De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 3. De classis Groningen van de Afgescheiden kerken
(1978)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |||||||||||||||
XIV Zuidhorn - EnumatilEnumatil ligt ruim 4 km ten zuiden van Zuidhorn, aan het Hoendiep, de vroegere trekvaart van Groningen naar Stroobos. Ten oosten van die vaart stonden ± 1840 in Enumatil slechts 8 huizen met 45 bewoners, het deel ten westen van het diep telde wat meer inwoners, nl. 160 in 32 huizen. De postweg van Groningen naar Lemmer liep door Enumatil over de klapbrug in dit wel erg kleine dorpje.
Zuidhorn, 12 km ten westen van Groningen, was in de dagen der Afscheiding wèl een groot dorp: ruim 1900 inwoners (als we de bijbehorende buurten en gehuchten o.a. Briltil, meerekenen). Weer volgens het geografisch woordenboek van Van der Aa was Zuidhorn ‘een welgelegen, aanzienlijke en door de hoge en aangename ligging bevallige plaats’. De passage van rijtuigen over de oude Friese straatweg, die door het dorp liep, voorkwam een zekere eentonigheid en zorgde voor enig vertier.
Lagemeeden is 5 km ten zuidoosten van Zuidhorn te vinden. Als we de Poffert, de Pannekoek en de Meelpuil, vroeger alle 3 herbergen of kroegen aan het trekdiep (Hoendiep), erbij tellen, komen we voor Lagemeeden tot slechts 32 verspreid liggende huizen en ruim 160 inwoners. De 120 hervormden behoorden tot de al sinds enkele eeuwen geleden gecombineerde gemeenten Oostwold, Hooge- en Lagemeeden. De kleine kerk zonder toren in Lagemeeden stond eenzaam midden in het land. Ze is in 1862 afgebroken wegens bouwvalligheid, en verplaatst naar Den Horn; het kerkhofje ligt er nog.
Iets ten noorden ligt het gehucht Hoogemeeden, midden in de vruchtbare klei, met zijn bijna allemaal welvarende landbouwers (49 huizen - 310 inwoners). Even ten zuiden van Lagemeeden ligt het dorpje Oostwold, met in de kom slechts 12 huizen en 60 inwoners. Toch stond er nog een hervormd kerkje, voor de naaste omgeving. Hoe de mensen daar dachten, vertelt ons in 1828 T.H. Jongsma, de ‘verlichte’ schoolmeester van Oostwold. Hij is niet zo over hen te spreken. | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
‘De denkbeelden van de ingezetenen van dit dorp zijn over het algemeen zeer bekrompen en verward. Jawel, ze zijn reeds zo ver gevorderd, dat bij het kopen van vele waren de naam Engelsch voor hen tot aanbeveling strekt, maar ongelukkig is het woord ‘Natuur’ en zijn de woorden ‘Door de Maatschappij tot nut van 't Algemeen’ op het titelblad van een overheerlijk werk in weerwil van alle verlichting en beschaving reeds genoeg om het werk niet te kopen.’ We merken hier op, dat in die tijd vele uit het Engels vertaalde theologische werken werden gelezen. De schoolmeester vervolgt: ‘De algemeen en meest geliefde boeken zijn en blijven, benevens de bijbel, die van Brakel, van Miser as, van Smytegeld, van Bunyan en anderen, de Donderslag der GodloozenGa naar eindnoot1. e.d.g. en het gewone leerboek voor de jongelingschap is het oude Hellenbroek. Werken van nieuwe schrijvers zijn in geen achting. Enige weinigen maken hierin echter een gelukkige uitzondering, en lezen van Hamelsveld, van der Palm, Regenbogen, Bosveld, Salzmann, Buis en vele andere voorname schrijvers over de Natuur en de Openbaring. En het zijn ook deze weinigen alleen, die in de kerk de Evangelische gezangen willen zingen. In het stuk van de godsdienst, die zij getrouw en ijverig waarnemen, zijn zij zeer ernstig en eerstgenoemden, die geenszins van dweepzucht zijn vrij te pleiten, achten de predikant om zijn ambtswille als een halve godheid. Ze lezen veelal gaarne geheimzinnige dingen en bestuderen thans vooral, wegens de oorlog tegen de Turken, Ezechiël en de Openbaring van Johannes. Vooringenomen tegen alles wat nieuw is, zijn ze sterke voorstanders en verdedigers van oude gewoonten en van alles wat de naam van oud draagt.’Ga naar eindnoot2. Het liep storm, als de Cock in deze wereld, en dat was ook die van Enumatil, kwam preken. Dan viel het oude gereformeerde geluid weer een keer van de kansel te beluisteren! Op zondag 25 augustus 1833 is hij er, 's morgens in Lagemeeden, 's middags in Oostwold en een week later in Niezijl. We hebben er een anoniem pamflet met een 19-eeuwse langademige titel aan overgehouden.Ga naar eindnoot3. De toon is fel anti-cocksiaans. Omdat het geschrift een goede schets geeft van de afkeer die de Cocks ‘dweperij’ opriep en een zekere levendigheid in de beschrijving van het voorgevallene niet valt te miskennen, moge hier een breed excerpt volgen (in enigszins gemoderniseerde spelling). In de Voorrede lezen we: De dweper, de hersenloze dweper, die onze bestemming en de doeleinden waartoe wij dit bestaan ontvangen hebben, geheel voorbijziet | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
of niet erkennen wil, moge hier vrij een luid geschreeuw tegen mij aanheffen; hij moge mij doemen, mij verachten, en in een dwaze ver beelding of vervoering zijn donkere blikken, van gramschap gloeiende, tegen mij opslaan: ik versmaad hem te veel om mij zijnentwege een ogenblik te bekommeren. Waarheden te zeggen, waar ik die op mijn pad aantref, zoveel mij doenlijk is; de deugd mijn wierook toe te zwaaien, en hem met een verontwaardigde glimlach alleen te beantwoorden, dit is mijn oogmerk en de enigste poging, die ik ten nutte mijner broederen kan aanwenden. De schrijver geeft dan een vijftal redenen voor zijn anonimiteit:
Dec 1833. We lezen verder (en geven het samengevat weer): In Lage- en Hoogemeeden, Oostwold en Niezijl heerst nog een dwaalen leugengeest, die de Cock bemint. De Cock heeft vooruit naar Groningen geschreven, dat hij te Lagemeeden en Oostwold hoopt te preken. Zegt het voort. Men komt van alle kant met wagens, koetsen, sjezen, schuiten, meer dan 60 in getal. Het aantal mensen is niet te begroten. De schrijver vaart 's morgens al vroeg met een afgehuurde schuit van de stad mee naar Lagemeeden. Om 8 uur zit hij al in de kerk. De kerk was afgeladen vol. Velen klommen op de zwakke zolder, die het wel eens kon begeven. ‘Boven zag men benen hangen en kon men gezichten zien’. De schrijver heeft eens in een werk over fysionomie een tekening gezien van een dweper. De overeenkomst met de Cock treft hem innig. De Cock bidt o.a. dat de plaatselijke predikant worden mag als hij. Volgens de schrijver stelt hij daardoor de leraar aldaar als onbekeerd ten toon. Geestelijke hoogmoed. De Cock bidt ook, dat de niet-uitverkoren leraars mogen worden uitgeroeid. Laat hem dit maar met aan- | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
