De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 3. De classis Groningen van de Afgescheiden kerken
(1978)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |||||||
XIII ZevenhuizenZevenhuizen was in de dagen van de Afscheiding nog maar een armelijke veenkolonie, nog armer doordat op 11 en 12 juni 1833 tengevolge van een enorme brand in de venen tussen Leek en De Wilp nagenoeg alle huizen aan de westkant van het Hoofddiep waren afgebrand. Het is een dorp met veel natuurschoon. Hoewel het er in de winter, als in zoveel dorpen, kaal en eentonig kan zijn, toch hoort het tot de fraaiste streken van het zuidelijk Westerkwartier. Over karakter, levenswijze, zeden en gewoonten van de inwoners van Zevenhuizen worden we nader geïnformeerd door een in 1828 uitgebracht rapport van schoolmeester Girbe Hendriks Buist.Ga naar eindnoot1. Erg vleiend voor zijn dorpsgenoten is het niet. Ook valt het op, dat hij niet veel van de Friezen in dit grensdorp moet hebben. ‘Het algemeen karakter der ingezetenen alhier is innemend, maar tevens onoprecht, zodat ze dikwijls spreken wat ze niet menen. Ja, zij zijn zo gesteld, voornamelijk de Friezen: als men hun een vijfstuiver geeft, dan willen ze wel een valse eed doen. | |||||||
LevenswijzeVermaken en uitspanningen zijn hier niet weinig, vooral onder de jongelieden, niet alleen met Pasen, Pinksteren en Nieuwjaar, maar bijna alle zondagavonden en dat duurt tot aan de morgen; dit nog niet alleen, maar dan gaat het op een vloeken, schreeuwen, slaan en glazen in stukken slaan. Ja het gebeurt menigmaal, als ik des morgens naar school ga, dan zitten de kroegen nog vol. | |||||||
Zeden en gewoontenBij het trouwen valt hier niet veel bijzonders voor; de kerkelijke inzegening wordt hier van zeer weinigen begeerd, ja velen gaat het als hazen en vossen, zij paren. Maar dit heeft alleen plaats onder de Friezen. Met het dopen der kinderen is het even zo gesteld; zo zij ze nog al laten dopen, dan wachten ze zo lang, dat zij twee of drie kinderen hebben, en dan allen tegelijk, maar velen in 't geheel niet. Ze komen zelden of nooit in de kerk, de zondag is een slaapdag.’ | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
Pas in 1831 kreeg Zevenhuizen een zelfstandige hervormde gemeente. Daarvóór moesten de bewoners in Leek of Midwolde naar de kerk en dit was, vooral in het koude jaargetijde, vaak bezwaarlijk. Veel kerkelijk besef was er trouwens ook niet. In de hervormde kerkeraad zaten in de beginperiode de ouderlingen: Roelf Albert Hummel, Hendrik Wiebes Pool, Jan Egberts Smilda. Diakenen waren: Hendrik Alberts Hummel, Hendrik Jacobs Bakker, Jacobus Dias Maans. Als consulent trad op ds F.H. van der Linden Sprankhuyzen te Tolbert, een broer van ds J. van der Linden te Kantens. Laatstgenoemde was in zijn jonge jaren fel patriot geweest en moest van een binding aan de kerkelijke formulieren van enigheid niets hebben. Daarom werd hij later een fel tegenstander van de Afscheiding. Toen in 1832 diaken H.J. Bakker periodiek aftrad, kwam Jitze Pieters van der Vinne, een toen 39-jarige arbeider, als diaken in de kerkeraad.Ga naar eindnoot2. Hij zou enkele jaren later de man worden, die in de Afscheiding te Zevenhuizen in de voorste linie stond. Van hem is bekend, dat hij gereformeerde denkbeelden koesterde en dat hij graag de oefeningen, die in zijn dorp en omgeving heel gewoon waren, bezocht. Naar men zegt, ging hij daar heen met een Statenbijbel in een zakje op de rug. Er treden in Zevenhuizen befaamde oefenaars op. We noemen hier Jan Husman, een wever uit Roden, en vooral Fedde Martens Riemsma uit Haulerwijk, die de hele omgeving ‘beoefende’. Blijkens vonnissen van het gerecht in Groningen kwam men in Zevenhuizen wel samen bij Evert F. Drenth, een arbeider op de Kokswijk; verder bij Geert J. Meijer, een arbeider van de Oostindische wijk; terwijl het huis op de hoek van de hoofdweg