De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 3. De classis Groningen van de Afgescheiden kerken
(1978)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
XVII Verband tussen Afscheiding en sociale woelingen in Groningerland ±1834?In menig notulenboek uit de beginperiode treffen we op de eerste pagina's een min of meer uitvoerige verklaring voor het ontstaan van de plaatstelijke Afgescheiden kerk aan. Er wordt dan o.a. gewezen op het steeds vaker en steeds sterker rechtdraads ingaan vanaf de kansel tegen de gereformeerde leer in de hervormde kerk van die dagen; kortom de Afscheiding wordt dogmatisch gerechtvaardigd. Ook in het ‘Kerkboek’ van de Afgescheiden kerk van Delfzijl vinden we een geschreven ‘Kerkelijke Historie van de Christelijke Gereformeerde Afgescheidene Gemeente te Delfzijl’. Het verhaal dateert waarschijnlijk uit de jaren '5O der vorige eeuw. We brengen het hier ter sprake, omdat het patroon ervan enigszins afwijkt van dat van dergelijke verklaringen. Want in het tweede punt van zijn ‘Kerkelijke Historie’ memoreert de onbekende schrijver een aantal politieke gebeurtenissen uit de jaren, die vlak aan de Afscheiding van 1834 voorafgaan. We vatten ze hier samen.
In 1830 was in België de opstand tegen Nederland uitgebroken. Door de in Nederland uitgevaardigde mobilisatie werden vele en grote sommen geld verspild met als gevolg, dat er veel ontevredenheid onder de bewoners van Nederland ontstond. Onder deze omstandigheden werd een buitengewone ‘oorlogsbelasting’ ingevoerd. Velen waren onwillig te betalen, maar werden daartoe gedwongen. Verder stipt hij gebeurtenissen in Beerta aan, in welke gemeente ‘militaire inlegering’ voorkwam. Ook vermeldt hij het uitgeven van een oproerig tijdschrift te Uithuizen, bij de gebroeders Mekel aldaar ‘waarvoor de redacteurs zijn vervolgd’. In deze tijd nu kwam de Cock naar voren. De vijanden, hei vormden (voor zover ze de gereformeerde leer niet waren toegedaan), roomsen en joden lieten het voorkomen dat bovengenoemde oproerige bewegingen hun opvattingen nu ‘onder de dekmantel van de godsdienst’ probeerden te propageren en dat daarom de vervolgingen tegen de Cock c.s. waren begonnen. Tot zover het verhaal uit Delfzijl. We merken hierbij dadelijk op, dat de schrijver het hier te eenzijdig ziet, want een doorn in het oog der regering was ook dat de Afscheiding het | |
[pagina 312]
| |
streven naar godsdienstige eenheid onder de protestanten doorkruiste. Zeker is echter, dat de publieke opinie de Afgescheidenen als woelgeesten en oproerkraaiers beschouwde. Ook werd wel een parallel getrokken met de woelingen van de rooms-katholieke geestelijkheid in België, aan wie de schuld van de opstand van 1830 werd gegeven. Maar is het nu waar, dat er een zeker verband heeft bestaan tussen de Afscheiding en de sociale, oproerige bewegingen, die kort na 1830 de gemoederen in sommige streken in Groningerland in beroering hebben gebracht? Sterker gezegd: Zou een sociale conflictsituatie dan toch nog enige invloed op het ontstaan van de Afscheiding hebben gehad? Om deze vraag te beantwoorden, gaan we nu wat dieper in op de hierboven in de ‘Kerkelijke Historie’ aangeduide gebeurtenissen. Het is nodig, dat we ze eerst wat nauwkeuriger en breder beschrijven.