drang bidden, want dit raakt hemzelf. ‘De verhoring kan voordelig zijn!’. Volgens de schrijver wacht de Cock een kleine vijf minuten na het gebed, voor hij het amen of oamen uitspreekt, met het hoofd in de nek en de mond wijd open. De Cock heeft geen gezang laten zingen, hoewel dit verplicht is. Zie Jak. 2:10. In de preek wordt sterk de nadruk gelegd op de natuurlijke onmacht van de mens: ‘Komt, doch neen, gij kunt niet komen, zo de Vader u niet trekt.’ Zo bouwt de Cock en gooit het meteen weer om. Na de dienst loopt de schrijver vlug naar Oostwold, waar hij kwart over elf aankomt. Hij bestelt een kop koffie en gaat dan eens in het kerkje kijken, waar al een 100 man zitten te eten, terwijl de dienst pas om half twee begint. Deze hadden in Lagemeeden buiten moeten blijven en waren toen maar naar Oostwold gelopen. Anderen zijn naar de Mennistenkerk in Den Horn gegaan. Heel de stroom komt dan te Oostwold. ‘'t Kerkje en de naaste huizen waren dadelijk opgepropt.’ De schrijver heeft zijn koffie en koek genuttigd en zijn pijp weer fris gestopt en hoort hoe allerlei besteld wordt: ‘Koffie, bier, of melk en water! melk met water! Sterke drank! Pijpen, vuur, een boterham! en: is er ook nog stoel of bank?’ Uiteraard wordt er veel over de preek gesproken, waarderend of afkeurend. Sommigen vinden ze te kort, te licht. De meesten hebben waardering. Daarna gaat er één voor in een lang gebed. De Cock heeft des voormiddags gepreekt over de vraag van de stokbewaarder, nu over het antwoord. De belofte van de zaligheid wordt echter verbonden aan het uitverkoren zijn. Volgens de schrijver een door en door lijdelijke preek. God nodigt en sluit meteen uit. De mens is immers totaal onmachtig. We onderbreken hier de schrijver even om er op te wijzen, dat de Dordtse Leerregels toch andere taal spreken, b.v. in hoofdstuk V, par. 9 en 14. Hij vervolgt: Sommigen bezwijken, anderen huilen. Men zat zelfs boven op de leuningen, zodat een tweetal banken gebroken zijn. Ook braken er ruiten. Na de dienst lagen er honderden papieren zakjes en alles was ook vol roet en as. In de collecte waren verbazend veel halve centen. De schrijver is van oordeel, dat het kostgeld wel aan de kost gelijk is. Na de dienst heeft hij eens rondgeneusd. 't Kerkhof is bezaaid met paardevijgen, stukken pijp, glas, papier en brokken steen van de kerkmuren gebroken, waar men met ladders tegen op geklommen was om door de gebroken ruiten te luisteren. Op de terugreis in de schuit werd nog heel wat nagepraat over de preken, voor de schrijver geestelijk onverteerbaar. Hij heeft een verkoudheid opgelopen, omdat het in de kerken smoorheet geweest is. | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
Aan het slot beweert hij, dat hij de waarheid heeft geschreven en niet heeft overdreven. Hij beschuldigt ds de Cock van hoogmoed en meent, dat deze te Ulrum ‘den gebraden haan uithangt’! (=zich zeer aanmatigend gedraagt).Ga naar eindnoot4. In een slotwoord heet het, dat de Cock enkel op verzoek van een paar leden zowel te Lagemeeden als te Oostwold, zonder voorkennis van kerkeraad en kerkvoogden, zijn liefdedienst heeft opgedrongen. Te Niezijl desgelijks. Daar heeft hij gepreekt over Job. 33:23, 24, welke tekst op de Christus zou duiden. Daar moeten meer dan 140 glasruiten zijn uitgenomen of gebroken en een honderdtal ladders gebruikt. Van de kerk liep men naar de herberg, vice versa. NB. Te Hoogkerk is het niet gelukt ds de Cock te doen optreden. Onder het kopje ‘Waarheden’ volgen dan nog een aantal hatelijke en minderwaardige opmerkingen over dingen, die verteld worden b.v. dat de Cock één van zijn kinderen maar stil liet huilen, omdat het toch een verdoemeling was. En dat de praedestinatie werd verklaard met het beeld van een nest jonge honden. ‘Die de boer niet houden wil, verzuipt hij.’ Of: ‘Een nieuwe bekeerling kwam onlangs laat in de nacht uit een vrome bijeenkomst thuis, trok de buitendeur ruim half toe, maar sloot haar niet, en begaf zich bij zijn vrouw in bed. De volgende dag verklaarde hij, dat hij de deur niet had durven dicht doen uit vrees van de Heilige Geest er te zullen buiten sluiten.’
In een brief aan de heer de Cock spuwt de schrijver zijn gal uit over de Cock en zijn volgelingen. ‘Met recht heeft men aangemerkt, dat verregaande hoogmoed het gewone gebrek is van diegenen, welke willen doen geloven, dat zij met hemelse ingevingen begenadigd zijn’. Geen wonder dat zulke mensen de gewone leraars met verachting beschouwen. En de volgelingen? ‘Een deel zg. vromen, niet zelden schijnheiligen en snode huichelaars, die met God en godsdienst dikwijls spotten; booswichten en slechte vrouwen, die in hun jeugd de vaag en de bloei hunner dagen aan overdaad en ontucht hebben toegewijd en nog toewijden, al de genietingen ener misdadige en verpestende weelde hebben uitgeput en van derzelver genot walgen, zich eindelijk, zo het heet, bekeren, of wel door buitengewone krachten en op een onbegrijpelijke wijze bekeerd worden... booswichten en pesten der maatschappij, die die na eerst hun allerschandelijkste rol in vroegere jaren volkomen te hebben uitgespeeld, ten laatste tot een uiterlijk vertoon van godsdienst en vroomheid hun toevlucht nemen...’ ‘Huichelaars, die gestadig naar de hemel zien en o! en wee! over hun veel betere, maar min geveinsde natuurgenoten uitdonderen’! ‘Zulken zijn het, die in de lente huns levens de beruchte priesters en | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
priesteressen van de wellust waren, hun rol als bedriegers hebben uitgespeeld...’ ‘Zulke mammonskinderen, die meestal weinig of in het geheel niet kunnen lezen, tenminste nog nooit hebben nagedacht, geen ogen hebben om te zien, geen verstand om te begrijpen’. ‘Wat roemt gij op de H. Cat., de Art. van de Dortsche Synode! Waren de Dordtsche vaders onfeilbaar?’ Jezus bindt de zijnen niet aan een confessie of catechismus, maar Hij zei: ‘hieraan zal men kennen, of gij mijn discipelen zijt, indien gij elkander liefhebt’. Vol ‘liefde’ spreekt de schrijver de Cock dan aan als volgt: ‘o Barchozebas (zoon des leugens) gij organiseert u zelven van tijd tot tijd tot een onophoudelijke leugen, en uw gehele bestaan wordt op het laatst een bestendige onwaarheid.’ ‘Uw krankzinnigheid strekke u enigszins tot verschoning. Wees niet langer de verwaande, die zegt: Ik ben boven anderen met de geest begaafd.’ De schrijver biedt aan, de Cock in het zuivere evangelie te onderrichten. Hij moet er eens uit: reizen, bergen beklimmen! Om zo het wanschepsel zijner verbeeldingskracht weg te brengen. Hij moet opnieuw les nemen in exegese. Het zal de rechtvaardigen (niet de uitverkorenen) wel gaan, en de goddelozen (niet de verworpenen) kwalijk.
