De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 2. De classes Appingedam en Pekela van de Afgescheiden kerken
(1976)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |||||||||||||||
XXVII WildervankHet beginVoor de veenkolonie Wildervank geldt als beginjaar 1649. Het werd een in de lengte gebouwd dorp langs twee parallel lopende vaarten, het Oosteren Westerdiep, waarop de dwarswijken uitmondden. Over die diepen lagen vele kleine, losse bruggen, die konden worden afgedraaid of opgehaald. Langs beide diepen liep een weg. Pas in 1848 werd die langs het Oosterdiep tot Bareveld in een grindweg veranderd. Dat was al een hele verbetering, want het mulle zand zomers en de eindeloze modderpoelen bij regenachtig weer, waren buitengewoon hinderlijk voor karren en voetgangers. Landbouw, scheepvaart (niet alleen de turfvaart) en de turfgraverij vormden de voornaamste middelen van bestaan. ‘De schepen die in het vroege voorjaar vertrokken waren, kwamen van hun zeereizen thuis en lagen 's winters voor de wal. Het hele Oosterdiep lag dan zowat vol. Sommigen hadden wel, uit vrees de hele winter een “zeekasteel” voor de ramen te moeten dulden, van te voren een praam of zolderschuit gehuurd, die ze aan landszijde voor hun woning legden, waardoor die plaats “bezet” was’.Ga naar eindnoot1 Vanaf het Ooster- en Westerdiep zag men, tussen de huizen van de overkant door, uit op een boomloos, maar niet onvruchtbaar landschap. Daar lagen de dalgronden, de ondergronden ontstaan door het afgraven van de hoge venen en herschapen in welige akkers en velden. ‘O, hoe heerlijk is toch ons schone Wildervank, met zijn laantjes van 't Westerdiep naar 't Oosterdiep’, riep ds Oosterbeek eens uit. En hij kon het weten, want hij heeft niet minder dan 38 jaar als hervormd predikant in Wildervank gestaan. Wildervank heeft in de geschiedenis der Afscheiding een bizondere rol gespeeld. Hendrik de Cock heeft er zijn jeugd doorgebracht en ook zijn vrouw gevonden. Zijn vader was er in die jaren burgemeester. Deze Tjaarda de Cock, die landbouwer en vervener was, bekleedde eerst het ambt van assessor (wethouder) in Veendam, waar zijn befaamd geworden zoon Hendrik is geboren. Later werd hij ‘maire’, daarna ‘schout’ en tenslotte burgemeester van ‘De Wildervanck’, welke functie hij vervuld heeft tot 1838. Hij was getrouwd met Jantje Cappen de Boer. De Cocks schoonouders Helenius Derks Venema en Eelbren Edzes Tonkes woonden op een boerderij aan het Midden-Verlaat, in 1960 nog bewoond door de familie W. v.d. Borgh. Lange tijd stond er in één van de kleine ruitjes van het woonhuis de naam van Hendrik de Cock gekrast. | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
Zou Hendrik dit eens gedaan hebben toen hij bij zijn meisje Frouwe Venema op bezoek was? In elk geval is dit ruitje nu gesneuveld. Wildervank had dus vele banden met ds de Cock, banden die ook al spoedig gingen functioneren. Dit kwam echter niet alleen door de familie-relaties.Ga naar eindnoot2 Van meet af aan telde de Afgescheiden kerk er een betrekkelijk groot aantal leden, dat nog steeds toenam. Het volgende staatje geeft de godsdienstige samenstelling van de bevolking der burgerlijke gemeente Wildervank in 1849 weer:
Het naar verhouding hoge aantal Afgescheidenen valt hier onmiddellijk op. Toch had de Chr. Afgescheiden kerk sinds haar instituering in april 1835 al een moeilijke tijd achter de rug. En een niet minder roerige voorgeschiedenis. Daarover zal het nu gaan. | |||||||||||||||
Ontslag catechiseermeester P.R. de Wit (2 juli 1834)In de dagen van de Afscheiding stond in de hervormde kerk in Wildervank ds J.G. Oosterbeek.Ga naar eindnoot4 Hij heeft die gemeente gediend van 1804-'42 en was op de Afscheiding bizonder gebeten. Op 19 januari 1832 benoemde de kerkeraad Poppe Rijkens de Wit uit Veendam tot voorlopig catechiseermeester als hulp van de oude Hendrik Hans Nieman (1747-1834), die reeds gedurende vele jaren had gecatechiseerd. Bij deze Hendrik Nieman had ook de jonge Hendrik de Cock zijn eerste godsdienstlessen ontvangen. Deze Nieman was de oude gereformeerde leer toegedaan. Zijn zoon Harm (1775-1845), arbeider te Wildervank, was daar één van de eerste Afgescheidenen. Lezen we eerst niets bizonders over de nieuwe catechiseermeester, opeens breekt daar een conflict door. Op 2 juli 1834 wordt P.R. de Wit afgezet. Om welke oorzaak dan? In de kerkeraadsvergadering van 19 juni had de Wit openlijk verklaard, dat er tussen hem en zijn predikant een onoverbrugbare dogmatische kloof lag. Daardoor kon hij met ds Oosterbeek geen Avondmaal vieren. In de tweede plaats achtte hij de Evangelische gezangen onwettig ingevoerd. De Synode van Dordrecht 1618-19 had immers bepaald, dat in de openbare eredienst alleen psalmen gezongen mochten worden. Bovendien stonden in die Evangelische gezangen onrechtzinnigheden b.v. in Gezang 89: 3, en die mochten in een hervormde kerk niet worden geduld. Daar hebben we de kern. Men bespeurt de invloed van de pennestrijd in de vlugschriften van die tijd, gevoerd tussen ds de Cock en zijn sympathisanten aan de ene kant en zijn tegenstanders aan de andere zijde. Hoe groot de onrust óók in de hervormde kerk van Wildervank was, blijkt | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
uit een rekest door de bovengenoemde H. Nieman c.s. vóór 21 mei 1834 aan de koning gericht om de gereformeerde leer te beschermen en te handhaven. De ondertekenaars stelden terecht, dat de kerkelijke situatie droevig en dreigend was. Iemand als prof. Hofstede de Groot van de Groningse Universiteit had openlijk de Formulieren van Eenheid vergeleken met oude, versleten schoenen. Misschien - aldus het rekest - was de geschorste ds H. de Cock in de provincie Groningen de enig overgebleven Leraar die nog voor de waarheid durfde uit te komen. Dit werd bewezen door zijn bestrijding van de predikanten J. Meijer Brouwer (Uithuizen) en dr G. Benthem Reddingius (Assen), die door hun ergerlijke dwaalleer de gelovigen van de ware gereformeerde leer wilden aftrekken. ‘Het komt U toe, Sire! kennisse der zaken te nemen, om U tegen de dwaling te stellen, hoe vastgeworteld zij door de langheid des tijds en door de menigte der voorstanders moge zijn, en te beschermen de onschuld en waarheid, die thans begonnen is verdrukt en vervolgd te worden’, aldus het verzoekschrift. Het stuk was ondertekend door 122 personen, allen bezwaard over de koers die de hervormde kerk was gaan varen.Ga naar eindnoot5 Na de afzetting van ds de Cock door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen volgde de Afscheiding op 13/14 oktober 1834 te Ulrum en daarmee was de eerste afgescheiden gemeente in Nederland ontstaan. De beslissing was gevallen. Nu bereikten vanuit alle delen der provincie - en ook daarbuiten - de Cock verzoeken om hulp, waaraan hij graag voldeed. Hij was in die maanden uiterst mobiel, prekend en dopend in huizen en schuren. Zo arriveerde hij in de eerste