en de Everswijk, waar J.P. van der Vinne woonde, ook tot de vergaderplaatsen behoorde.Ga naar eindnoot3. In welke trant preekten die oefenaars nu eigenlijk? Ongetwijfeld werd het bevindelijk element sterk geaccentueerd, maar we betwijfelen of er van Schriftverklaring altijd even veel terecht kwam, al werd er wel duchtig met teksten gewerkt. Het is bekend, dat ‘Joukebaas’ uit Leek eens oefende over Lukas 2:29: ‘Nu laat Gij, Heere, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord’, en de volgende puntenverdeling tot stand bracht: 1. Nu laat Gij; 2. Heere; 3. uw dienstknecht; 4. gaan in vrede; 5. naar uw woord. Of op deze analyse een synthese is gevolgd? Deze Joukebaas was niemand anders dan schoenmaker Jouke Annes van der Leest, jarenlang ouderling in de Afgescheiden kerk van Leek. We keren nog even terug naar diaken Jitse P. van der Vinne, die dus openlijk partij koos voor het optreden der oefenaars. Toen hij nog in de hervormde kerkeraad van Zevenhuizen zat, deed hij dit al, wat tot heftige conflicten leidde. Want het houden van oefeningen door daartoe niet gerechtigde personen ging duidelijk tegen het reglement op het | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
godsdienstig onderwijs in. En ambtsdragers hadden zich immers verplicht die reglementen te handhaven! Dit waren de formele argumenten, die de consulent van Zevenhuizen, ds van der Linden Sprankjuyzen, van Tolbert, in een kerkeraadsvergadering van 30 januari 1834 tegen zijn tegenstander Jitze P. van der Vinne inbracht, waarop deze weer zeer emotioneel reageerde. Uiteindelijk besloot men de beide oefenaars Jan Husman te Roden en Fedde M. Riemsma te Haulerwijk een brief te sturen met het verzoek met hun oefeningen op te houden. Zoals te verwachten viel, bleef het schrijven zonder resultaat. Om kort te gaan, in oktober 1835 kreeg de hervormde gemeente te Zevenhuizen haar eerste dominee, in de persoon van H.H. Slot. Jitse van der Vinne had de beroepsbrief niet mee willen ondertekenen en zich bij de Afgescheidenen gevoegd. In september 1835 was in de regio een Afgescheiden gemeente ontstaan met leden wonende te Leek, Tolbert, Midwolde, Lettelbert en Zevenhuizen. Een vaste naam had de gemeente aanvankelijk nog niet. In de classisnotulen heet ze nu eens de gemeente van Tolbert, dan die van Midwolde-Leek, onder welke laatste benaming in 1846 ook de erkenning wordt verkregen. Maar reeds in 1843 was deze kerk in twee zelfstandige gemeenten gesplitst, nl. in die van Midwolde-Leek en van Zevenhuizen. Dit blijkt uit het ‘Verhandelingsboek’ van Zevenhuizen, dat nog in het kerkelijk archief aanwezig is en dat met 1843 begint. Uit een soort woord vooraf leren we de ootmoedige gezindheid van de schrijver hiervan kennen (Jouke Annes van der Leest, de oefenaar?) en ook hoe hij zich volkomen afhankelijk weet van de macht en kracht van de God der heirscharen. We willen deze ontroerende woorden met hun oudtestamentische klank onze lezers niet onthouden. Hier volgen ze:
‘Wij en onze vaders hebben gezondigd, de kroon is van ons hoofd gevallen. O! Wee nu onzer! Rechtvaardig mogen wij de versmading op onzen kop dragen. Maar Gij, o Heere, zijt onze toevlugt. Daarom, o God der heirscharen, keert doch weder - aanschouwt uit den hemel en ziet - en bezoek dezen wijnstok - ende de stam die uwe rechterhand geplant heeft - en dat om den Zoon, dien Gij o! Vader gesterkt hebt - behoudt ons door hem in 't leven en geeft ons door den Heiligen Geest uwe Naam aan te roepen. O! Heere, God der heirscharen, breng ons weder. Laat uw aangezicht over ons lichten - zoo zullen wij verlost worden. Want ziet uwe vijanden maken getier - zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen uw volk. Zij hebben gezeit komt laat ze ons uit- | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