In 1830 werd als gevolg van de Belgische opstand en o.a. ter financiering van de Tiendaagse veldtocht, een gedwongen staatslening afgekondigd, die, wat Groningen betreft, vooral in Leens en omgeving (dus ook Ulrum) op sterke tegenstand stuitte. Men had daar zelfs een rijkscommies ontvoerd en door een ruit van de woning van de belastingontvanger geschoten. Wegens de geest van verzet, die daar in het najaar van 1831 heerste, heette Leens in de volksmond wel ‘klein Brussel’. In een ‘zeer vertrouwelijk’ rapport over de ‘publieke geest’ in het gewest, uitgebracht aan de minister van binnenlandse zaken, schrijft op 24 november 1830 gouverneur Rengers van Groningen, dat sommige onruststokers zich beijveren om de geldlening en de mobilisatie (‘de oproeping van de 1e ban der rustende schutterij’) te gebruiken als middelen ‘om misnoegen te verspreiden’. Volgens de gouverneur valt het te vrezen, dat ze hierin ook min of meer zullen slagen. In de eerste plaats door de volstrekte ‘geldloosheid’, waarin ‘de meeste belastingschuldigen in deze provincie als gevolg van de laatste drie voor de landbouw allerongelukkigste jaren’ verkeren. Ten tweede door de ‘afkeer van de boerestand van de wapenhandel’ (veel boerenknechts moesten immers in militaire dienst). Op 13 januari 1831 meldt de gouverneur weer ‘zeer vertrouwelijk’, dat er in sommige gemeenten van het arrondissement Appingedam een ‘kwade geest’ heerst, die vooral veroorzaakt wordt door het misnoegen over de ‘Rijksgeldlening anno 1830’. Het is duidelijk, schrijft hij, dat ‘vele leningschuldigen moeilijk kunnen betalen, maar tevens opmerkelijk, dat zij die het best in staat zijn die op te brengen, in deze gemeenten de meeste onwil toonen’. ‘Velen van dezen zouden, naar mij is verhaald, zich hebben uitgelaten, dat zij zich zouden laten executeren, maar nimmer goedwillig zouden betalen. | |
[pagina 313]
| |
In de vergaderingen of clubs, welke in sommige dier gemeenten gehouden worden, en waar de moeilijkste punten van het staatsrecht of de staathuishoudkunde behandeld worden door lieden die zich bij hun ploeg behoorden te bepalen, worden zeer oproerige discoursen gehouden’. De gouverneur vervolgt zeer veel reden te hebben om te geloven ‘dat sommige burgemeesters wel verre van die kwade geest tegen te gaan, zelf veel kwaad stichten. Bijna alle burgemeesters ten platten lande in deze provincie, behoren tot de boerenstand en vele niet tot de aanzienlijksten van deze stand, en zodanige lieden worden gemakkelijk door meer vermogende of meer slimme dan zij zelf bestuurd en weggesleept.’ Maar in zijn jaarverslag over 1832 is de gouverneur weer optimistisch gestemd. Volgens hem mag in de meeste plaatsen van de provincie ‘de publieke geestesgesteldheid uitmuntend genoemd worden’. Al maakt hij daarbij de beperking, dat dit niet van álle gemeenten gezegd kan worden. Want in enige daarvan schijnen sommige zich ‘verlicht’ wanende geesten zich over te geven ‘aan ijdele theorieën en bespiegelingen, aan ontwerpen van maatschappelijke hervorming en verbetering’. Door ‘de steeds voortdurende bijeenkomsten of Klubsen’ en door artikelen in een tijdschrift De Ommelander roepen ze bij de bevolking een geest van ontevredenheid op. Daarbij komt, dat het bekend worden van de bedragen van de grondbelasting, berekend volgens het pas ingevoerd kadaster bij de meeste landbouwers in de provincie grote opwinding heeft veroorzaakt. Want velen van hen zullen door de verzwaarde belastingdruk worden geruïneerd. En dit laatste vervult de gouverneur met meer ongerustheid ‘dan de staatkundige beginselen van eenige weinige woelgeesten, die te gering in aantal zijn om ernstig vrees in te boezemen’. In het jaarverslag over 1833 is de gouverneur nog steeds optimistisch. In de provincie is het overal rustig. Zijn inziens heeft de veroordeling van dokter Middendorp uit Leens, als gevolg