P.S. Wat hij enigszins scherp, maar toch naar waarheid heeft gezegd, geldt niet de brave, welmenende en heilbegerige zielen, die enkel door misleiding en gebrek aan doorzicht dwalen. Want zelfs het gebed van een dwalende herder, wordt door een engel opgevangen en voor de troon des Vaders gebracht. Hierop volgt nog ‘Een ernstig woord’ tot nader onderzoek van de Cock. In een nawoord hierop zegt de schrijver, dat hij zich wel eens van spot heeft bediend in zijn verslag, uit enkel medelijden, en dat na ernstige overweging. Verder beveelt hij de uitmuntende geschriften van Reddingius, Brouwer en van der Palm aan, ‘alsmede een werkje, getiteld: Wien moet gij gelooven, den mensch of God? à 5 cent, uitgegeven bij M. Smit te Groningen.’ Dit laatste is van de hand van prof. P. Hofstede de Groot, wiens opvattingen over de praedestinatie en de ‘algemene verzoening’ de schrijver van het hier summier geëxcerpeerde pamflet vol instemming overneemt. Het is duidelijk de toon van de Groninger richting in de theologie ‘Ware de Godsdienst toch nooit als wetenschap behandeld, en wierde meer naar het Evangelie gehandeld dan over hetzelve gesproken en gevoeld!’ De schrijver besluit dan met een paar vragen ‘aan de misgeboorte, die een paar eeuwen te laat(?) leeft’. Met deze woorden doelde hij dan op ds Hendrik de Cock! | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
We hebben de samenvatting van het pamflet hier ingelast, omdat het ons een duidelijk beeld geeft van de hatelijke tegenkanting, die de Cocks optreden overal ontmoette, maar ook van de diepgaande sympathieën die hij overal lossloeg en bundelde. Voor de Cock in april 1839 de gemeente te Zuidhorn institueerde, was hij al enige malen in Zuidhorn en omgeving wezen preken, b.v. op 11 september 1838 bij de 45-jarige arbeider Jacob Reintjes Diepstra,Ga naar eindnoot5. die woonde in het huis Het Witte Hek aan de oostzijde van het Hoendiep te Briltil, onder Zuidhorn. De brief waarin de burgemeester van Zuidhorn dit meedeelt aan de Gouverneur, laten we hier volgen: ‘Vernomen hebbende, dat men voornemens was op dinsdag de 11e dezer (= 11 september 1838) ten huize van zekere Jacob Rentjes Diepstra, arbeider bij het zogenaamde Witte Hek onder Zuidhorn, aan de trekvaart van Groningen naar Stroobos, onder leiding van de gewezen predikant de Cock, een godsdienstoefening of bijeenkomst te houden, zo heb ik mij des middags ongeveer 12 uren, derwaarts begeven. Ik zag hoe een gansche schaar of groot aantal mensen, mij ziende aankomen, zich aan boord van een aldaar liggend scheepje of schouw begaven, en zo heen en weer over de trekvaart trekken. Vervolgens aan gemelde behuizing gekomen zijnde, trof ik daar een persoon aan, als predikant gekleed, zeggende te zijn ds de Cock, maar in de behuizing waren op dat ogenblik geen twintigtal mensen. De bewoner gaf mij te kennen visite te hebben, maar het grootste gedeelte was op het land, op de trekweg en in de tuin verspreid. Op mijn verzoek, of men niet wilde binnenkomen, opdat ik eens kon zien, wat toch eigenlijk het doel hunner bijeenkomst was, antwoordde ds de Cock, die altijd op mijn vragen het woord nam, dat men steeds zorgde niet boven het verboden aantal mensen te komen. De heer de Cock voegde mij toe, dat ik kwam om hen in het verdriet te brengen, dat zij geen kwaad deden en dergelijke meer, doch alles wat ik verder van hem vernam, waren schriftuurplaatsen en een eigenlijke wartaal. Na een wijle toevens zag ik wel, dat men ervoor zorgde niet in strijd met de wet te handelen en ik heb alzo geen procesverbaal kunnen opmaken. Desniettemin heb ik gemeend Uwe Excellentie hiervan kennis te moeten geven. Volgens mijn informatie moet er reeds vóór mijn komst gedoopt zijn en godsdienstoefening zijn gehouden. Het vertrek was ook wel voor een vergadering van 60 personen ingericht, welke vergadering of liever verspreide menigte meest uit vrouwen bestond.’
Tot zover de enigszins verkorte brief. | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
In Zuidhorn stond in dat jaar (1838) in de hervormde kerk de reeds 87-jarige ds Johannes Ernestus Winter, die in 1778 was gekomen en daar niet minder dan 63 jaar heeft gestaan, al had hij op 86-jarige leeftijd in 1837 in de persoon van zijn kleinzoon Gerrit Heeres een soort hulpprediker gekregen. Deze zal gezien de zeer hoge leeftijd van ds Winter, wel het leeuwenaandeel van de ambtelijke verzorging op zich genomen hebben. Van hulpprediker werd de kleinzoon op 14 november 1841, een half jaar na de dood van ds Winter (16 mei 1841), de opvolger van zijn grootvader en hij bleef als predikant werkzaam tot zijn emeritaat op 31 december 1891. We merken hier terloops op, dat in een periode van 113 jaar, van 1778 1891 de hervormde gemeente van Zuidhorn is gediend door slechts 2 predikanten; een unicum.Ga naar eindnoot6. Van de Afscheiding moest zowel ds Winter als ds Heeres niets hebben. In de Inleiding van onze studie hebben we enige aandacht gewijd aan de theologische opvattingen van ds Winter. | |||||||||||||||
Instituering, 25 april 1839Hield men in die eerste jaren huisgodsdienstoefeningen, zonder dat de kerkelijke ambten waren ingesteld, op de classis van 19 april 1839 komt broeder B.J. Woldijk van Zuidhorn met het verzoek om bij hen in Zuidhorn de gemeente te ‘ordenen’. De classis vindt het goed. En nog geen week later, op donderdag 25 april 1839, institueert de Cock de gemeente, waarschijnlijk in het huis van Jacob Rentjes Diepstra, in het ‘Witte Hek’ te Briltil. Ouderling wordt de 61-jarige ongehuwde schoenmaker Bouke Jurjens Woldijk en diaken de 35-jarige winkelier Jan Roelfs Geut, beiden te Zuidhorn. De gemeente is dus in Zuidhorn gesticht. Een aantal jaren later, nadat in Enumatil het eerste eigen kerkgebouw in gebruik werd genomen (1847), werd de naam de gemeente van Enumatil, naar het dorp waar de kerk kwam te staan. We merken die naamsverandering ook in de lijst van afgevaardigden naar de classis Groningen. Staat er achter de namen J. Geut en B. Woldijk eerst altijd Zuidhorn vermeld, na de komst van ds G.J. Raidt in 1848 is dit Enumatil geworden. Ruim 25 jaar lang moesten de Afgescheidenen van Zuidhorn 3 km over een vaak moeilijk begaanbaar kerkpad lopen of 4 km met het rijtuig via Britil langs het Hoendiep afleggen om in Enumatil in de kerk te komen. Aan deze toestand kwam een einde, toen Zuidhorn in 1874 een zelfstandige gemeente kreeg met als eerste predikant de in 1876 uit Sellingen overgekomen H. Scholten, die 47 jaar lang(!) de gemeente van Zuidhorn heeft gediend.