roejen, dat ze geen volk meer zijn - dat des Naams Israëls niet meer gedacht worde. Maar Gij, Heere, blijft in eeuwigheid en uw gedachtenisse van geslachte tot geslachte. Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Zion. Want de tijd om haar genadig te zijn, de bestemde tijd is gekomen, uwe knechten hebben een welgevallen aan haar steenen en hebben medelijden met haar gruis - als de Heere Zion zal gebouwd hebben, ende Zijne heerlijkheid zal verschenen zijn, hemzelven gewend zal hebben tot het gebed desgeene die gansch ontbloot is ende niet versmaad hunlieder gebedt. Dan zullen de heidenen den Naam des Heeren vreezen en alle koningen der aarde uwe heerlijkheid - en dat zal beschreven worden voor de navolgende geslachten tot lof des Heeren. Amen.’
De schrijver heeft met deze woorden al aan de na hem komende geslachten gedacht, want die zullen moeten leren te letten op Gods gangen in de geschiedenis, ook van de gemeente te Zevenhuizen! Hij ziet Sion, kerk en volk in verval en roept de ontferming des Heren in, daarbij duidelijk gebruik makend van psalm 80 waarin geklaagd wordt over de ellendige toestand van de kerk in die dagen en eveneens citerend uit psalm 102:13-19. De schrijver van het woord vooraf blijkt een man te zijn, die de Schrift kent en inzicht heeft in de wijze, waarop deze in bepaalde omstandigheden moet worden gehanteerd. Hier zien we nu, wat de Cock en de zijnen drèèf. Ook de Cock greep graag naar psalm 80.
De eerste genotuleerde uiterst belangrijke kerkeraadsvergadering is die van 11 september 1843. Dan zijn onder leiding van ds T.F. de Haan uit Groningen bij elkaar de ouderlingen en diakenen van de nog ongesplitste gemeente, waartoe de Afgescheidenen onder de dorpen Leek, Midwolde, Lettelbert, Tolbert en Zevenhuizen behoren. Present zijn de ouderlingen J.A. van der Leest, B.H. Hendrikzen, K.D. Vossema, R.P. v.d. Molen; en de diakenen H. Mekkens, K.K. Hoeksema en J.P. v.d. Vinne. Met algemene stemmen wordt besloten tot kerksplitsing over te gaan, zodat er twee gemeenten ontstaan, elk met een eigen kerkeraad nl. de gemeente van Zevenhuizen, die zich uitstrekt tot aan het Middelste Verlaat (tussen Zevenhuizen en Leek gelegen), en een gemeente, waarvan de leden te Leek, Midwolde, Lettelbert en Tolbert wonen. De ouderlingen R.P. v.d. Molen en de diakenen J.P. v.d. Vinne en H.S. Wijma, allen te Zevenhuizen woonachtig, zullen in de nieuwe gemeente Zevenhuizen blijven dienen, maar de ouderlingen J.A. v.d. Leest en Bernardus Hendriksen, beiden op de Leek wonende, zullen in Zevenhuizen blijven voorgaan (als oefenaar of preeklezer). | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
Reeds in januari 1838 had de Afgescheiden classis van Groningen het goed gevonden, dat de gemeente te Zevenhuizen ‘gevestigt’ werd, maar, zoals we zagen, pas in 1843 gingen beide gemeenten geheel uit elkaar. Hoe daarvoor de verhouding precies lag, is niet duidelijk. Notulen van de eerste jaren tot 1843 zijn niet bewaard gebleven. Een predikant was er in de beginperiode nog niet en dus moesten de ouderlingen zo goed en kwaad als het ging voor leiding in de diensten zorgen. Zondag op zondag trok Jouke van der Leest langs een slechte weg van Leek naar Zevenhuizen om te oefenen in het huis op de hoek van de Everswijk en het Hoofddiep. Intussen bleef deze schoenmaker ook niet de hele week bij zijn leest, maar ging hij nu en dan naar Groningen om bij ds T.F. de Haan de lessen in de opleiding te volgen. Dominee is hij echter nooit geworden. | |||||||
Erkenning, 10 oktober 1844Voor een juridisch goed functioneren van het kerkelijk leven was het nodig, dat de gemeente door de overheid werd erkend. Daarom ging er in juli 1844 een schrijven naar de koning met een verzoek om erkenning als gemeente. Het was ondertekend door 48 personen, allen inwoners van het dorp Zevenhuizen. Bovendien stonden er de namen van de voltallige kerkeraad onder. Hun beroep hebben we er tussen haakjes achter geplaatst.