van een artikel door deze in de Ommelander geplaatst, zeer heilzame invloed uitgeoefend op de bevolking van de streek, waarin niet lang geleden nog enige onrust heerste. De gouverneur doelt hier op de woelingen die in 1831 in Leens plaats vonden. Weinig kon hij toen vermoeden, dat nog geen jaar na het opstellen van zijn jaarverslag over 1833 in ditzelfde gebied (Ulrum, Leens) en trouwens in de hele provincie de golven der emotionaliteit bij de bevolking hoog zouden opslaan als gevolg van het optreden van ds Hendrik de Cock. Het is nu hier de plaats iets meer te zeggen over het door de gouverneur genoemde tijdschrift De Ommelander en over de invoering van het kadaster. | |
[pagina 314]
| |
De OmmelanderIn het najaar 1831 verscheen bij de gebrs Mekel Jz te Uithuizen het eerste nummer van een 14-daags tijdschrift ‘ter bevordering van het Maatschappelijk Welzijn’, De Ommelander geheten. Medewerkers waren dokter Herman Adriani Middendorp te Leens, dokter L. Schleurholtz te Bedum en J. Huizinga, student in de rechten te Groningen. In dit eerste nummer lezen we o.a. de wrange woorden: ‘het is waar men vindt thans ook velen, die elke poging tot verbetering, of elk beklag over willekeur, als eene strekking tot revolutie, zoo niet erger, willen beschouwd hebben. Deze wezens hebben Koning en Vaderland steeds in den mond; en, ofschoon ten koste der nijverheid en zweet van anderen levende, doen ze zich voor als steunpilaren van den staat, en wee dezulken, die het tegengestelde meenen te zien! Zij worden als onruststokers en woelgeesten uitgekreten. Alsof het ongeoorloofd ware, dat hij, die de lasten draagt, en dien het dus wel degelijk aangaat, zijne belangen en bezwaren openbaarde!’ Men voelt het, er zit vuur in dit schrijven. De toon van het blad werd steeds feller, ja zelfs revolutionair. Zo werd in het nummer van 27 december 1832 onder de schuilnaam Veridicus een schandelijk ‘gedicht’ gepubliceerd, getiteld Aan de Ambtenaren van het Kadaster, waaruit we de volgende regels citeren: Verachtelijk gespuis, uit add’ren bloed geboren,
Door domheid hoog verwaand, door laagheid diep veracht,
Gij slaven van de kroon, en kruipers van de grooten.
De waarheid is u vreemd; het regt u onverschillig;
Uw leidsman eigen wil, bestuurd door dommen waan;
Gij hoort geen rede of regt, verbreekt uw pligt moedwillig;
Vernietigt 's landmans hoop, vernietigt zijn bestaan.
Gelijkheid is een’ wet, een ieder ingedreven:
Waarom deel ik als boer, die zelfde regten niet?
Ik heb mijn zoons ten pand aan 't vaderland gegeven!!
En ach, men laat mij 't brood voor mijnen honger niet!!
De officier van justitie te Appingedam wachtte nu op een gelegenheid om te kunnen ingrijpen. Hij kreeg en greep de kans, toen op 2 mei 1832 een artikel verscheen onder de titel: Vaarwel aan Nederland van eenige Veendammer Landverhuizers bij hun vertrek naar Papenburg, dat van de hand van dokter Middendorp bleek te zijn. In het artikel kwam de regel voor: ‘Vaarwel, provisionele staat zonder grondwet of regel,’ uit welke regel de conclusie kon worden getrokken, dat de schrijver de grondwet niet als bindend zag. Middendorp werd nu veroordeeld en, na een complicatie, op 13 januari 1834 in Groningen in dezelfde | |
[pagina 315]
| |
gevangenis opgesloten, waarin de Cock op 28 november van hetzelfde jaar zou terecht komen. We kunnen hier niet verder over het proces uitweiden.Ga naar eindnoot1. | |