week van november 1834 in Wildervank, de woonplaats van zijn ouders en schoonmoeder. Zijn komst aldaar had wel een aparte en tevens droevige oorzaak, want zijn moeder was juist overleden. Maar waar de Cock ook kwam, hij kon er zeker van zijn, dat men hem zou vragen in een godsdienstige samenkomst voor te gaan. En zo hield hij op vrijdagavond 7 november '34 - de dag na de begrafenis van zijn moeder Jantje Cappen de Boer op het oude kerkhof om de hervormde kerk in Wildervank - een niet aangevraagde godsdienstoefening in de schuur van de 53-jarige landbouwer Jan Jacobs Boer, wiens boerderij aan het Oosterdiep lag (toen no. 209, nu afgebroken). Het kwam Boer in Winschoten op een boete van f 25 plus f 6,30½ proceskosten te staan. Op 6 en 7 april 1835 logeert de Cock opnieuw in Wildervank. Natuurlijk gaat zijn naam onmiddellijk weer van mond tot mond en even vanzelfsprekend wordt hij uitgenodigd een godsdienstige samenkomst te leiden. De kans was te schoon om hem dit nu niet te vragen. Vooral de samenkomst van vrijdagavond 7 april is zeer druk bezocht geweest. Volgens door het dagelijks bestuur van de gemeente Wildervank ingewonnen informaties, zouden daarbij wel 4 à 500 hoorders aanwezig zijn geweest, voor een deel afkomstig uit andere gemeenten, terwijl 15 à 16 kinderen en 2 bejaarden waren gedoopt. | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
Mede op grond van getuigenverklaringen voor de rechtbank kunnen we het verhaal van beide vergaderingen enigszins reconstrueren. De godsdienstige samenkomst van donderdagavond 6 april 1835 in Wildervank werd door de Cock bij zijn schoonmoeder Eelbrin Edzes Tonkes, weduwe van Helenius Derks Venema, van beroep landgebruiker, gehouden. Die van vrijdagavond in de bekende schuur van Jan Jacobs Boer. De eerste getuige, Hendrik Kalkenbrander, 41 jaar, veldwachter in Wildervank, had zich 6 april 1835 begeven naar het huis van de beklaagde weduwe Venema, waar men zei, dat een godsdienstoefening werd gehouden. Hij had daar toen, behalve de beklaagde de Cock, slechts een getal van 19 personen aangetroffen en was daarom weer heengegaan. Een wijle tijds daarna waren hem ontmoet de gepensioneerde luitenant van der Meulen en de organist Hempenius; ze hadden hem verteld, dat er op de bedoelde plaats nu meer dan 20 personen bij elkaar waren. Hij was daarop teruggekeerd en had daar toen 26 personen aangetroffen. De beklaagde de Cock had zich verontschuldigd met te zeggen, dat die meerderen er misschien onder het gebed, buiten zijn weten waren binnengekomen. De huisgenoten van de beklaagde weduwe Venema er buiten gerekend, bedroeg het getal der aanwezigen nog 23. Deze lieden vergaderden op deze wijze alle dagen, en zondags wel drie maal. Hun oefeningen werden doorgaans gehouden onder leiding van een Poppo Rijkents de Wit, de binnenvader van het werkhuis te Veendam. De tweede getuige, Mettje Berends Forsten, 24 jaar, als ‘dienstmeid’ bij wed. Venema in huis, verklaarde: De 6e april 1835 was er ten huize van haar meesteres een vergadering geweest van 23 personen. Men had daar toen een godsdienstige oefening gehouden onder leiding van de beklaagde de Cock, die de aanwezigen had voorgebeden en gepredikt; ook had men toen psalmen gezongen. Zij wist niet hoe deze lieden daar waren gekomen en mitsdien ook niet of daartoe enige aanzegging of oproeping was geschied. Ze had het zelf die morgen gehoord, toen de zoon des huizes, Derk Helenius Venema, haar gezegd had, dat er 's avonds daar een oefening zou plaats vinden. De godsdienstoefening op de 7e november 1834 ten huize van de landbouwer Jan Jakobs Boer te Wildervank gehouden, had zij ook bijgewoond. Zij was daarvan ‘geruchtswijze’ onderricht geworden. Ook daar was de oefening toen gehouden onder leiding van de beklaagde de Cock. Overigens verklaarde getuige, desgevraagd, dat zij nu gedurende bijna een jaar als dienstmeid bij de beklaagde wed. Venema had ingewoond, en dat zij al die tijd niet de minste blijken van krankzinnigheid bij haar (wed. Venema) had bespeurd. (Tegen deze beklaagde was namelijk reeds verscheidene jaren geleden wegens de toenmalige krenking harer verstandelijke vermogens een vonnis van interdictie uitgesproken.) De getuige Kalkenbrander verklaarde desgevraagd bij bovengenoemde oefening met wed. Venema persoonlijk gesproken te hebben en niet anders te weten of deze was goed bij haar verstand. De derde getuige, de doopsgezinde Melchior | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Samuels Meihuizen, 45 jaar, koopman van beroep, verklaarde, dat hij ook bij de godsdienstoefening van 7 november 1834 bij Jan Jakobs Boer was geweest. Hij had bij geruchte van de te houden samenkomst vernomen en was er uit nieuwsgierigheid naar toe gegaan. Bij de oefening van 6 april 1835 bij wed. Venema was hij niet aanwezig geweest. Genoemde weduwe had in vroeger jaren wel eens vlagen van krankzinnigheid gehad, maar die waren sedert lang opgehouden. De 4e getuige, de 37-jarige landbouwer Foppo Hindriks Huisman verklaarde, dat hij bij geruchte vernomen had, dat beklaagde de Cock enkele maanden eerder, op 7 nov. 1834 ten huize van Boer zou prediken. Het gehoor had toen wel uit meer dan 100 personen bestaan. Ze hadden daar gezeten op planken, die aan weerskanten op turfstapels rustten. De Cock had een leerrede gehouden, de vergadering voorgebeden en de doop bediend. Ook had men er psalmen gezongen. Deze oefening was voor ieder toegankelijk geweest. De Cock zelf verklaarde, dat hij 7 nov. '34 bij de landbouwer Jan Jakobs Boer had gepreekt. Men had hem de avond daarvoor in een gezelschap van misschien 10 mensen gevraagd dit te doen. De afspraak was snel vrij algemeen bekend geworden, zodat zelfs hoorders uit de Scheemda, Pekel- A, Onstwedde en misschien uit nog meer plaatsen waren opgekomen. De 6e april 1835 was hij met zijn vrouw, kind en kindermeid bij zijn schoonmoeder, de wed. Venema, gelogeerd geweest en had hij die dag daar een oefening gehouden.Ga naar eindnoot6 We zien dus, dat de godsdienstoefening van vrijdagavond 7 april 1834 in de schuur van Jan J. Boer enorme belangstelling had getrokken; honderden toehoorders, opgekomen uit Wildervank en omgeving: Scheemda, Pekela, Onstwedde en andere plaatsen. Het eerste doopboek bewijst, dat er doopouders uit Veendam, Sappemeer en Zuidbroek bij waren. Ook treffen we in de stukken aan de namen van in hun dorp zeer actieve Afgescheidenen b.v. Harm Gelms (O. Pekela), Wiecher Mugge (N. Pekela), Renger A. Brouwer en Jan J. Boer (Wildervank) en Ties E. Mulder (Veendam). In onze verbeelding zien we de hoorders die avond zitten, in de veenkoloniale schuur, op planken, aan weerskanten op turfstapels rustend. | |||||||||||||||
DoopboekWe laten hier nu de eerste 12 namen van dopelingen, met die van de doopouders volgen. Misschien zullen verscheidene lezers er hun voorgeslacht in herkennen. Het betreft hier kinderen van de eerste Afgescheidenen in Wildervank en omgeving.