Het eerste lidmaten-boek, berustend in het archief van de kerk van | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
Enumatil, en enkele verspreide notities geven ons nog de namen der eerste leden van de in april 1839 gestichte gemeente. Naast de beide reeds genoemde ambtsdragers, waren het:
Op 15 mei kwam daar nog bij, Asseliene (Brouwers), vrouw van I.Y. Hamming. In totaal dus 17 belijdende leden bij het begin in 1839.Ga naar eindnoot7.
Zeker is, dat in de hervormde kerk nog heel wat leden zaten, die sympathiek tegenover de Afscheiding stonden. Een reactie van de hervormde kerk van Oostwold-Lagemeeden in 1839 wijst daar op. In de notulen van de kerkeraad van 24 november 1839 heet het: ‘Nopens degenen die scheuringen aanrichten, werd bepaald, dat men dezulken stil hun eigen gang moest laten gaan, opdat men de zaak niet verslimmere in plaats van verbetere’. In 1850 schrijft van der Aa in zijn geografisch woordenboek: De 40 Afgescheidenen, die men in Zuidhorn telt ‘maken met die van de omliggende plaatsen een gemeente uit’. De gemeente was dus al gegroeid. Ze vergaderde in die eerste jaren wel in het ‘Witte Hek’ of in de schuur van de landbouwer Mulder aan de westkant van het Hoendiep dicht bij Briltil of in de boerderij van Van Til aan de Westerdijk (nu afgebroken) of ook wel bij boer Ite Hamming, eveneens aan de Westerdijk. De notulen beginnen pas met 4 januari 1841. Het is de reeds bejaarde ouderling Bouke J. Woldijk, die de eerste tientallen pagina's in het boek vol schrijft in zijn duidelijk, ietwat onregelmatig handschrift, tot de komst van ds G.J. Raidt (1848). Vooraf gaat nog een vier-regelig ‘gedicht’. Het volk greep vroeger in een gewichtige en plechtige situatie graag naar stichtelijke rijmen. In de volgende regels zinspeelt Woldijk op zijn bekering. Mijn Jezus, toen ik u niet en kende,
En daarom ook niet zoeken kond',
Gij, ongekend, u tot mij wende,
En mij, die wegliep, greep en vond.
Bouke Jurjens Woldijk, Ouderling.
Hierop volgt ‘Boek ter aanteekening...’ van de Christelijke, Afgescheidene, Gereformeerde Gemeente te Zuidhorn. Daar hebben we dus de officiële naam, al mocht de term ‘Gereformeerde’ aanvankelijk niet | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
meer worden gebruikt, omdat de hervormden die voor zich opeisten. De tweede kerkeraadsvergadering, die van 4 februari 1841, wordt gepresideerd door ds H. de Cock. Woldijk tekent aan: op welke vergadering ik beschuldigd wierde als niet getrouw genoeg zijnde in het bezoeken der gemeenteleden. Men besloot nu een tweede ouderling en een tweede diaken te kiezen. De kerkeraad gaat dan bestaan uit de ouderlingen Bouke Jurjens Woldijk en Jan Roelfs Geut met de diakenen Klaas Jakobs Rietsema en Ite Izebrands Hamming, een 29-jarige landbouwer.Ga naar eindnoot8. Hinderk Roelfs Schuur neemt de plaats van Klaas J. Rietsema in als ‘inzamelaar en bestuurder der kerkgemeente’; we zouden nu zeggen als lid van de commissie van beheer. Op Paasmaandag (12 april 1841) worden de nieuwe ambtsdragers door ds H. de Cock bevestigd. In het notulenboek volgt dan een hele serie zeer korte notulen, met de mededeling dat er geen bijzonderheden zijn te melden. Ouderling Woldijk opent en ouderling Geut doet het ‘nagebed’. Ook zingen ze met z'n viertjes, zowel aan het begin als aan het eind van de vergadering een psalmvers. Door hun klein getal lieten ze zich daarvan niet afbrengen. Men zong in die tijd graag psalmen, als het moest alléén, zoals b.v. de Cock in de gevangenis deed. Deze gemoedsuiting is tegenwoordig jammer genoeg aan het verdwijnen. In de notulen van 6 april 1843 komen we het ‘geval’ tegen, dat een jongeman uit Noordhorn wil trouwen met een meisje, dat al met een andere verloofd was, maar dat nu haar verloving ter wille van de Noordhornster heeft uitgemaakt. En dàt mag niet, oordeelt de kerkeraad. De zaak komt zelfs op de classis. Maar in juni blijkt het meisje toch met de jongen van haar tweede keus te zijn getrouwd.