De lezer ziet, in de veenkolonie Zevenhuizen zitten bij het begin van de Afgescheiden kerk aldaar, maatschappelijk gezien alleen eenvoudige mensen in de kerkeraad. Enkele maanden later werd op het verzoekschrift bij K.B. gunstig beschikt. | |||||||
KerkbouwDe kerk zou gebouwd worden op een stuk land langs de Everswijk te Zevenhuizen. Inderdaad verkoopt op 8 augustus 1844 Ubel Pieters van der Vinne, landbouwer te Zevenhuizen, voor ƒ40 ongeveer 6½ roe grond aan de Chr. Afgescheiden gemeente te Zevenhuizen, op naam van de kerkvoogden Oetze Jans de Graaf, Jan Wopkes Hoekstra en Wietse Jans de Vries (deze laatste was ook arbeider).Ga naar eindnoot4. | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Uit een herdenkingsrede, door ds J. Dijk in 1937 in Zevenhuizen gehouden, citeren we: ‘Men hield een biduur voor de kerkbouw en in de notulen werd aangetekend: Wil Gij, o Heere ons dan bij de hand vatten en ons leiden in die wegen, die wij niet geweten hebben en in de paden, die wij niet gewandeld hebben. Ja, Heere! die zijn uitloopende naar dat enigste Soar der behoudenis’.Ga naar eindnoot5. (Soar was de plaats, waar Lot heen vluchtte: Gen. 19:22. Soar betekent behoud.) Op het kadaster te Groningen vonden we een koopcontract van 8 januari 1846, waaruit blijkt, dat de kerkeraad aan de landbouwer Ubel Pieters van der Vinne en diens vrouw Janke Jakobs de Vries heeft overgedragen ‘het altijd durend en onopzegbaar regt op en gebruik van alle zitplaatsen in de middelste der drie vrouwenbanken’, die aan de westzijde in de kerk der Chr. Afgescheiden gemeente te Zevenhuizen staan, naast ‘het hokje’. Met deze laatste uitdrukking wordt bedoeld de kerkeraadsbank (die een deurtje had). In Zevenhuizen en ook wel elders kennen ouderen nog de zegswijze: ‘Hij zit in het hokje’, d.w.z. hij zit in de kerkeraad.Ga naar eindnoot6.
Zes jaar later, in 1852, wordt het kerkgebouw overgedragen aan de Chr. Afgescheiden gemeente te Zevenhuizen, vertegenwoordigd door de landbouwer Wiebe Hindriks Pool, in zijn kwaliteit van ‘boekhoudend kerkvoogd’. Zowel kerk als pastorie waren uiterst eenvoudig gebouwd. Onder ds F. Sluckwisch - en nu citeren we weer uit de herdenkingsrede van ds J. Dijk - ‘werd in 1878 de kerk vertimmerd en een pastorie gezet aan de westkant van de kerk. In 1903 telde de gemeente al 670 leden, na met enkele tientallen te zijn begonnen.