| |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
Wanneer we de inleiding van het eerste diaconieboek lezen, dan constateren we, dat het kerkelijk leven heel armelijk - financieel gesproken - op gang kwam. Het boek vermeldt als opbrengst nooit meer dan f 20. En dan daartegenover alleen al over 1835 een totaal aan boeten van f 651,87 wegens het verboden vergaderen. Toch werden ze gewillig betaald uit giften voor dat doel langs de huizen der Afgescheidenen opgehaald, en uit de bus tijdens godsdienstoefeningen ‘gehangen in het schuurtje van Jan J. Boer’. Deze landbouwer heeft wel heel veel voor de zaak der Afscheiding over gehad. Men zie de lijst van vonnissen, in de aantekeningen.Ga naar eindnoot7 Zoals we zagen, ging de door de hervormde kerkeraad afgezette catechiseermeester Poppe R. de Wit geregeld in godsdienstoefeningen voor, gehouden in de schuur van Jan J. Boer of in zijn eigen huis. Al die oefeningen waren de hervormde kerkeraad natuurlijk een doorn in het oog. Op 2 januari 1835 schrijft die kerkeraad aan het gemeentebestuur, dat in de hervormde gemeente alhier sedert enige tijd een verregaande wanorde heerst, veroorzaakt door het ongeoorloofde zogenaamde oefenen van Poppe Rijkens de Wit, voorheen provisioneel (voorlopig) catechiseermeester in deze gemeente, maar op de 2e juli 1834 ‘om voldoende redenen’ bij kerkeraadsbesluit van dat werk ontslagen en afgezet. De Wit gaat evenwel door met godsdienstige vergaderingen te zijnen huize te houden, niet alleen met minachting en tot verguizing van de openbare Eredienst, maar ook tot groot nadeel van de diakoniekas der hervormde gemeente, en tegen de waarschuwingen en liefderijke vermaningen in van enige leden van de voorgeschreven kerkeraad. Ja, deze man houdt niet op om eenvoudige mensen, die anders niets kwaads bedoelen, aan zich en zijn leer te verbinden, tot grote ergernis van verstandige christenen. Voorts hebben zijn aanhangers en medehelpers gedurende enige tijd met een geschrift in de gemeente rondgelopen, met het doel, om de mensen van de geloofsbelijdenis der bestaande hervormde kerk af te trekken en hen te bewegen om zich bij hen te voegen en zich met hen te verzetten tegen de openbare Eredienst en dus tegen de bestaande orde in de hervormde kerk. De kerkeraad doelde hier - blijkens een uitgaafpost in het eerste kasboek - op Geert Jan Koster, die met een lijst en verzoekschrift langs de huizen liep om adhesie te doen betuigen aan het plan de leer van de Gereformeerde kerk te handhaven en zich bij de gemeente van Ulrum aan te sluiten. | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
CockerijDe sympathie voor de ‘Cockerij’ - het woord is van de schoolopziener ds M.J. Adriani uit O. Pekela - was in Wildervank inderdaad bij vele ingezetenen te vinden, maar de weerzin tegen die beweging was intens en emotioneel. Het blijkt ook uit een door bovengenoemde schoolopziener in 1835 ingeleverd verslagGa naar eindnoot8. Hij rapporteert daarin: ‘De school in Boven Wildervank bezocht. Er zijn daar 2 ondermeesters van de 4e rang, J. Brouwer en G. Klunder, een paar knappe jongelieden, die gaarne hun plicht doen. Het staat te vrezen, dat de onderwijzer J.K. de Vrieze zich te veel schikt naar de bekrompen denkwijs der ingezetenen, van wie hij te veel afhangt of zich afhankelijk maakt.Ga naar eindnoot9 Ik heb de onderwijzer gezegd, dat hij meer hoorde te luisteren naar den schoolopziener dan naar de bevooroordeelde en eigenwijze ingezetenen. De Cockerij, waarmee de burgemeester (de Cocks vader) natuurlijkerwijze besmet moet zijn, doet de onderwijzers in deze verscheurde gemeente veel nadeel en zij verdienen daardoor enig medelijden. Zelve zijn ze echter geenszins voorstanders van die denkwijze’. Niet alleen de schoolopziener liet zijn afkeer van de Afgescheidenen merken. Ook ds H.A. Benit, predikant van de Lutherse dubbelgemeente Wildervank- Veendam (1848-'51) gaf als fel tegenstander zijn visie op de uitbreiding van de Afscheiding in Wildervank. Hij beschikte over een vaardige pen. Toen hij op 18 december 1849 het 200-jarig bestaan der veenkolonie Wildervank in een redevoering had herdacht, publiceerde hij het volgend jaar deze rede, vermeerderd met vele aantekeningen. Hierin laat hij zich allerminst vleiend uit over de Afgescheidenen. Hun actief verzet tegen de Evangelische gezangen illustreert hij met het volgend verhaal: Onderwijzer Staal was een voorstander van het invoeren der Evangelische gezangen. ‘Hij oefende enige zijner scholieren en eindelijk genoegzaam ervaren, wenste hij in een avond-godsdienstoefening de gemeente te doen horen, hoever deze lofliederen uitstaken boven de gebruikelijke. Dit was natuurlijk spoedig door het ganse dorp verbreid geworden. Dat zich de inwoners van Wildervank niet hebben gekenmerkt door byzondere zucht tot vooruitgang, mogen we gerust vaststellen. De onderwijzer was dan ook nauwelijks voor de lessenaar gekomen, of van alle kanten werden brandende kaarsen op hem geworpen en hij werd genoodzaakt zijn voornemen te laten varen. Op zaterdagavond klopte men gewoonlijk bij de predikant aan, tikte aan zijn glazen en riep: ‘Dominee, heb je het liedje voor morgen al klaar?’Ga naar eindnoot10
Enkele jaren later deed dominee H.A. Benit een soort dorpsvertelling het licht zien, onder de titel, Verwaldink of ons dorpsleven. Losse schetsen en herinneringen van Hein Bat, die bij den dorpsdominee in huis woonde (1853). (Verwaldink is een anagram van Wildervank, zoals Hein Bat van H.A. Benit). Daarin constateerde hij geërgerd: ‘De afgescheidenen tieren er welig, wat aan jeugdige dorpen meer eigen is, vooral wegens het gebrek | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
aan goede scholen en aanraking met menschen, die meer zagen dan een dorp alleen’.Ga naar eindnoot11
Keren we terug naar de beginperiode van de Afscheiding in Wildervank. Dan moeten we nu eerst vertellen over een tumultueuze avond. | |||||||||||||||
Rel donderdagavond 15 januari 1835Werd de wed. Venema, de Cocks schoonmoeder, in de volksmond voor ‘gek’ verklaard, zoals we reeds zagen, ook de oefeningen van Poppe R. de Wit waren bij vele Wildervanksters gehaat. Op de avond van 15 januari 1835 explodeerde de haat van de dorpsgeest in een rel bij de woning van de Wit, aan de overkant van het Westerdiep tegenover de hervormde kerk gelegen. Op de voorafgaande zondagmiddag 11 januari 1835 was er weer eens een godsdienstoefening in dat huis geweest. Burgemeester de Cock had er tussen 3 en 4 uur de veldwachter op afgestuurd met de opdracht die samenkomst uiteen te laten gaan. Deze constateerde, dat er wel 140 à 150 mensen aanwezig waren. De Wit stond juist te bidden. Na het gebed had de veldwachter de Wit bevolen de vergadering te beëindigen, zonder resultaat echter. De volgende donderdagavond 15 januari liep de zaak helemaal uit de hand. De burgemeester vermoedde, dat er in hetzelfde huis wel weer een bijeenkomst zou plaats vinden en stuurde opnieuw de veldwachter erheen. Nu bleken er ongeveer 20 toehoorders te zijn. Maar langs de weg had zich inmiddels een ‘aanzienlijke volksmenigte’ verzameld, onder wie zich een 20-tal agressieve jongelui bevonden. Deze laatsten kwamen met een soort praam naar de overkant van het diep, gooiden de ruiten bij de Wit in, richtten vernielingen aan en mishandelden twee bezoekers van de bijeenkomst. Het was een hele consternatie in de duisternis van het anders zo stille Westerdiep. Het toont ons weer de tweespalt en verbittering, die er tussen de ingezetenen van Wildervank heerste. Natuurlijk kreeg de rechtbank te Winschoten de hierboven vermelde ordeverstoring te berechten. De boosdoeners waren allen zeelieden en varensgezellen, die de winter aan de wal doorbrachten en bepaald niet gewend waren met hand en mond galant op te treden. Het werd in Winschoten voor de rechtbank een hele zaak. Niet minder dan 20 getuigen waren opgeroepen, van wie we de namen kunnen noemen van Harm Klaassens de Boer, arbeider, en van Grietje Hindriks Ketelaar, huisvrouw van Jan Franssens Kuiper, beiden wonende te Wildervank. De hoofddaders bleken te zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