KadasterDe Napoleontische wetgeving had de aanzet gegeven om door metingen de grondeigendom nauwkeurig vast te stellen om zo tot een evenredige grondbelasting te komen, want die verschilde per provincie sterk. In b.v. Groningen lag ze veel lager dan in Friesland, Zeeland, Noord- en Zuid-Holland. In 1832 was deze kostbare en tijdrovende arbeid, het kadaster, klaar. De grondbelasting kon dus nu opnieuw worden vastgesteld en in 1833 kregen de landbouwers ook in de provincie Groningen de aanslag van hun grondbelasting thuis gestuurd. Wat een schrik! Want het bleek, dat ze nu veel meer grondbelasting moesten betalen dan vroeger. Bovendien daalden door die verhoogde belasting de landerijen in waarde. En dit alles in een tijd, dat de graanprijzen al zo laag waren. Geen wonder, dat er in landbouwerskringen heftige protesten werden gehoord en dat er verzoekschriften werden verzonden om het kadaster herzien te krijgen. Het mocht niet baten. Omstreeks midden april 1834 werd de gouverneur van terzijde geinformeerd, dat er bij de landbouwers in verscheidene gemeenten van het arrondissement Winschoten het voornemen bestond om de grondlasten voor 1834 niet te betalen en dat daarvoor zelfs schriftelijke modeladressen in omloop waren. Inderdaad bereikten in april en mei 1834 een aantal bezwaarschriften van landbouwers en landgebruikers in meer of minder felle toon geschreven, de regering. Ze waren afkomstig uit de burgerlijke gemeenten Beerta, Finsterwolde en Midwolda (Oldambt). Ook uit Meeden en Zuidbroek, Scheemda en Termunten. De adressen van de laatste drie gemeenten waren in gematigder toon gesteld dan die van Beerta, Finsterwolde en Midwolda. Tenslotte kwam nog een adres binnen uit de gemeente Kantens ‘in het kwartier Appingedam’. Volgens de gouverneur was het verzet in het Oldambt het felst, omdat juist in deze streek de landbouwers vroeger het laagst in de verponding waren aangeslagen en dus nu het meest door de uitkomsten van het kadaster werden bezwaard.Ga naar eindnoot2. We kunnen hier niet breder ingaan op de woelingen die in het Oldambt 1834-'35 ontstonden, tengevolge van het verzet tegen het kadaster en de tegenmaatregelen van de regering.Ga naar eindnoot3. Alleen nog dit: Op 6 januari 1835 deelt gouverneur Rengers aan de minister van binnenlandse zaken mee, dat hij de provinciale commandant van Groningen en Drenthe verzocht had nog dezelfde dag naar | |
[pagina 316]
| |
de gemeente Winschoten een compagnie infanterie te sturen om daar de orde te handhaven en naar de gemeente Beerta tween compagnieën. Dit alles naar aanleiding van een executie-verkoop van hoornvee wegens achterstallig grondlasten, die op 5 januari in Winschoten zou gehouden worden, waarbij ‘onrustige bewegingen’ hadden plaats gehad gepaard met ‘feitelijk verzet’ tegen de wet. Enkele dagen later rapporteert de gouverneur aan de minister dat in de nacht van 6-7 januari een detachement militairen in Winschoten en Beerta is aangekomen en daar ingekwartierd. Eén van de leiders van het verzet, de landbouwer A. Hovinga was al gearresteerd en in de gemeente Beerta hadden al 34 contribuabelen hun grondbelasting voor het hele jaar 1834 aangezuiverd. Het enige onheil was de dood van deurwaarder Van Dijk geweest, die in Winschoten door een schildwacht was doodgeschoten, omdat hij op het Werda-roepen geen antwoord had gegeven. En op 15 januari 1835 lezen we tenslotte, dat orde en rust zijn hersteld en nagenoeg alle achterstallige belasting is betaald. | |
Ulrum en het Oldambt in 1834De herfst van het jaar 1834 was dus in enkele delen van Groningerland een roerige tijd, waarin godsdienstige en politieke spanningen tot daverende conflicten leidden. In de eerste plaats vond in Ulrum in oktober 1834 onder leiding van ds Hendrik de Cock de Afscheiding plaats. En in het oosten van de provincie, in het Oldambt (Beerta, Finsterwolde, Winschoten) kwamen de landbouwers in verzet tegen de sterk verhoogde grondlasten tengevolge van de invoering van het kadaster. Twee vuurhaarden dus in ver van elkaar verwijderde oorden in de provincie. Natuurlijk was aan dit alles heel wat vooraf gegaan. We hebben dit in het voorafgaande aangegeven en de vraag gesteld: Is er in Groningen verband tussen de godsdienstige en sociale onrust in 1834? In zijn jaarverslag over 1834 geeft de gouverneur van