Werd in 1878 de kerk vertimmerd voor nog geen ƒ1700, omstreeks 1920 kostte de verbouwing van de kerk ƒ13.000. Was in vroeger jaren de pastorie een zeer sober huis, nu (1937) heeft de gemeente een predikantswoning, waar men trots op kan zijn. Die verandering ligt in de lijn hiervan, dat omstreeks 1850 de dochters van ds A.K. van der Meer de kerk schoon hielden voor ƒ6 per jaar, en er thans wel geen liefhebbers voor dit bedrag te vinden zullen zijn’. We merken hierbij nog op, dat op 14 februari 1958 een nieuw kerkgebouw op de hoek van de Kokswijk onder leiding van ds J. Kuiper in gebruik is genomen.
‘Waren er in vroeger jaren voorzangers nodig, o.a. Sipke Schuil, Benne de Jong, Fokke Linga, J. en K. van der Ploeg en M. van der Laan; werd in 1902 een voorstel om hoornmuziek in de kerk te nemen, verworpen; sinds ds F.W. Geerds is er een orgel.’ Maar keren we nu snel naar de beginperiode terug. | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
De eerste domineesBlijkbaar hadden de Zevenhuisters nog al wat zelfgevoel, want uit de notulen van september 1845 blijkt, dat ze alléén een dominee wilden hebben en niet in combinatie met Leek-Midwolde. Het volgend jaar formeren ze dan een 3-tal: J.L. Tiesinga (Appelscha), A.K. v.d. Meer (Oenkerk) en ‘leerling’ J.H. Meijer. De tweede wordt gekozen en zo ontvangt de gemeente van Zevenhuizen in 1847 haar eerste predikant in Albert Koenes van der Meer (1847-'53). Hij is ook een beetje boer erbij. Dat moet wel, want met het lage tractement kan het onmogelijk vetpot zijn. Daarom kan het ook geen kwaad, dat hij af en toe enige ‘liefdegaven’ ontvangt, b.v. een stobbe baggelaar (zware Friese platte turven) en een stobbe spitten (ook brandstof uit het veen). Hij doet zijn best. Natuurlijk heeft hij wel eens critiek te verduren. We lezen van een diaken, die zijn preek aanvalt, maar ‘de leeraar heeft hem met de Bijbel en Hellenbroek overtuigd’. Hellenbroek was één van de ‘oude schrijvers’, wier gezag toen groot was. Het is in de periode van de volgende predikant, A.J. Abels (1853-'61), dat de kerkeraad een brief ontvangt van prof. Hel. de Cock uit Kampen. Deze had het plan opgevat een levensbeschrijving van zijn vader, ds Hendrik de Cock, op te stellen (die later ook is verschenen). Het is het bekende werk geworden: Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. 2 delen, Kampen 1860, 1864. In 1886 verscheen hiervan een 2e druk (in één deel). Welnu, om zoveel mogelijk bouwstoffen hiervoor te verzamelen, had hij aan vele kerkeraden van Afgescheiden kerken in Nederland een schrijven gestuurd met het verzoek hem inlichtingen te verstrekken over de activiteiten van zijn vader in de beginperiode van de Afscheiding in de betreffende gemeenten. In het familie-archief de Cock is het korte, maar veelzeggende antwoord uit Zevenhuizen bewaard gebleven, gedateerd 23 februari 1859. Het is waarschijnlijk van de hand van de plaatselijke predikant, ds A.J. Abels, die ook nog een tijd lang in Ulrum heeft gestaan (1847-'52), en namens de kerkeraad geschreven.
‘Met grote blijdschap en verheuging der Gemeente’ heeft de kerkeraad de brief ontvangen. Men juicht het doel van Helenius de Cock, het schrijven van een boek over zijn vader, toe ‘wegens de grootagting die uw nu zalige vader in onze harten heeft. Ook was hij onze vader, want ofschoon wij wel veele Leermeesters hadden bij de opkomst der Gemeente, zoo was toch evenwel ds H. de Kok onze vader en leidsman in de stichting der Gemeente, daar ook zijne prediking en ernstige opwekking en aanmoediging het middel toen was.’ Verder weet de kerkeraad niet of ds H. de Cock bij vervolgingen in | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
Zevenhuizen is betrokken geweest. De laatste maal, dat hij in Zevenhuizen kwam, kort voor zijn dood (1842), preekte hij nog over Hiskia's ziekte en herstel ‘en loofde onder ons de Heere en ook wij met hem, doch dit was een zwanenzang’. De brief aan prof. Helenius de Cock eindigt met een aanduiding van de Elia-Elisa verhouding: ‘Doch onze wensch is, dat de gedagtenis des regtvaardigen tot zegeningen moge zijn. En dat er twee deelen uwes vaders op u mogen rusten. Zijt minzaam van ons gegroet, Groet ook uw Colegaas.’