Bovendien werden de 4 bovengenoemde beklaagden veroordeeld in de proceskosten f 36,54½. Holscher en de Jonge waren reeds kort na de ongeregeldheden gearresteerd en in Winschoten opgesloten. Hun verdediger voor de rechtbank aldaar was dr H.J. Engelkens, advokaat te Winschoten. Op diezelfde rechtszitting (van 11 februari 1835) werd nog een zaak behandeld, nl. het ingooien van de ruiten bij Lubbert Wychers Pekelder, winkelier te Wildervank, op zaterdag 17 januari 1835.. Jakob Reinders Poelman (naamgenoot van de hiervoor genoemde), de 23-jarige varensgezel Geuchien Harms Koops en de 20-jarige zeeman Berend Lucas Kruidhof, allen uit Wildervank, werden vrijgesproken, omdat niet bewezen was, dat ze medeplichtig waren aan bovengenoemde wandaad.Ga naar eindnoot12
Men ziet het, deining genoeg in Wildervank. Op 5 februari 1835 ontving de hervormde kerkeraad een schrijven ingediend door 3 ‘gecommitteerden’ nl. Jan Jakobs Boer, Lubert Wycherts Pekelder - dezelfde bij wie op 17 januari de ruiten waren ingegooid - en Jakob Albert Huisman. Het stuk was ondertekend door ruim 90 lidmaten der gemeente. Op papier waren de Afgescheidenen nog steeds lid van de hervormde kerk. De ondertekenaars verzochten zich te mogen voegen bij de Gereformeerde gemeente van Ulrum. Het was maar een vreemd verzoek, vond de kerkeraad. Hij was van mening, dat de meeste ondertekenaars door onkunde misleid waren en zich niet hadden ingedacht, welke nadelige gevolgen zo'n onberaden stap voor hen en hun kinderen kon hebben. Daarom wilde hij hen nog eens liefderijk vermanen om terug te keren in de schoot der hervormde gemeente alhier, door hun handtekening terug te nemen. Dit zou o.a. kunnen gebeuren bij de 2-maandelijkse rondgang voor de collecte langs de huizen, die eerstdaags weer zou plaatsvinden. Het baatte niet. Op 1 april waarschuwde de hervormde kerkeraad de Officier van Justitie te Winschoten, want men had vernomen, dat de afgezette predikant H. de Cock zich sedert een paar dagen weer in Wildervank bevond. Ongetwijfeld zou hij dan - volgens de kerkeraad - vooral op het aanstaande paasfeest in particuliere woonhuizen of schuren preken en daar onwettig de doop bediençn, zoals hij reeds eerder had gedaan. Met het gevolg, dat de gemoederen der vreedzame ingezetenen in beroering werden gebracht en onrust gestookt, wanorde veroorzaakt, tweedracht gesticht of vijandschap en haat onchristelijk gevoed en vermeerderd werden. En inderdaad! De Cock trad op. Op donderdag 6 april voor 20 personen bij zijn schoonmoeder aan huis, op vrijdagavond 7 april in de schuur van | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
Jan Jakobs Boer voor honderden toehoorders. We hebben het hiervoor al vermeld. | |||||||||||||||
Instituering 9 april 1835En op zondag 9 april 1835 's avonds om 10 uur bevestigde ‘de gereformeerde doch door de valsche kerk uitgeworpen ds H. de Cock van Ulrum’ ten huize van de ‘coopman’ Jannes Rengers Brouwer in Boven-Wildervank op de hoek van het Stadskanaal-Oosterdiep, drie ouderlingen en drie diakenen. Het waren de ouderlingen:
en de diakenen:
Daarop werd de catechiseermeester P.R. de Wit aan de gemeente en de gemeente aan hem voorgesteld en hem opgedragen ‘haar door onderwijs te stichten’.Ga naar eindnoot13 Bij diezelfde gelegenheid bepaalde ds de Cock de gemeente bij Jozua 24: 15b: Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Here dienen. Voorgezongen: Ps. 101: 2, 4; Midden: Ps. 87: 4 en 5; Slot: Ps. 72: 11. Aldus beginnen de eerste kerkeraadsnotulen van de nu geïnstitueerde Afgescheiden gemeente te Wildervank. Dat ze vanaf het begin al dadelijk een flinke gemeente was, blijkt ook uit het betrekkelijk groot aantal ambtsdragers. Verreweg de meeste gemeenten zijn kleiner begonnen. Bij de volkstelling van 1849 was het aantal al opgeklommen tot 589 zielen. Slechts de Afgescheiden kerken van Ten Boer (690), Leek (666) en Ulrum (747) telden toen in de provincie Groningen nog meer zielen. In de week voor de instituering had de Cock nog twee kinderen gedoopt van ouders uit Wildervank:
Ook willen we nog wijzen op het late uur, waarop de instituering der Afgescheiden gemeente plaats vond: 's avonds om 10 uur, een tijd waarop voor de plattelandsbevolking tenminste ruim een eeuw geleden, de nacht al was begonnen. Dit late tijdstip zal wel gekozen zijn om zoveel mogelijk ruchtbaarheid te voorkomen, want de Afgescheidenen waren - zoals we reeds zagen - blootgesteld aan de haat van een groot deel der bevolking en aan vervolgingen van overheidswege. | |||||||||||||||
Een tuiltje bizonderheden uit het beginjaarWe noemden hiervoor reeds het op 7 november 1834 begonnen diaconie- of kasboek. Uit de periode van dit officieuze begin (7 nov. 1834) tot de officiële instituering der Afgescheiden kerk (9 april 1835) levert het ons nog verscheidene aardige notities op, die we de lezer niet willen onthou- | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
den. Ze geven een interessant kijkje op de ‘histoire intime’ van het kerkelijk leven der Afgescheidenen in Wildervank in hun allereerste periode (tot in de zomer van 1835). Naast de uitgaven voor behoeftige broeders en zusters vonden we onder meer:
Uitgaven: 3 december 1834 - Voor kaarsen in de avonddienst - bij P.R. de Wit f 1,35. 3 december 1834 - Aan de oude meester Albert van de Hasseldervaart, ook als behoeftig zijnde en wegens de getrouwe waarschuwingen aan deze gemeente door openbare oefeningen gedaan.Ga naar eindnoot14 f 3,- 3 december 1834 - Aan Geert Jacobs Koster voor het maken van 2 houten kandelaars ten huize van P.R. de Wit f 1,- 3 december 1834 - Aan Jantje Pool voor het enige malen schoonmaken of uitschrobben van het huis van de Wit. f 1,- 15 december 1834 - Aan Hindrik R. de Wit, snikkevaarder naar Groningen, ten behoeve van Klaas Ritsema van Ulrum, om de waarheid gevangen gezet zijnde te Groningen en behoeftig zijnde, hebben wij medebelijders gemeenschappelijk besloten om in zijn behoeften enigszins te voorzien en hem toegezonden f 3,- We merken hierbij op, dat de 35-jarige arbeider Klaas Pieters Ritsema te Ulrum op 7 november 1834 te Appingedam veroordeeld was tot een gevangenisstraf van 1 maand (en een boete van f 8), omdat hij op zondag 19 oktober te Ulrum wanorde had verwekt in de voormiddagdienst in de hervormde kerk aldaar. De Cock was op dezelfde datum en voor hetzelfde feit veroordeeld tot 3 maanden en f 150 boete. 12 januari 1835 - Een gave aan Geert J. Koster op zijn reis naar Beilen f 1,- 22 januari 1835 - Een gave aan de ondermeester van Houwerziel volgens belofte aan hem gedaan tot vriecooping (vrijkopen) uit zijn gevangenschap te Assen om der waarheid wille f 12,-. Douwe van der Werp was eerder ondermeester in Houwerzijl en had op 13 november 1834 aan een 40-tal kinderen in een tot schoollokaal ingericht vertrek bij Willem Wolters Snippe aan huis te Smilde lager onderwijs gegeven, zonder een wettige aanstelling. De rechtbank te Assen veroordeelde hem op 10 december 1834 tot een boete van f 50 plus f 2,39 proceskosten of een gevangenisstraf van 1 maand. 20 juli 1835 - Een gave aan de diaken van Ulrum f 10,- 10 sept. 1835 - Aan Geert J. Koster voor het maken van een bus en de reis naar Appingedam f 2,50 29 sept. 1835 - Aan Jan J. Boer voor boete betaald f 90,- 31 juli 1835 - Voor onkosten voor het maken van het Tentje en aan T. Mulder betaald voor het drukken f 5,47 Voor de ingang van de schuur, waarin de hoorders zaten, werd een soort preekgestoelte onder een gespannen tentzeil geplaatst. De man, die de schuur ter beschikking had gesteld, kon dan niet beboet worden, want de oefenaar stond dan immers niet in de schuur! Bovendien nog droog ook!! | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