Groningen een juist antwoord op deze vraag. Hij vermeldt eerst, dat sedert de Belgische opstand van 1830 in de provincie een geest van verzet, vooral onder de landbouwende stand, was merkbaar geworden, die zich in verschillende petities een uitweg had gezocht. Revolutionaire ‘woelgeesten’ en ‘drijvers’, gelukkig slechts gering in aantal, hadden behendig geprobeerd van de ongunstige omstandigheden gebruik te maken. En dan schrijft hij terecht: Maar ‘de woelingen van den predikant de Cock en eenige geestdrijvende sectarissen schijnen uit een geheel tegenstrijdig beginsel te ontstaan’. Verderop in het rapport verduidelijkt hij dit punt nog eens als volgt: ‘De woelingen en beroeringen, welke door eenige zoogenaamde piëtisten | |
[pagina 317]
| |
of separatisten zijn veroorzaakt en in de gemeente Ulrum door het verhitte brein en den dweepzieken geest van den predikant de Cock tot zoo verregaande ongeregeldheden hadden aanleiding gegeven, dat de tusschenkomst der gewapende macht ook dààr nodig is geweest en met den besten uitslag heeft plaats gehad, die woelingen en bewegingen zijn van een geheel godsdienstige aard, en hebben niet uitsluitend in de provincie Groningen plaats gehad, maar zijn ook elders in dit Rijk en buitensland vooral in sommige oorden van Duitschland niet onbekend, en zijn zoo weinig van politieken aard, dat men het er voor houden mag, dat de geest, welke deze godsdienstige dweepers bezielt, juist de tegenover gestelde is van dien der staatkundige hervormers en revolutionaire woelgeesten’. Wèl vindt hij het zeer opmerkelijk, dat de Afscheiding juist begonnen is in de streek, die enkele jaren geleden ook het centrum van revolutionaire woelingen was (Leens in 1831). ‘Hieruit kan men reeds afleiden, dat de politieke drijvers op de volksmenigte in die streken, welke grootendeels aanhangers waren van den predikant de Cock, tot dus verre geenen den minsten invloed hebben uitgeoefend en dat de zaden van misnoegen, van overdrevende verlichting en van veranderingen en hervormingen in het maatschappelijke, welke men heeft uitgestrooid, er geenen vruchtbaren bodem hebben gevonden, veel min wortel geschoten in de harten der menigte.’ Juist de bijzonderheid, dat de godsdienstige woelingen van de Cock c.s. plaats vinden in hetzelfde gebied, dat nog maar kort geleden in het nieuws kwam door ‘revolutionaire gisting’, deed de gouverneur zich bezorgd afvragen: Hebben ‘politieke hervormingsgezinden’ zich onder de ‘godsdienstige dweepers’ gemengd? Maar tot dusver hebben feiten zijn zorg niet bevestigd en is het slechts bij geruchten gebleven ‘dat enkele personen, vroeger als vrijdenkers en ultraliberalen bekend, thans tot de aanhangers en volgelingen van de Cock behooren.’ We zijn ervan overtuigd, dat dit laatste inderdaad slechts op geruchten en niet op feiten berust. In geen enkel kerkelijk archief, van welke Afgescheiden kerk dan ook, hebben we iets gevonden, dat in de richting van die geruchten wijst. In het slot van zijn jaarverslag over 1834 merkt de gouverneur nog eens op, doelend op het Oldambt (Beerta en Winschoten) aan de ene kant, en op Ulrum aan de andere: hoewel ‘de bewegingen en woelingen, in twee ver van elkander gelegen oorden dezer provincie uit zeer onderscheidene oorzaken (zijn) ontstaan en het bezigen der gewapende magt hebben noodzakelijk gemaakt’, die bewegingen en woelingen ‘echter alleen te wijten zijn, hier aan het onverstand en de hoofdigheid van weinige belastingschuldigen en elders aan de dweeperij van eenige geestdrijvers of sectarissen’. Het bovenstaande is genoeg om te hebben aangetoond, dat er tussen | |
[pagina 318]
| |
de ‘woelingen’ in Ulrum en die in het Oldambt geen enkele principiële samenhang heeft bestaan. En als sommige autoriteiten de Afgescheidenen revolutionaire bedoelingen toeschreven, dan berust deze verdenking niet op de werkelijkheid. |
|