Moest er in de gemeente een ouderling of een diaken worden gekozen, dan was daarvoor op woensdagavond altijd een ‘biduur’. Of men het ook ernstig opnam! Bijna altijd werden de aftredende broeders herkozen. Zo kon men dus reeksen van jaren achter elkaar in de kerkeraad zitten. De verplichte aftreding bestond toen nog niet, fungeerde althans niet. Op 1 oktober 1846 wordt besloten, dat de ouderlingen bij de gemeenteleden langs zullen gaan ‘ter Godsdienstige opwekking’. Het was ook een jaar vol zorg en kommer, want tengevolge van de beruchte aardappelziekte nam de armoede schrikbarende vormen aan. In 1846 besluiten de Afgescheidenen van Lettelbert en Enumatil samen met die van Zuidhorn een kerkgebouw te ‘stichten op Enumatil’ - aldus ds E. Koop in zijn keurig geschriftje over de herdenking van de Afscheiding te Enumatil, waaraan we al een en ander ontleend hebben, evenals aan dat van wijlen ds I. Hamming over hetzelfde | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
onderwerp. Ook moeten we hier noemen het in 1974 door E. Compaan en A.M. Douma samengestelde gedenkboekje ‘'k Zal gedenken..., Eeuwfeest van de Gereformeerde Kerk te Zuidhorn’. Van Lettelbert komen dan in 1847 een tiental leden over van de gemeente Leek. We vinden onder hen de namen Hoeksema en Sikkema, die we ook al tegenkwamen, toen de gemeente van Leek te Midwolde werd geïnstitueerd. De leden te Zuidhorn zullen dan in het vervolg met de anderen in Enumatil kerken. Bij K.B. van 22 maart 1847 wordt gunstig beslist op een verzoekschrift, door 32 personen ondertekend, om door de regering als kerk te worden erkend. De diensten zullen gehouden worden ‘in het gehugt Enumatil’ in een daartoe te stichten gebouw. Wanneer dit besluit afkomt, staat de nieuwe kerk er al. Ze is op 7 maart 1847 ‘ingewijd’ door prof. De Haan uit Groningen met een preek over Ex. 20:24b: ‘Aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen en zal u zegenen.’ 's Middags preekte De Haan uit 1 Petrus 1:3, 4 en 's avonds uit Hebr. 10:25. Ook werd die dag de doop bediend en het Avondmaal gevierd. Het gebouw stond op de Schans en was een eenvoudig gebouw zonder toren of orgel. Ook lag het voor de leden der gemeente centraal. Dit zal wel de oorzaak zijn geweest, dat het in Enumatil en niet in Zuidhorn is geplaatst. Ds Ledeboer, die zich later weer van de Afscheiding heeft afgewend, had de eerste dominee moeten worden; hij was met 11 van de 16 stemmen beroepen. Bij die gelegenheid preekte ds Budding, die de stemmen had opgenomen, over Joh. 1:14. Maar Ledeboer bedankte. | |||||||||||||||
Ds Gerrit Jan Raidt, 1848-'52In 1848 kwam de intree van de al 60-jarige Gerrit Jan Raidt (geboren 1788 in Raalte). Hij was van Herwijnen in Gelderland gekomen en vandaar naar Enumatil verhuisd door een Hoogeveense schipper, bij wie één van zijn zoons als knecht voer. We merken hier op, dat Raidt in die Drentse veenkolonie een aantal jaren als schoenmaker was werkzaam geweest en daar ook zijn vrouw had gevonden, Lutje Wolters Snippe. Bij de Afscheiding in Hoogeveen, in maart 1835, en in de voorgeschiedenis daarvan had hij als oefenaar een grote rol gespeeld. Op een zondag in oktober 1832 had hij bij de doop van zijn kind in de hervormde kerk van Hoogeveen niet met ja, maar luidkeels met nee geantwoord op de doopvraag: ‘of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artikelen des Christelijken geloofs be- | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
grepen is, en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te wezen.’ Zijn tot grote ergernis van de gemeente gegeven ontkennend antwoord sloeg op de hierboven gecursiveerde woorden. Hij was namelijk van oordeel, dat in de hervormde kerk van Hoogeveen de gereformeerde leer door de predikanten werd ondermijnd, ja zelfs verloochend. De invloedrijke hervormde predikant Benthem Reddingius uit Assen noemde hem in een schrijven aan de minister van Eredienst in december 1834 ‘een allerhartstochtelijkst mensch, bezield met vurige driften’. Nu, dat zou men in Enumatil ook gewaar worden! De bevestiging als dominee in Enumatil vond plaats door prof. De Haan uit Groningen, met Hand. 20:28: ‘Zoo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke hij verkregen heeft door zijn eigen bloed.’ Zo hebt dan acht op uzelf, vermoedelijk heeft de bevestiger geweten van de onbeheerstheid, waardoor ds Raidt soms beheerst werd. In het begin gaat alles nog zijn gewone en gewenste gang. Er komen nieuwe leden bij. We noemen hier de namen van Martje Roelofs Geut, Merkus Jakobs Moes, Jan Tiemens Hoolsema, Jan Jurjens Woldijk die zijn kind mag laten dopen, Egbert Egberts Switters en diens vrouw. In de kerkeraad komt ook nieuw bloed; Berend Groefsema, een ruim 40-jarige landbouwer uit Oostwold, wordt ouderling en Hendrik Vos, van Den Horn, diaken. De visitatoren kunnen in 1849 rapporteren, dat alles in goede welstand is bevonden. Ook worden de kleine geriefelijkheden van het leven niet vergeten. De kerkeraad besluit voor het grote gezin van de dominee een stookhui te laten bouwen, (een klein bijgebouwtje, waar de ketel met wasgoed stond te dampen en voor bijzondere doeleinden gekookt werd). In 1850 volgt Derk Reinders van Til, een 56-jarige landbouwer Bouke Jurjens Woldijk als ouderling op. Ite Izebrand Hamming blijft nog diaken. Interessant is de volgende notitie: Op 5 april 1850 verschijnt Klaas Derks van Til (zoon van de ouderling) in de kerkeraad met het verzoek een atlas te ontvangen, daar hij tot dominee wil worden opgeleid. Waarschijnlijk is hier bedoeld een bijbelse atlas. Hij krijgt het gevraagde. (Wij pakken zoiets tegenwoordig anders aan). De jaren 1851/52 brengen voor de kerk van Enumatil een droevige kwestie met zich mee. Er ontstaat onenigheid tussen ds Raidt en de kerkeraad. De moeilijkheden groeien uit tot een zwaar conflict met als climax de losmaking van ds Raidt van de gemeente van Enumatil. Het begon met pen op zichzelf niet zo belangrijk geroddel van twee meisjes, Anna Ploeg dn Anna Nieboer (een 21-jarige dienstbode). De | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