4 november 1835 - Betaald aan H. Smalbil voor het halen van een praam vol turf (voor de armen) f 6,50 Uit verzoekschriften van de kerkeraad aan burgemeester en assessoren om ongehinderd godsdienstoefeningen te mogen houden, blijkt dat als plaats en tijd van samenkomst worden opgegeven: 1. de losse schuur achter het huis van J.J. Boer, op no. 209 aan het Oosterdiep of het huis van P.R. de Wit op no. 513 Westerdiep. 2. diensten op zondag 9-11 uur; half 2-half 4 uur; 5-7 uur. Donderdagavond 5-7 uur. Ook op de Christelijke feestdagen was er dienst. Uit de ontvangstposten van het kasboek blijkt, dat er soms ook vergaderd werd bij J.R. Brouwer en E. Eerkes aan huis b.v. 14 juni 1835 - Ontvangen in de dienst van Ananias ten huize van Brouwer - f 2,04. J.R. Ananias was toen oefenaar in Groningen. | |||||||||||||||
Situatie-tekening door de niet-afgescheiden notabelenBurgemeester de Cock bevond zich in een netelige positie. Zijn ambt bracht mee, dat hij - op bevel van hogerhand - tegen de Afgescheidenen moest optreden, terwijl hij in zijn hart de volgelingen van zijn zoon sympathiek gezind was. De samenwerking met zijn beide assessoren L.J. Eerkes en Schuringa, verliep daardoor stroef. Ze vertrouwden hem niet. Dit kunnen we lezen in een brief van 27 juli 1835 door Eerkes en Schuringa aan de Gouverneur gezonden, vol wrevel en wrok tegen de separatisten, zoals ze de Afgescheidenen noemen. Ze schrijven daarin: ‘Wij nemen bij dezen de vrijheid om Uwe Excellentie bekend te maken met de lokale omstandigheden van onze gemeente, omtrent de godsdienstige aangelegenheden, die zeker vrij wat invloed hebben op de burgerlijke belangen van rust en goede orde. De Separatisten of de aanhang van de afgezette predikant de Cock in onze gemeente, verenigd met velen hunner uit verschillende gemeenten rondom ons, alsook de genoemde de Cock zelf, doen alle mogelijke pogingen om veld te winnen op de zogenaamde hervormden of hun vijanden, zo zij ze noemen. Om zo mogelijk ons eindelijk met list of geweld, van onze kerk en kerkelijke goederen te ontroven, die, naar ze voorgeven, hun wettig eigendom zijn en niet de onze, omdat wij slechts remonstranten zijn. Reeds in het begin van het jaar hebben wij een kleine oploop en schermutseling van hunnentwege gehad, waarover de rechtbank van Winschoten heeft geoordeeld. Tevens is door haar vastgesteld, dat geen vergaderingen wettig zijn dan die beneden de 20 personen tellen, het huisgezin niet meegerekend. Toch gaan ze onder enige schijn van wettigheid door met het houden van godsdienstige vergaderingen, van soms meer dan 200 à 300 personen uit deze en omliggende gemeenten. Ze doen de vergaderende gemeente in een daarvoor gereedgemaakte schuur nederzitten en plaatsen hun predikant of redenaar voor de ingang daarvan op een preekgestoelte onder een gespannen tent.Ga naar eindnoot15 Ons hoofd van het bestuur dezer gemeente is die secte in | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
zijn gemoed toegedaan, zoals hij ons nu openlijk verklaard heeft. Maar vanwege zijn ambt als burgemeester was hij van mening de wet te moeten handhaven. Wij vrezen dat wij, als alles zo ongehinderd doorgaat, binnenkort grotere onheilen te duchten hebben, die de rust en goede orde binnen onze gemeente grotelijks zullen verstoren en omver werpen, daar vele gemoederen reeds sterk tegen elkaar opgewonden zijn en bij de minste aanraking in hevige beweging worden gebracht’. Dit schrijven was voor de Gouverneur aanleiding de gedeputeerde E.M. Engelkens te verzoeken in Wildervank een onderzoek in te stellen naar de plaatselijke situatie aldaar, in het bizonder naar het gedrag en de bedoelingen van burgemeester de Cock. En zijn bevindingen met zijn oordeel en advies in een rapport neer te leggen. We geven dit onbekende rapport over de Afscheiding in Wildervank hier grotendeels door.Ga naar eindnoot16
De leden bestaan uit personen van alle klassen, vroeger tot de oude kerkgemeente behoord hebbende. Hun gewone vergaderplaats is een schuur of wagenhuis, zoals in de missives van de assessoren wordt opgegeven; waar niet alleen des zondags geregeld de godsdienst wordt gehouden, maar ook in de week gelegenheid wordt gegeven om gesticht te worden. Deze vergaderingen worden niet alleen door leden, in Wildervank wonende, maar ook door hen, die in de omliggende dorpen, Veendam, Pekela, de Meeden, Onstwedde enz. thuis behoren, die ze druk bezoeken, vooral wanneer H. de Cock zelf er het woord voert. Dat zij pogingen zouden hebben aangewend, of willen aanwenden om zich met list of geweld, meester van de kerk en kerkelijke goederen te maken, heb ik niet kunnen gewaarworden. De leden in het algemeen gedragen zich als lijdzame Christenen, en roemen in de verdrukking. Integendeel geloof ik het voor alsnog daarvoor te mogen houden, dat dit het plan van de hoofden nog niet is, omdat ik onderricht ben, dat zij pogingen bij de Koning zouden hebben gedaan om een kerk uit hun eigen middelen te mogen bouwen. Wat na verloop van tijd bij een aanhoudende vermeerdering van leden kan gebeuren, is niet vooruit te zeggen! Het is waar, enkele van de leden, tot de geringere standen der maatschappij behorende, hebben in drift, en ál disputerende over de ware godsdienst, wel eens aan de andersdenkenden toegevoegd, dat zij geen gereformeerden waren, en geen aanspraak op de gereformeerde kerk meer hadden, doordien zij niet tot dat kerkgenootschap behoorden, maar | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