Die toon van hartelijke dankbaarheid voor het reformerende werk van de zo jong overleden ds Hendrik de Cock (41 jaar), beluisteren we in die tijd in menige brief na diens dood geschreven. Na ds A.J. Abels wordt ds F. Stuckwisch herder en leraar in Zevenhuizen, heel lang (1862-'91).Ga naar eindnoot7. ‘Ook hij is tevens boer. De grote pastorietuin leverde veel aardappelen, die de dominee verkocht. Hij mestte een varken en achter de pastorie mocht hij een schapenstal laten maken.’ Omstreeks 1875 stierven - aldus ds J. Dijk - een drietal broeders, die veel voor de gemeente hebben gedaan: Adriaan Datema, Riemer P. v.d. Molen en Derk Tel. In het Rijksarchief te Groningen hebben we enkele personalia van deze personen opgezocht. Adriaan Datema, grutter, stierf in juni 1874, slechts 41 jaar oud. Zijn vrouw heette Trijntje Bezée. Riemer Pieters v.d. Molen, arbeider, afkomstig uit Bergum, overleed in juni 1876 op 81-jarige leeftijd. Hij was getrouwd met Saakje Folkerts Cazemier. De landbouwer Derk Tel tenslotte, man van Jeltje Jellen, stierf in juli 1879, oud 60 jaar. Deze drie door ds Dijk genoemde kerkeraadsleden hebben zo'n 100 jaar geleden in Zevenhuizen de kerk van Christus graag willen dienen. Hun stemmen zijn verklonken, de herinnering aan hen is verbleekt of vergaan. Maar wat zij uit liefde tot Jezus hebben gedaan, zal eeuwig blijven bestaan. Natuurlijk zijn zij niet de enige ambtsdragers geweest, die de kerk in het bijzondere ambt hebben gediend. We lezen b.v. de namen van Wijtse H. Pool, D. van der Ploeg en W. Roffel. Ook willen we nog noemen de ouderlingen J.J. Buist, E. Krijthe, Corn. Hofsteenge en E. Blauw, die allen al vóór de komst van ds F. Stuckwisch (1862) in het hokje zaten, en ook nog die van W. Hoving, die wat later in de kerkeraad kwam. En dan praten we nog niet eens over de vele ‘gewone’ gemeenteleden. Wie zal zeggen, hoe de Heilige Geest werkte in de harten van de gelovigen? | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
De prediking van ds Stuckwisch was verbondsmatig en daarmee was hij vele predikanten van zijn tijd vooruit. Uit de notulen blijkt, dat die prediking critiek uitlokte bij iemand die ‘een verbondsprediking schijnt te willen zonder verbondsplichten’. Er was veel goeds en ook veel kwaads in de gemeente van Zevenhuizen. Om met het laatste te beginnen en nu citeren we uit de herdenkingsrede van ds J. Dijk ‘Gods wijnstok in Zevenhuizen’:
‘De notulen der Geref. Kerk van Zevenhuizen geven reden om te verklaren, dat men niet zeggen kan, dat er tegenwoordig veel reden tot klacht is en vroeger niet. Men beweert dit wel, vooral als het gaat over dejeugd. Het is echter in het jaar 1872 voorgekomen, dat jonge dochters lachten onder de prediking en dat de dominee zo boos werd, dat hij uitriep: 't Is allerverschrikkelijkst en gruwelijk om in de kerk te spotten.’ We merken hierbij op: deze dominee, het was ds F. Stuckwisch, had 100 jaar later eens moeten leven en rondkijken op de gaanderijen van grote stadskerken! Ds Dijk vervolgt: ‘Het is voorgekomen in 1870, dat de predikant klagen moest over de onkunde der catechiserende jongens en “wichter” en dat hij in een gezin ten antwoord kreeg van de moeder: het behoeven ook niet allemaal dominees te worden.’ We vragen: zou er - wat dit betreft - iets nieuws onder de zon zijn? Omstreeks 1870 kwam het voor, dat zelfs kinderen van kerkeraadsleden meededen aan dansen. En het toppunt, of beter het dieptepunt was wel bereikt, toen eens in 1865 ds Stuckwisch de kansel beklom ‘en in een preek de gemeente bestraffen ging om de zonde van dansen en dronkenschap, voor de viool en trom, die een groot deel der gemeente met de wereld in de Paasnacht tot de late morgen had bedreven’. Dit was aanleiding voor ouderling W. Pool op te merken, dat dergelijke vermaningen niet in het publiek vanaf de kansel dienden gegeven te worden, maar in het persoonlijk bezoek. Andere kerkeraadsleden daarentegen verklaarden, dat dominee in zijn bestraffing niet té scherp was uitgevallen. Want in die tijd gold het als een hoogtepunt, als de paren voor de ‘fioel’ (viool) stonden en de Zevenhuister dans gedanst werd, een merkwaardige volksdans. In 1872 hadden enige jongelui uit de gemeente meegedaan aan de ringrijderij, gehouden bij de herbergier Joh. Reyntjes te Zevenhuizen. Het was er druk geweest. Hoe met deze jongelui te handelen? De kerkeraad was hierover verdeeld en daarom kwam enige tijd later een classikale commissie naar Zevenhuizen, bestaande uit de beide predikanten M. Brouwer (Enumatil) en G.K. Hemkes (Leek) om het geschil te bespreken en zo mogelijk uit de weg te ruimen. Het oordeel van de classis luidt tenslotte: | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
De kerkeraadsleden sluiten nu weer vrede met elkaar onder wederzijdse belofte ‘voortaan in afwachting van des Heeren bekwaammaking alles te vermijden, wat de welstand en opbouwing van de gemeente dient’. We vermoeden, dat er ook kinderen van de kerkeraadsleden bij die ringrijderij aanwezig zullen zijn geweest. In elk geval gaf de classis een tactisch advies en was het voornemen van de kerkeraad wijs te noemen. Natuurlijk krijgen de broeders ook te maken met ‘lastige’ figuren en gevallen. Eens dreigde een kerkvoogd te bedanken als lid van de gemeente, omdat hij ƒ3 in plaats van ƒ2,50 aan ‘kerkegeld’ moest betalen. Een andere kerkvoogd beweerde ƒ60 te hebben voorgeschoten. Tegen die bewering werd echter bezwaar ingebracht. Dus een onaangename situatie. Hoe werd deze geklaard? ‘Men besloot toen het lot te werpen na eerst te hebben gebeden en die lotwerping leidde er toe, dat de kerkvoogd de ƒ60 ontving.’ Gelukkig zijn ook heel andere dingen voorgekomen, ‘b.v. het openbaar worden van de begeerte om de dood des Heren te mogen verkondigen aan de dis des Verbonds; het gaan luisteren naar de vermanende en verplichtende prediking van de Doop’. Bestond er de noodzaak van kerkbouw of pastoriebouw, dan toonde de gemeente een verrassende offervaardigheid. ‘Is het (ook) niet gebeurd, dat de Meisjesvereniging van de Haspel ƒ125 aanbood om onder meer een doopvont aan te schaffen?’ We eindigen met deze woorden van ds J. Dijk: ‘De vaderen hebben de voet gezet op de weg der Afscheiding met de belijdenis: wij en onze vaderen hebben gezondigd. Men is gewaar geworden, dat Satan ook op een Christelijk Afgescheiden gemeente inwerkt met zijn verdervende krachten, ja dat ieder lid der gemeente telkens weer struikelen kan. Men is gewaar, geworden, dat ook het ambtswerk met zonde bevlekt werd en dat een wedergekeerde Gereformeerde kerk niet betekent deugd en volmaaktheid. Maar men is ook gewaar geworden, dat er zegen in ligt, om voort te gaan met de goede strijd, met het dienstwerk in 's Heeren wijngaard.’ |
|