ga naar eindnoot8. niet tegen het misbruik daarvan, maar tegen het oefenen zelf. Het is interessant Van Velzens argumenten tegen het ‘zoogenaamde oefenen’ te lezen. Dit oefenen, schrijft van Velzen, is natuurlijk heel wat anders dan het ‘zich zelven tot godzaligheid oefenen’. Het gaat echter om ‘het voorgaan in de gemeente in de plaats van eenen leeraar’. Door iemand die ‘nogtans niet tot het predikambt beroepen of aangesteld is’. Waar het echter om gaat is, wat de Here wil en niet of wij er ‘zegen’ van verwachten. Welnu, ds Van Velzen schrijft ervan overtuigd te zijn, dat in Gods Woord de gezegde ‘oefening’ verworpen wordt. En toch is dit ‘misbruik reeds als het ware ingekankerd’. Het gaat hierom, schrijft hij: ‘...zij alleen zijn leeraars, die bepaaldelijk tot deze dienst en dit ambt van God zèlven worden aangesteld.’ ‘Het is niet genoeg, wanneer iemand zegt, dat hij inwendig geroepen is, ook al is dit zijn stellige meening; zoo lang hij niet door den raad der kerk als leeraar erkend is, mag hij ook dit ambt niet uitoefenen.’ Duidelijk wordt daarom door ds Van Velzen gesteld de strikte noodzaak van ‘aanstelling’ als voorwaarde voor de uitoefening van het leraarsambt. Een lidmaat mag zich toch ook niet zomaar ‘het ambt der ouderlingen aanmatigen’. Van Velzen wijst er verder nadrukkelijk op, dat zij als zodanig dan ‘dienstknechten Gods’ zijn. Van het ‘prediken’ wordt toch immers ook in Gods Woord gezegd: ‘hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?’ Men mag zich hiervan niet afmaken door te stellen, dat ‘iemand zijne gaven toch moet besteden’. Ja, al zou men wel de ‘bekwaamheid’ bezitten, dan is men daarmee nog geenszins gerechtigd. Uiteindelijk toch heeft alleen de Koning der Kerk ‘dit ambt te begeven’. En men mag het niet ‘tegen de ordonnantiën en buiten de verordende weg’ zoeken te bekleden. | |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
Ook zonder dat het predikambt wordt ontheiligd, kan men wel ‘zonder aanmatiging als een broeder spreken’. In dit verband komt ook het ‘profeteren’ ter sprake. Uit 1 Cor. 14:5 blijkt echter, dat niet slechts één persoon zou profeteren in de vergadering der gemeente, maar dat zij allen profeteerden. Verder behoort in deze zaak alléén het Woord Gods en niet ons gevoelen of onze bevinding als regel gevolgd worden. Het behoort een spreken te wezen van broeders tot broeders, ‘zonder meerder aanzien of gezag aan den eenen dan aan den anderen toe te kennen’. De kwestie is echter, dat die oefenaars ‘geheel iets anders bedoelen dan een eenvoudig spreken, een gewoon spreken van broeders tot broeders’. Wat zij doen is ‘een menschelijk, een willekeurig namaaksel van het prediken’. Opmerkelijk is ook wat Van Velzen dan schrijft: ‘Wie den Heere Jezus als Koning en Wetgever der kerk erkent, die zal vrezen inbreuk op Zijne ordening te maken.’ Laten zij, die oefenen, uit onkunde in deze zaak gedwaald hebben, daarom mogen wij het kwade nog niet doen. ‘Want die onkunde is zonde.’ ‘Gods eer wordt ook niet bevorderd, wanneer tegen Zijn Woord gehandeld wordt.’ Natuurlijk mag men bidden om meer ‘arbeiders’ om het Evangelie te prediken en in de gemeente te worden uitgezonden, maar we mogen geenszins toelaten, dat ‘de prediking nagebootst worde’. We mogen nu eenmaal niet zelf trachten hierin te voorzien of ‘tegen Gods Woord onze behoeften te vervullen’. Er zijn nog een ‘menigte predikatiën van bekende godzalige leeraars’ te verkrijgen. ‘Of zoudt gij meer wasdom in de kennis en in de genade te wachten hebben door middel van bedoelde oefeningen dan wel door schriften van ware godgeleerden, getrouwe leeraars en dienstknechten des Heeren?’ ‘Daarom rade ik aan, dat zulke schriften in de bijeenkomsten gelezen worden.’ Ds Simon van Velzen besluit aldus: ‘Geliefde Broeders, ik wensch en bid om vrede en den bloei der Kerk; daartoe, hoop ik, zal ook deze brief dienstbaar zijn; daartoe zij de genade onzes Heeren Jesu Christi met u allen! Amen’. Dat Van Velzen het oefenen in kerkelijke banen wilde leiden en dat hij tijdens een vacature voor preeklezen was, is wel duidelijk. In menige gemeente kwam nu het twistpunt naar voren: Moet er, als er geen dominee is, geoefend worden of moet er een preek van een godzalige oude schrijver worden gelezen? We geven enige voorbeelden: De Afgescheiden gemeente te Groningen wordt in 1836/37 geteisterd door moeilijkheden met de oefenaar J.R. Ananias. Eén van zijn aanhangsters, het onder censuur, staande lid Jantje Cremer, riep op een classisvergadering in april 1838 uit, dat ze de oefenaar Ananias ‘in haar | |||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||
gemoed’ even goed voor een dienaar van Christus hield als elke andere dominee. Verder verklaarde ze - volgens de notulen - ‘het voorlezen der oude beproefde Godzalige schrijvers op den dag des Heeren voor eenen vondt des Duivels’. Daarom weigerde ze op zondag onder het gehoor van preeklezers te komen. In Grootegast daarentegen was het diaken L. de Wit die uithaalde tegen de oefenaar F.E. van Bolhuis aldaar. Hij kon het, naar hij zei, niet langer uithouden onder het oefenen van F. van Bolhuis. De man haalde teveel teksten aan, viel te veel in herhalingen en werkte ook te veel op het gemoed van zijn hoorders. De aanhangers van oefenaar van Bolhuis waren echter van mening, dat de gemeente meer baat vond bij het oefenen dan bij het voorlezen van preken van godzalige schrijvers, van wie de stijl te hoogdravend was en voor eenvoudigen niet zo gemakkelijk te volgen. Bovendien kon men bij het oefenen veel duidelijker het werken van de H. Geest opmerken dan tijdens het voorlezen uit oude boeken. Hierbij werd dan gedoeld op het zuchten en op de tranen van berouw of vreugde, die bij sommige hoorders te bespeuren vielen. In Sellingen was ouderling J. Luth fel gekant tegen het oefenen van zijn mede-ouderling Freerk Maarsing; er moest z.i. een preek worden gelezen. 't Werd een hele ruzie. In Wildervank ontstond er een enorme rel om oefenaar P.R. de Wit en verklaarde ouderling J.J. Boer openlijk, dat ds van Velzen en ds van Raalte zich met hun verzet tegen het oefenaarschap ‘tegensprekers’ van Jezus betoonden. In Midwolda (Oldambt) waren er de moeilijkheden met de oefenaar Klaas Wildeboer, die de bezwaren van Van Velzen tegen het oefenen was gaan delen. Zowel P.R. de Wit als K. Wildeboer togen naar Ommen om zich bij ds Van Raalte aldaar te laten opleiden tot predikant. (Ze gingen niet naar De Cock in Groningen, die immers voor het oefenen was!) We zullen hier geen voorbeelden meer geven. De lezer zal de moeilijkheden bij elke gemeente, waar ze een rol speelden, vermeld vinden. De ‘functie’ van oefenaar is in deze jaren ook vaak en op velerlei wijze een punt van discussie geweest op de meerdere vergaderingen. Zo werd op de classis Groningen van 19 oktober 1838, wat het oefenen betreft, besloten ‘eendragtig te zullen handelen naar art. 81 der Utrechtsche Kerkordening’, welk artikel op de synode van 1837 te Utrecht was vastgesteld.Ga naar eindnoot9. En de acta van de Provinciale kerkvergadering van Groningen (11, 12 oktober 1843) stellen vast, dat oefenen alleen mag na gunstig advies van de classis. We constateren dat in Groningerland over het oefenen niet zoveel te doen is geweest als in Friesland, waar ds Van Velzen er princi- | |||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||
pieel tegen gekant was. De Cock stond er echter sympathiek tegenover. Naar mate er meer geordende predikanten beschikbaar kwamen voor de Afgescheiden gemeenten, verloor het probleem oefenen of niet, aan zwaarte. Ten slotte volgt hier nog een beknopte, alfabetische lijst van oefenaars, optredend in Groningen in de 19e eeuw kort voor en na de Afscheiding van 1834. Bij elke naam geven we een enkele notitie. Voor verdere bijzonderheden zie men de plaatselijke gegevens.
| |||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
|
|