remonstranten waren, gelijk alle predikanten. En daarbij is het tot nu gebleven. De oploop die in dit voorjaar in Wildervank heeft plaatsgehad, en waarvan de assessoren melding maken, is niet door de separatisten begonnen, maar door de oude leden, om een bijeenkomst van hen te verstrooien. Ik voor mij geloof niet, dat zulke tonelen van wanorde licht hernieuwd zullen worden, omdat de rechtbank aan de daders, de kracht der wet heeft laten ondervinden, waardoor anderen de lust benomen is, om het te hervatten. Het is mij verder gebleken, dat de godsdienstige scheuring nadelig werkt, ook in de burgerlijke betrekkingen, en haat en nijd veroorzaakt, daar, waar voorheen liefde en overeenstemming heersten, zelfs in particuliere huisgezinnen. Het meest en in de eerste plaats lijden daardoor de armen en behoeftigen, omdat de separatisten zich aan de gewone collecten, zo in de kerk, die zij niet meer bezoeken, als aan de huizen, onttrekken, waardoor de diakenen in de uitoefening van hun post belemmerd worden, terwijl zij niet gaarne leden aannemen, die dadelijk onderstand nodig hebben. Meermalen is wegens de godsdienstige bijeenkomsten door de veldwachter verbaal opgemaakt, meermalen zijn de bewoners der gebouwen, waarin die samenkomsten plaats hebben, door de rechtbank beboet, maar dit alles heeft niets bijgedragen om de aanhang te verminderen, integendeel heeft het gesterkt om die te vergroten. De boeten zijn gewillig betaald, en men continueert in het houden van godsdienstige vergaderingen, alleen zorgende, om door een veranderde inrichting der vergaderplaats, zoveel mogelijk het verbaliseren te voorkomen en uit handen van het gerecht te blijven. Wat er nu verder kan worden aangewend om de vermeerdering van die secte te verhinderen, weet ik niet op te geven; daar tot dusver alle tegenstand een verkeerde uitwerking heeft gehad. 2. Omtrent het gedrag en de bedoelingen van de burgemeester heb ik de eer te berichten, dat mij na gedaan onderzoek gebleken is, dat de burgemeester vele vijanden heeft onder de fatsoenlijke en meest gegoede klasse zijner onderhorigen, vooral onder hen, die tot de oude kerkgemeente behoren; en dat hun aantal sedert de dood zijner huisvrouw sterk vermeerderd is. Deze vijanden berokkent hij zich door zotte handelingen, voornamelijk als vervener en door andere daden als particulier persoon; hun verdere ontwikkeling doet in het onderhavige geval hier niets af, en kan gevoeglijk gepasseerd worden. De vijandschap is ook op hem overgegaan als burgemeester. Omdat hij als particulier gehaat is, haat men hem ook als hoofd der gemeente, ook daarom, dat hij tegen sommigen als burgemeester wat hoog voor de hand is, en zijn gezag wel eens wat sterk laat voelen. Verder is mij gebleken, dat hij in vriendschappelijke verkering leeft met enige der voornaamste separatisten zoals Jan Rengers Brouwer, Jan Jacobs Boer, Poppe de Wit en anderen; dat hij bij gelegenheid bij anderen zich wel eens heeft uitgelaten, dat hij geweldig geslingerd werd in zijn geloof, en niet wist waaraan zich vast te houden, of wat waarheid was. Nog weder bij | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
anderen, dat hij geloofde, dat zijn zoon de rechte weg aanwees, dat het geloof vrij was, en meer soortgelijke uitdrukkingen, waaruit men opmaakt, dat hij het gevoelen van de Cock is toegedaan. Stellig ben ik echter geïnformeerd, dat hij de vergaderingen der separatisten niet bijwoont en des zondags geregeld de kerk bezoekt onder het gehoor van ds Oosterbeek. Openlijk bevordert hij de separatisten niet, integendeel weet ik stellig, dat hij, bij gelegenheid dat er door H. de Cock ten huize van diens schoonmoeder, de wed. Venema, een predikatie gedaan is, waartegen een verbaal is opgemaakt geworden, met dat gevolg, dat zij als eigenaresse van het huis beboet is met f 50,-, alle aandrang van zijn zoon en overige kinderen en behuwd kinderen, om de veldwachter het verbaliseren te beletten, heeft afgewezen en gezegd, dat hij de orders van het gouvernement niet kon of wilde verbreken.Ga naar eindnoot17 Hij houdt zich overigens bij het verbaliseren volkomen onzijdig, en laat het geheel aan de assessoren over, wat hem op zijn verdoek door U.H.E.Gestr. is toegestaan geworden. Wat nu de burgemeester in zijn hart koestert en of het hem als vader niet aangenaam is, dat de secte door zijn zoon gevestigd, veld wint, laat ik daar. Men heeft hem ook al nagegeven dat hij de post van diaken bij de nieuwe secte zou hebben aangenomen: maar de waarheid daarvan heb ik niet kunnen ontdekken. Ik heb reden om te geloven, dat het een valse beschuldiging is, daaruit ontstaan, dat hij zich een en ander maal aan de maandelijkse collecte heeft onttrokken, om reden, dat hij zelf gaf aan armen, die door de diakonie niet bedeeld werden. De slotsom van mijn onderzoek komt hierop neer, dat er ja, wel een grote verwijdering en veel haat onder de ingezetenen van de Wildervank bestaat, uit oorzaak over het verschil van de godsdienst; dat dit nadelig werkt, en wel eens tot botsingen en onrust aanleiding kan geven; maar dat er op dit ogenblik geen redenen bestaan om daartegen zulke maatregelen te nemen, die dat zouden kunnen beletten, en die ik alleen vermeen te vinden in de tussenkomst van de gewapende arm. Alle andere middelen komen mij doelloos voor, daar de ondervinding geleerd heeft, dat boeten en zelfs de gevangeniszetting van de hoofdpersoon, het kwaad niet hebben verminderd, maar veel eer verergerd. Een burgemeester die bemind was, en invloed had, zou mede veel kwaads kunnen voorkomen. Kon er iemand gevonden worden van zekere jaren, van ondervinding, onafhankelijk en geen betrekkingen in de gemeente hebbende, en bekwaam voor die post (b.v. een gepensioneerd officier van enige rang), dan zou dit wellicht op den duur in het bestuur der gemeente een goede uitwerking kunnen hebben. Alle verandering van burgemeester, genomen uit een persoon uit de gemeente zelf, vrees ik, dat het kwaad niet zal genezen en ik weet geen een te noemen, die dat zou vermogen, hoewel er vele liefhebbers voor die post in de gemeente te vinden zijn. | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
Mocht er tegen de winter, bij de thuiskomst der zeelieden en werkloosheid der arbeiders meer vrees voor onheilen ontstaan, als ik er op dit ogenblik in vermeen te zien, dan zou ik onder verbetering adviseren om er enige militaire macht naar toe te zenden, tot handhaving van de goede orde’. Tot dusver het rapport van oktober 1835. We merken nog op, dat de Cock burgemeester is gebleven tot 1838. Hij was toen 72 jaar. Een pensioengerechtigde leeftijd kende men in die dagen niet! | |||||||||||||||
Banden met WildervankAf en toe kwam ds de Cock naar het hem vertrouwde Wildervank om daar te dopen en het Avondmaal te bedienen, b.v. op 21 augustus 1836 toen hij bij Jan Rengers Brouwer aan huis aan 85 lidmaten het Avondmaal bediende. Onder de ‘feestvierenden’ bevonden zich de juist hier zijnde Alberdina Dijkema van Groningen (één der eerste Afgescheidenen aldaar, die later met de oefenaar P.R. de Wit zou trouwen), Pieter Harms van Winschoten, H. de Wit, Tijs E. Mulder en J.G. Huiskes (alle drie van Veendam) en Gerrit Jan van Hoogeveen (d.i. de latere ds G.J. Raidt). Enkele maanden daarvoor had hij op 30 april 1836 in het huis van ouderling L. Pekelder enkele kinderen gedoopt en op hemelvaartsdag (4 mei 1836) was hij zeer onverwacht van ‘Stads nieuwe Kanaal’ overgekomen en had hij in Wildervank het Avondmaal bediend, ‘zijnde het voor sommigen niet zonder zegen’, aldus de notulen. De volgende notitie uit de notulen van 3 juli 1836 willen we onze lezers niet onthouden: Besproken een verzoek van Mejuffrouw de Cock uit Groningen om een getuigschrift van lidmaatschap voor Klaas Hoogstra, die nu in Stroobos woonde, en Metje J. Boer, ‘dienstbare’ bij ds de Cock (en dochter van ouderling Jan J. Boer). Mevrouw de Cock had dus een Wildervankster dienstmeisje. Jammer genoeg voor Klaas, zijn ‘getuigschrift’ kon niet zo gunstig luiden: hij was in 1835 wel lidmaat in Wildervank geworden, maar hij was niet van onbesproken levenswandel. En Metje Jans Boer stond niet in Wildervank ingeschreven.