dochter van ds Raidt was dit ter ore gekomen, omdat ze er zelf bij betrokken was. Het heette dat ze zich tegenover Arend Ploeg, de broer van Anna ‘onwelvoeglijk’ had gedragen. Anna Nieboer zou tegen Anna Ploeg hebben gezegd, dat deze haar broer moest waarschuwen voor de dochter van de dominee; deze wilde Arend graag tot man hebben, maar ze zou geen geschikte vrouw voor hem zijn. De beide Anna's beschuldigden elkaar van bovengenoemde woorden. De kerkeraad gaat er zich mee bemoeien en weet niet beter te doen dan beide meisjes onder censuur te zetten, tot ze tot verzoening bereid zijn; ds Raidt en ouderling Derk van Til brengen hun de uitspraak van de kerkeraad over. In juli moeten beide zusters weer op de kerkeraad verschijnen; dominee vindt Anna Nieboer de bron van alle moeilijkheden, de overige kerkeraadsleden zien in Anna Ploeg de schuldige! Daarom moet de zaak maar naar de classis Groningen van 18 juli. Deze benoemt een commissie, die de kwestie zal onderzoeken en zie, onder leiding van prof de Haan, die met ds H. Knol (Leek) en met de ouderlingen P.D. Franssens (Saaxum) en F.A. Douwma (Aduard) in die commissie was benoemd, wordt in Enumatil weer vrede gesloten. De beide meisjes worden ‘na een gulle belijdenis’ van hun censuur ontheven. Toch speelt ook een andere factor in de moeilijkheden met ds Raidt een rol, nl. zijn te gering tractement. Enkele maanden na het boven vermelde liggen kerkeraad en dominee al weer met elkaar overhoop. Dus weer naar de classis; opnieuw komt er een commissie naar Enumatil, bestaande uit de predikanten H. Knol en N.H. Dosker (Groningen) met weer de ouderlingen P.D. Franssens en F.A. Douwma, om met de gemeente een vasten- en biddag te houden om de ‘zaken te vereffenen tot bevordering van de vrede’. Het mag ook nu weer gelukken. In de kerkeraadsnotulen, waarin dit heuglijk nieuws te lezen staat, die van 7 november 1851, volgt dan veel betekenend het volgende punt: ‘Is besloten om in de gemeente rond te gaan om tot een vast tractement voor de Leeraar te geraken.’ Dit wordt even later vastgesteld op ƒ450 per jaar. (Vóór die tijd moest dominee van ‘liefde gaven’ leven, altijd een teer punt in perioden van ruzie en twist). Nog geen twee weken later blijkt de verhouding tussen dominee en kerkeraad al weer kapot te zijn. Schuld hieraan heeft ongetwijfeld voor een groot deel ds Raidt zelf, want hij mist alle tact en bijt zich in een bepaald puntje vast (hij is namelijk zeer gebeten op Anna Nieboer, omdat deze zou gezegd hebben, dat dominee ook schuld had bekend en dit was volgens hem een leugen). Twee kerkeraadsleden zoeken ds Raidt op om hem dringend af te raden het Avondmaal te bedienen, als hij de zaak van Anna Nieboer niet wil laten liggen. Hij weigert dit te doen, waarop de kerkeraad hem | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
vertelt een buitengewone classis te zullen aanvragen. Het antwoord van ds Raidt luidt: ‘Dat is goed, maar ik kom daar niet’ (wat hij toch wel deed). Die buitengewone classisvergadering werd op 28 november 1851 in Groningen gehouden. Voor we hier nader op ingaan, putten we eerst uit een schrijven van de kerkeraad van Enumatil, waarin de bezwaren tegen ds Raidt tot in de finesses worden uiteengezet en op levendige wijze beschreven. Het lange stuk is getekend door de ouderlingen J.R. Geut, D.R. van Til, B.E. Groefsema en de diakenen I.I. Hamming, J.W. Bakker, H.R. Vos en de kerkvoogd J.D. Bakker, dus de voltallige kerkeraad (minus ds Raidt). Na eerst vermeld te hebben, dat met hulp van een classikale commissie al een keer vrede gesloten was, menen de ambtsdragers nu toch hun nieuwe bezwaren tegen het doen en laten van ds Raidt schriftelijk aan de classis bekend te moeten maken. In de tijd dat ds Raidt met goedkeuring van de kerkeraad enige dagen in Holland verbleef, hadden de visitatoren H. Knol en H.J. van Goor tijdens hun bezoek in Enumatil enkele aanmerkingen op ds Raidt gemaakt. Toen deze weer was teruggekeerd, had men hem die kritiek meegedeeld, waarop hij kwaad was geworden en had uitgeroepen, dat ‘die jonge Leeraar’ (doelend op ds van Goor) hem ‘geen oren zou aannaaijen’ (= voor de gek houden) en dat hij mei de hele ‘boedel’ geen ‘gedoende’ meer wenste te hebben. Toen de kerkeraad voor het eerstvolgend Avondmaal huisbezoek wilde doen, had ds Raidt verklaard, dat hij daarbij zou noteren wie in de gemeente vóór of tegen hem was. Mocht meer dan de helft van de leden tegen hem zijn, dan bleef hij geen 6 weken meer in Enumatil. Gelukkig slaagden de kerkeraadsleden even later erin, hem van dat aantekenen van zijn voor- en tegenstanders af te brengen. Toen men met het huisbezoek gevorderd was tot Hoogemeeden hij de landbouwer Reinder van Til (de vader van ouderling Derk R. van Til) en diens vrouw ‘Siepke’ (= Sijbje Jacobs), had dominee aan Siepke gevraagd of er ook iets was dat hun verhinderde aan het Avondmaal deel te nemen. Nee, zei Siepke, maar toch had ze zich wel enigszins geërgerd aan het optreden van dominee. Want op de preekstoel had hij gezegd, dat hij naar Holland wilde, maar dat de kerkeraad hem hierin zou hebben tegengewerkt. Dit laatste nu was beslist niet waar. Bovendien had hij gezegd, dat hij geen tractement genoeg kreeg, waarop hij de gemeente had vermaand de giften te verdubbelen. Ja, hij had er zelfs bij verteld, dat hij in vier weken ƒ31 had ontvangen, waaronder een gift van ƒ19, Dominee zag het verkeerde hiervan niet in en wilde het zelfs wel ‘op de grote markt’ uitroepen! Siepke antwoordde nu niet met hem aan het Avondmaal te kunnen gaan. En toen sloeg de vlam in de pan. | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
Ds Raidt repliceerde met ‘dat men een kikkert of een por wel zoo lang kan trappen, dat hij berst’ (Ook bij de geduldigste en zachtmoedigste raakt eindelijk het geduld op. Een por is een pad). Hierop vroegen de ouderlingen wie het dan waren, die hem zo getrapt hadden, waarop hij schreeuwde: ‘Gij, omdat gij Anna Nieboers leugen liever wilt geloven dan mijn waarheid!’ Daarop was hij al scheldend kwaad weg gelopen. En dat was dan het weinig verheffende slot van het huisbezoek geweest. Toen de kerkeraadsleden de volgende zondagmorgen zoals gewoonlijk voor kerktijd in de pastorie kwamen, vroeg dominee korzelig: Hoe moet ik afkondigen, dat die twee visitatoren komen? Hij moest blijkbaar niet veel van die kerkvisitatie hebben. De broeders antwoordden, dat het helemaal niet afgekondigd behoefde te worden, want de visitatoren kwamen niet om de gemeente, maar om de kerkeraad te onderzoeken. Toch wil ik weten - hield dominee koppig vol - hoe de gemeente over mij denkt, want als de meerderheid tegen hem was, dan wilde hij niet langer in Enumatil blijven. Zowel de ‘Juffrouw’ (mevrouw Raidt) als de kerkeraad probeerden hem dit idee fixe uit het hoofd te praten. Ook het huisbezoek bij Reinder van Til en diens vrouw op de Hoogemeeden kwam nu weer ter sprake en dan speciaal de door dominee geuite woorden: ‘Men kan een kikker of een por wel zoolang trappen, dat hij berst.’ Maar ds Raidt ontkende dit zó gezegd te hebben en kwam met de variant: ‘Men kan een kikker wel zoo lang polschen, dat hij uit de sloot springt’ (met een polsstok in de sloot ploempen). Nauwelijks had hij dit gezegd of hij ‘stond in toorn op en kwam op één van de ouderlingen aan en ging voor hem staan, hierop uitroepende met het gezicht en de handen omhoog, dat God mocht van de Hemel een donderslag zenden om hem weg te stormen, en dat tot twee of drie maal toe, waarop de juffrouw en de kinderen jammerlijk begonnen te schreien, uitroepende: “Gij zijt geheel razend, en maakt ons geheel ongelukkig,” waarop hij de vuist ophaalde en dreigde dan juffrouw, en dan de kinderen te slaan, wat zulk een gedruis verwekte, dat men het in de kerk duidelijk kon horen, wat veel schrik en verwarring in de kerk verwekte, daar reeds de kerk vol was.’Ga naar eindnoot9. In de kerk begon men toen maar een psalm te zingen, die als geluidsdemper op het ‘gedruis’ in de pastorie moest dienen. Eén van de diakenen was door het overspannen optreden van ds Raidt zo emotioneel getroffen, dat hij, na gebeden te hebben, dadelijk na het eten naar de pastorie stapte om er bij ds Raidt op aan te dringen het zondige van diens houding toch te willen inzien, en dit vooral ter wille van de gemeente. De woorden van deze Christelijk optredende diaken schenen ds Raidt | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
geraakt te hebben, want hij nodigde de kerkeraadsleden uit 's avonds bij hem in de pastorie te komen. Die avond zou de derde dienst dan overgaan (in die tijd was er op zondag driemaal dienst). Het werd een gesprek met een niet onbevredigend resultaat: dominee zou op de preekstoel publiek schuld belijden van de ergernis, die hij de gemeente gegeven had, ‘zonder de zaken te noemen, waar in het gebeurt was’. De kerkeraad was blij, het was tenminste een stap vooruit. Maar ach! op de eerstkomende woensdag liep het scheepje al weer vast. Die dag kwamen de kerkvisitatoren ds H. Knol (Leek) en ds H.J. van Goor (Aduard) op bezoek. Afgesproken werd op vrijdag het huisbezoek voort te zetten, maar achteraf kreeg één van de ouderlingen groot bezwaar dit te doen, omdat ds Raidt zijn schuldbelijdenis nog niet in het openbaar had uitgesproken. En wat deed nu ds Raidt? Hij ging in zijn eentje bij de leden langs met een lijst om te vragen of ze wilden, dat hij publiek belijdenis van schuld deed of niet, waarbij hij over die belijdenis anders sprak dan hij de kerkeraad beloofd had, met het gevolg, dat de meeste leden zich tegen de publieke schuldbelijdenis verklaarden. De kerkeraad noemt tenslotte nog een voorbeeld van het ergerlijk gedrag van ds Raidt. Elke donderdagavond werd er een ‘gezelschap’ gehouden, waarin men - naar de gewoonte van die tijd - graag naar eikaars zieletoestand informeerde. Dit paste zo in de piëtistischbevindelijke geloofsbeleving van die dagen. Tijdens een gezelschap was ds Raidt begonnen aan enige bezoekers vragen te stellen over hun ‘staat en toestand’ en meer in het bijzonder over ‘de grond van hun hope’. Toen hij aan zijn vijandin Anna Nieboer was toegekomen, vroeg hij haar hoe zij aan haar geloof was gekomen. Hij was er zeer begerig naar, zei hij, dit te weten, omdat hij gehoord had, dat zij zo'n groot geloof bezat. Hierop had het meisje ‘een grondige belijdenis gedaan tot groot genoegen van de vergadering’. Het was door sommigen daar met tranen in de ogen aangehoord. ‘Nu moet ik u nog één vraag doen,’ zei dominee, ‘toen gij schuld tegenover mij hebt beleden, hebt ge toen over alles schuld beleden?’ Anna antwoordde: ‘Van alles waaraan ik schuldig was, maar niet van de leugen’ (nl. dat zij zou hebben rondverteld, dat dominee ook schuld had bekend). ‘Nu weet ik al genoeg,’ repliceerde ds Raidt, ‘een boom moet aan zijn vrucht gekend worden; gij zijt niet oprecht. Ik kan geen Avondmaal meer met u houden en als Anna in de vergadering (gezelschap) komt, dan kan ik daar niet langer zijn.’ Hierop waren enigen uit het gezelschap weggelopen, naar ze zeiden ‘van ergernis’. We merken hierbij op, dat het ook geen geringe zaak is, als ds Raidt de bekering van het meisje op deze gronden geen ware bekering noemt. Het slot van de brief van de kerkeraad aan de classis vermeldt, dat er | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
op 3 oktober (1851)Ga naar eindnoot10. een kerkeraadsvergadering gehouden is, waarin aan ds Raidt is gevraagd of er ook enige ‘verandering’ bij hem had plaats gevonden, waarop hij antwoordde: ‘geen haar’. De broeders zeiden toen genoodzaakt te zijn alles op de classis te brengen, waarop ds Raidt alleen maar zei: ‘daar kunt ge mij groot plijzier mee doen.’ En zo belandde de zaak-Raidt op de buitengewone classisvergadering, op 28 november 1851 te Groningen gehouden. Deze schorst ds Raidt voor een periode van 6 weken, omdat hij:
Ook nu reageert ds Raidt weer merkwaardig. Als hij binnengeroepen wordt en de uitspraak van de classis hoort, wil hij zich eerst niet dadelijk daaraan onderwerpen, maar vraagt twee dagen uitstel. Kort na het sluiten van de vergadering komt ds Raidt weer binnen en zegt tegen de scriba (ds N.H. Dosker), dat hij zich nu wèl aan het besluit van de vergadering onderwerpt. Volgens een bij de classis ingekomen ‘Verslag’ van het gedrag van ds Raidt tijdens zijn schorsing, kwam hij elke zondag in de kerk. Alleen op de Kerstdagen had hij in Niezijl onder het gehoor van ds Mekkes gezeten. Zijn vrouw en dochter (Sara) bezochten de kerkdiensten in hun woonplaats niet meer wegens het ‘goddeloze’ optreden tegen de ‘Leeraar’. De dochter meende bovendien één der ouderlingen een ‘judas’ te moeten noemen. De oude ds Knol uit Leek, die het gezin moest opzoeken en vermanen, trad uiterst vaderlijk en vriendelijk op om de vrede te herstellen. Het mocht niet baten. Op een gegeven moment viel ds Raidt hem in de rede met o.a. de woorden, dat hij aan ‘dat aap van een wigt’ (Anna Nieboer!) nooit meer het Avondmaal wilde bedienen. Het is haast onvoorstelbaar, hoe ds Raidt dit meisje haatte. Op nieuwjaarsmorgen 1852 kwam één van de ouderlingen aan de pastorie om de dominee ‘zegen en vrede’ te wensen. Hij sprak daarbij de hoop uit, dat het oude ook met het oude jaar uit de weg mocht zijn, en dat dominee in het nieuwe jaar nieuwe zegeningen en vrede mocht ondervinden. Deze wenste van zijn kant zijn ouderling hetzelfde toe, maar niet anders ‘als langs een wettige weg en ik zal Anna Nieboer in der eeuwigheid niet toelaten aan het Avondmaal, eer zij de leugen niet bekent’. Ook prof. De Haan uit Groningen kwam er niet best af. Deze zou volgens ds Raidt ‘met jezuïetische streken’ in de zaak zijn opgetreden. Op de volgende classis-vergadering, die van 9 januari 1852, komt de zaak-Raidt uiteraard weer op tafel, want de schorsingstermijn is verstreken. De classis besluit de schorsing op te heffen onder voorwaarde | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
dat ds Raidt een ‘boetpredikatie’ houdt, waarin de volgende punten moeten voorkomen:
Voor zover mogelijk zullen alle predikanten uit de classis bij die boetepreek, die bepaald wordt op 14 januari 1852, aanwezig zijn ‘om daarover te oordeelen’. Nu, ds Raidt houdt zijn boetepreek, maar hoe? Dit leren ons de classisnotulen van 2 april 1852. Er was weer een bezwaarschrift van de kerkeraad van Enumatil over het gedrag van hun dominee binnengekomen. In plaats van te stichten had de preek de gemeente juist ontsticht, want daarin had duidelijk ds Raidts blijvende vijandschap tegen Anna Nieboer en tegen allen die ‘met haar gemeenschap houden’ doorgestraald. De preek was volgens de broeders meer een rechtvaardiging van eigen gedrag geworden dan een schuldbelijdenis. Uit zijn door hem zelf geschreven ‘Levensgeschiedenis’ weten we, dat de preek handelde over Micha 7:8: ‘Verblijd u niet over mij, o mijne vijandin, wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan, wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn.’ Wie voor ds Raidt die ‘vijandin’ was, had ieder wel begrepen. Daarom wordt ds Raidt opnieuw voor 6 weken geschorst en tevens zal aan de a.s. Provinciale vergadering worden gevraagd, hoe men verder met de man aan moet. Uit de notulen van die Provinciale vergadering van 22 april 1852 blijkt, dat ds Raidt de schorsing niet heeft geaccepteerd en elders is gaan preken. Uitvoerig wordt nu over ds Raidts optreden gedelibereerd. Daarbij merkt men op, dat hij driftig van aard is, maar dat hij ook bekend stond als een ijveraar voor de waarheid en de godzaligheid. Daarom wil de vergadering de bejaarde man (64) met clementie behandelen. Die behandeling wordt echter onderbroken, doordat juist koning Willem III de stad binnenrijdt ‘en dit een grote beweging door alle de straten veroorzaakte en zoo moesten wij noodzakelijk ons werk staken’. Bovendien zou de door de Provinciale vergadering uit haar | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
midden benoemde commissie de receptie, gegeven ter gelegenheid van 's konings bezoek aan Groningen, bijwonen. De vergadering wordt dus geschorst, tot 27 april. Op laatstgenoemde datum keurt de Provinciale vergadering de schorsing van ds Raidt goed en verlangt, dat hij in het openbaar belijdenis van schuld moet doen. Wil hij dit niet, dan blijft de schorsing voortduren en zal met hem volgens de kerkenordening gehandeld worden. Het woord is nu weer aan de classis. Deze bepaalt op 14 mei 1852, dat ds Raidt, na openbare schuldbelijdenis te hebben afgelegd, op zondag 16 mei in zijn dienst zal worden hersteld en dat prof. De Haan bij die gelegenheid zal preken en ds Raidt schuldbelijdenis zal doen in aanwezigheid van een provinciale commissie. Een oplossing lijkt dus heel dichtbij. Maar het feest gaat niet door. Het blijft misère met ds Raidt; de man heeft een wisselvallig gemoed. Op zondag 4 juli 1852 houdt hij dan toch eindelijk een soort boetepreek en verklaart zelf nu met iedereen verzoend te zijn... op één uitzondering na, nl. niet ‘met het zoo welbekende voorwerp; uit oorzaak dat hij zich met een leugenaar niet kon vereenigen’. En zo krijgt Anna Nieboer - tegen elke afspraak in - in het openbaar toch nog weer een smerige veeg uit de pan. 's Middags wordt zijn bedoeling duidelijk. Hij houdt dan een preek over Jeremia 17:16: ‘Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan eenen herder achter u betaamde, ook heb ik den doodelijken dag niet begeerd, gij weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor uw aangezicht geweest.’
En met deze preek neemt hij als dominee afscheid van de gemeente Enumatil. De kerkeraad zat stomverbaasd, want ds Raidt had noch de kerkeraad noch de classis van te voren van zijn voornemen om afscheid te preken, in kennis gesteld! Hij had deze weg gekozen, verkladde hij later, omdat hij bang was, dat men hem zou afzetten. Wat kon de kerkeraad nu anders doen dan hem voorlopig te schorsen o.a. wegens trouweloze verlating van zijn ambt? De classis van 6 augustus 1852 oordeelde tenslotte, dat ds Raidt de afzetting dubbel en dwars had verdiend, maar wilde toch rekening houden met zijn ‘hoge ouderdom, en het nuttige in vorige dagen voor de Kerke Gods door Zijn Eerw. verrigt, en de hope om in een andere Gemeente nog tot zegen voor Gods Kerk te kunnen zijn’. Daarom besloot ze hem van de gemeente Enumatil los te maken. Twee dagen eerder had de kerkeraad aan de classis bericht ds Raidt niet weer te kunnen of durven ‘aannemen’. We merken hierbij nog op, dat er over ds Raidt in de periode dat hij in Gouda werkzaam was (1842) ook bij de classis aldaar klachten waren | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
binnengekomen wegens de ‘regering’ in zijn gezin en zijn gemeente en wegens zijn ‘onbekwaamheid in het predikambt’.Ga naar eindnoot11. We besluiten de paragraaf over ds Raidt met de woorden van ds E. Koop in zijn boekje over de herdenking van de Afscheiding in Enumatil: Men kan ‘zich voorstellen welk een consternatie dit alles verwekte in de gemeente, en welke lastering daarbuiten. Ds Raidt, 64 jaren oud, man en vader van 9 kinderen, van wie twee in Enumatil zijn getrouwd, de eerste predikant der Afgescheidenen, nam op zúlk een wijze afscheid...’ In het bevolkingsregister van de gemeente Zuidhorn is het hele gezin Raidt op 28 oktober 1852 afgeschreven wegens vertrek naar Holland, naar Hellevoetsluis. Daaronder waren vijf kinderen. Ook Sara (geboren 1830 te Hoogeveen) ging mee. Ze was op 11 oktober 1849 te Zuidhorn op 19-jarige leeftijd getrouwd met de 26-jarige wagenmaker Klaas van de Vries uit Zuidhorn. Helaas was ze slechts ruim 6 maanden later weduwe geworden. Eén van de twee ‘geburen van de overledene’, die de dood van haar man op het gemeentehuis aangaven, was de 44-jarige koopman Jan Roelfs Geut, dus één van ds Raidts ouderlingen. Deze jonge weduwe was het, die bij het begin van het zich snel uitbreidende conflict was betrokken geweest, omdat ze toen ‘zin’ in Arend, de broer van Anna Ploeg, zou hebben gehad en die Anna Nieboer haar niet gunde. In Hellevoetsluis, waar men een dominee zocht, werd ds Raidt aanvaard en door ds Geuchies van Rotterdam bevestigd. Na ruim 3 jaar in deze plaats ‘waar het zeer goddeloos was’ werkzaam te zijn geweest, emigreerde hij in 1855 naar Cincinnati in de staat Ohio in Noord-Amerika, waar hij in 1877 op zeer hoge leeftijd is overleden.Ga naar eindnoot12.
Tenslotte vermelden we nog, dat in 1856 de sterk gegroeide classis Groningen van de Chr. Afgescheiden kerken in tweeën werd gesplitst. De kerken in het westen van die classis gelegen, vormden voortaan de classis Enumatil. Het waren de kerken Enumatil, Leek, Zevenhuizen, Marum, Grootegast, Stroobos, Oldekerk en Niezijl. In die volgorde worden ze, met de zon om, genoemd. Dit deed men vroeger vaker. Nieuwe kerken werden op die basis naar hun ligging in de opsomming tussengevoegd.Ga naar eindnoot13. |
|