De geschiedenis van de gemeente Jesu Christi in Wildervank - zoals ze vaak in de notulen wordt genoemd - is in de eerste jaren na 1835 met veel strijd en beproevingen doordrenkt geweest. We hebben er al iets van gezien. De aanvallen kwamen van buiten af, maar helaas ook van binnen uit. Het eerste was niets ongewoons, want het ging om het verdedigen van de rechten der kerk en dit ging aanvankelijk met tegenwerking en zelfs met vervolgingen gepaard. Jammer, dat er ook zoveel strijd binnen de gemeente in die eerste jaren is gevoerd. Er waren perioden, dat twisten en verwarring de overhand leken te hebben. De ‘handelingen’ van de kerkeraad staan er vol van. Er waren onenigheden, die in het persoonlijk vlak lagen, maar er waren ook verschillen van meer algemene aard. We noemen hier de kwestie van het aanvragen van de ‘vrijheid’ bij de | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
koning, om door de burgerlijke overheid als kerk te worden erkend. Sommigen hebben zich hiertegen vierkant verzet, een verzet dat nog lang heeft nagewerkt, ook toen de ‘vrijheid’ reeds lang was verkregen (1841). Nog in 1847 komen een broeder en diens vrouw niet meer in de kerk, omdat zij ‘de aanneming der publieke bescherming beschouwen als een krenking van Jezus' Koninklijk ambt’. Maar vooral is ook gestreden over de oefenaars, een strijd die zich in Wildervank vooral heeft geconcentreerd om de persoon van de oefenaar P.R. de Wit, die in de eerste jaren als zodanig in Wildervank is werkzaam geweest. We schreven reeds, dat de Cock bij de instituering hem aan de gemeente en de gemeente aan hem had voorgesteld en opgedragen ‘om haar door onderwijs te stichten’. Niet alle voormannen der Afscheiding waren die oefenaars echter gunstig gezind. Met name ds S. van Velzen en ook ds van Raalte hebben zich tegen hen verklaard. Op 23 juli 1838 werd op een vergadering van de kerkeraad gesproken over een schrijven van ds van Velzen te Birdaard (Fr), waarin deze de oefenaars, die ‘het predikambt verrichtten’, voor verwoesters en verwarders der gemeente verklaarde, met welke verklaring de kerkeraad het helemaal niet eens was en die aan ds van Velzen een brief zona, waarin nem verschillende vragen werden gesteld. Ook in januari 1839 werd weer met van Velzen over die zaak gecorrespondeerd. Een paar maanden later - in maart 1839 - brachten twee broeders uit de kerkeraad een verzoek over van hun oefenaar P.R. de Wit om gedurende enige tijd in Ommen bij ds van Raalte te gaan studeren ‘om tot examinatie te komen’; de kerkeraad zou dan in die periode voor een plaatsvervanger moeten zorgen. Nee, zei de kerkeraad, dat gaat niet. Want in de eerste plaats kon de Wit ook bij ds de Cock in Groningen studeren, zodat hij dan tevens in de gelegenheid was nog diensten in Wildervank te verrichten. Maar - en dat was vooral de reden - men wilde de Wit niet naar van Raalte laten gaan, omdat deze precies als van Velzen over de oefenaars dacht. Van Raalte had zich op de Provinciale Vergadering te Leeuwarden met van Velzen tegen het oefenen verklaard en beweerd, dat het oefenen zoals het thans plaats vond, tegen Gods Woord was. En naar zulke mensen - meende de kerkeraad - mogen we geen studenten laten gaan om hun dat ‘hoogmoedig wangevoelen’ te laten inprenten. De spanning liep snel op, toen de Wit op zondag 2 juni 1839 zijn vertrek naar Ommen aankondigde en tevens aan de gemeente meedeelde aan haar verbonden te willen blijven; zijn vrouw, de reeds genoemde Alberdina Dijkema, kon tijdens zijn afwezigheid de leerlingen wel ‘leren’. Wanneer hij straks met zijn studie in Ommen klaar was en wettig geordend, wilde hij terugkomen en als predikant de gemeente Wildervank dienen. Een kring van vrienden om hem heen had dit ook op het oog en dat nu wilde de kerkeraad niet. Men riep nu een gemeentevergadering samen op donderdag 6 juni. We bezitten daarvan een zeer uitvoerig verslag door ouderling Boer in zijn ty- | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
pisch handschrift in het notulenboek neergepend. Alles wat het gemeentelijk leven in Wildervank toen beroerde, wordt hierin als het ware doorgelicht. Boer schreef dan onder meer: wat het oefenaarschap betreft, de kerkeraad kan niet anders zien uit Gods Woord, dan dat v. Raalte en v. Velzen openlijk de Here Jezus bij Marcus 9: 39 en Lukas 9: 50 in het aangezicht durven tegenspreken. Ook de Heidelb. Catechismus zegt, dat elke gelovige verplicht is de gaven die de Here hem schenkt, ten nutte van andere gelovigen gewillig en met vreugde aan te wenden. Daarom kon de kerkeraad geen oefenaars bij zulke tegensprekers tegen Jezus ter studie laten gaan om er zulke wangevoelens door eigen hoogmoed en eerzucht gedreven, te laten inprenten. Boer haalde er zelfs art. 80 K.O. bij, waarin onder de grove misdaden een trouweloze verlating van des voorgangers dienst genoemd wordt. En daarom oordeelde de kerkeraad, dat de gemeente, wanneer de Wit wegging, de vrijheid had een ander te kiezen. Maar nog voordat Boer behoorlijk was uitgesproken, vielen F. StukwischGa naar eindnoot18, Jan Brouwer, vurige aanhangers van ds Scholte, en de vrouw van R.R. Baas hem en zijn mede-ouderling Pekelder op ‘een eerloze en schandelijke wijze’ aan. Boer vergeleek het met het optreden van Joden tegen Paulus en tegen Stefanus. Hij kreeg een hele serie beschuldigingen te incasseren. Hij zou een ‘oproermaker’ zijn; onzuiver in het stuk van de kinderdoop. Verder hadden hij en ds de Cock het gevoelen van ds Scholte inzake het huwelijk veracht. En dat van een man (Scholte) - aldus Stukwisch en Brouwer - ‘die meer verstand had in zijn achterste vinger of nagel dan alle andere Leraars’. Waarop Boer weer smalend reageerde: als men hen moest geloven, dan waren de góden tot ons nedergedaald. We zeggen hierop - schrijft Boer - arme zielen, die de duivel zover heeft afgevoerd, dat zij het paslood van Gods Woord, onze Geloofsbelijdenis, Formulieren en Catechismus niet meer tot hun regel van geloof en wandel nemen, maar mensen die grote gaven verleend zijn van de Here. Na nog wat emotioneel heen en weer geroep, stonden twee mannen op. Ze opperden het idee nog eens met de Wit te praten en hem te verzoeken zijn reis nog één dag uit te stellen. Hierop ging de vergadering uiteen, maar - aldus Boer - wegens de ‘verwardheid der gemoederen’ werd er niet met gebed en psalmgezang geëindigd. Inderdaad vond de volgende avond het gesprek met de Wit plaats. K.A. Veenhoven en J.D. Jonker, ouderling Boer en diaken J.A. Huisman trachtten hem over te halen niet tegen de zin van de kerkeraad en van zovelen in de gemeente te gaan. Het hielp niet. Met de woorden - aldus Boer - ‘de Wit, de Wit, ziet ziet voor u wat gij doet, want zo gij Gods Woord of de letter van Gods Woord zoekt te veranderen of te verdraaien, dan zijt gij ver gekomen in het afwijken, wensten we hem Gods zegen’. De kerkeraad besloot nu de kerkvisitatoren te hulp te roepen. In die kwaliteit verschenen op dinsdag 18 juli 1839 M. Sijpkes (Meeden) en H. | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
Gelms (O. Pekela) op de kerkeraad. Ook de oppositie, J.R. Brouwer c.s., waren uitgenodigd. Na een zeer langdurige vergadering, waarin de visitatoren de beschuldigde ouderlingen en hun beschuldigers afzonderlijk hoorden, scheen er aan weerszijden toch een sprankje vergevingsgezindheid te komen. Aan het eind tenminste stonden ‘Stukwisch, Brouwer en consorten na een langdurige en hevige twisting onder een schrikwekkende weeder van donder en bliksem op om de ouderlingen de broederhand te langen’. Maakte het onweer indruk? Men zou het haast zeggen. Want 5 dagen later al, op zondag 23 juni was de ‘partie’ J. Brouwer, F. Stukwisch, de vrouw van R.R. Baas en Renger A. Brouwer, de oppositie dus, opnieuw oorzaak van een rel. Het was na de voormiddagdienst. Ouderling Boer had geoefend over Ps. 93: 1a: De Here regeert. En had eerst voorgelezen uit Ps. 94, dat God als een God der wrake vergelding zal doen over de hovaardige. Vervolgens had hij zijn tekst als volgt verklaard: de regering Gods in 2 zaken:
Maar - schrijft Boer - daar ik door lichaamsongesteldheid in het laatste stuk der verklaring verhinderd werd door 's Heren byzonder Bestuur even alsof mijn geest bijna bezweek, dat mij anders wel eens, maar nimmer tot hiertoe juist onder het oefenen was overkomen, zo liet ik zingen Ps. 119: 3 en besloot met een zeer korte toepassing, zijnde mijn lichaam nog geheel ontsteld. Na het gebed zei ik, dat er die dag verder geen godsdienstoefening zou zijn. Hierop vielen mij Hindrik L. Kuipers, Jans R. Brouwer, F. Stukwisch en de vrouw van J.R. Brouwer met een vreselijke en vleselijke bitterheid aan:
De volgende woensdag (26 juni) was ook ds de Cock evenals Meerten Sijpkes uit Meeden en J.G. Huiskes uit Veendam op de kerkeraadsvergadering aanwezig. De broeders legden de toestand der gemeente aan çte Cock voor. Besloten werd de volgende dag weer te vergaderen en J.R. Brouwer met F. Stukwisch uit te nodigen om hun te vragen of ze wilden blijven bij hun belofte van verzoening, 18 juni voor visitatoren afgelegd, omdat ze zondag 23 juni weer heel wat hadden uitgebraakt. Op deze vergadering werd ook nog gesproken over het oefenen, dat van Velzen met Gods oordelen had bedreigd. Deze zaak mocht zo niet blijven zitten, anders kwam er een ban in de kerk. En van Velzens oordeel over het oefenen zou ‘op zijn eigen kop’ weerkeren. Ook kwam de in 1837 op | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
de Synode van Utrecht aangenomen nieuwe kerkenorde ter sprake. De Wildervankster kerkeraad evenals de hele classis Pekela (behalve Midwolda) moest daar niets van hebben en verklaarde een nauwe band te voelen met ‘de Swolsche en Camper gemeenten’. Hij doelde op de 10 gemeenten in Overijssel en Drente, die o.l.v. de ouderlingen Hoksbergen en Schouwenburg een aparte groep waren gaan vormen: de Verenigde Gereformeerden onder het Kruis. De volgende dag, donderdag 27 juni, begon de vergadering om 5 uur, weer bij Boer aan huis. Aanwezig waren nu de ouderlingen Boer en Rubing, diaken Huisman, ds de Cock en oud. T.E. Mulder met oefenaar Huiskes, beiden van Veendam. Brouwer en Stukwisch waren ook al verschenen. De Cock vroeg nu aan Brouwer, welke bezwaren hij tegen de kerkeraad had. Deze antwoordde: dat zal ik u zeggen, doomnie, waarop zijn ‘dienstknecht’ F. Stukwisch het woord nam en verklaarde een personele haat tegen Boer te hebben; diens oefenen was - om met van Velzen te spreken - een nabootsen van prediken. Bovendien was Boer niet zuiver in het stuk van de kinderdoop. Volgens hem waren alleen wedergeboren kinderen in het Verbond. Stukwisch en J.R. Brouwer stelden daarentegen, dat alle kinderen der gelovigen, die in het Verbond geboren worden, gerekend moesten worden tot dit Verbond te behoren. Niet tot het uiterlijk Verbond van de zichtbare Kerk - aldus gaf Boer Stukwisch en Brouwers opvatting weer - maar tot de inwendige of onzichtbare kerk, deelgenoten van de heilverdiensten van Christus' gerechtigheid. Volgens Brouwer en Stukwisch zou ‘Jan oom’ of Jan Menses Kloppenburg hun gevoelen delen. We merken hierbij op, dat Kloppenburg in die jaren oefenaar in Stadskanaal was en daar later op hoge leeftijd nog dominee zou worden.Ga naar eindnoot19 In het midden latend of het standpunt van de twistende broeders hier in de notulen door Boer juist is weergegeven, we bespeuren toch wel, dat er tussen de aanhangers van Scholte en de Cock meningsverschillen bestonden over het leerstuk van de kerk en de kinderdoop. In zijn De Crisis der Jeugd (1914) heeft prof. H. Bouwman hierover breder geschreven. Wat nu de kwestie-de Wit betreft, de visitatoren hadden de kerkeraad geadviseerd de gemeente te laten stemmen of men de Wit zou terugnemen, als hij zijn studie had voltooid of dat men na zijn vertrek een nieuwe oefenaar zou kiezen. De volgende dag (30 juni) werden onder leiding van de Cock de stembriefjes geopend: Resultaat: 12 wilden de Wit nog houden; 2 waren voor lezen; 24 wilden een nieuwe oefenaar. De houding van de reeds meermalen genoemde oppositie-groep bleef zo prikkelend, dat op 4 augustus F. Stukwisch en op 30 september J.R. Brouwer met zijn vrouw van het Avondmaal werden afgehouden. Twee dagen later (29 juni 1839) was het al weer kerkeraad; ook nu was de Cock aanwezig. Het gesprek ging dit keer over het weer aannemen van de oude Dordtsche Kerkenorde voor de gehele gemeente des Heren. Op | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
de synode van Utrecht (1837) was deze sterk gewijzigd, maar daardoor was de verdeeldheid onder de Afgescheidenen niet verminderd, integendeel. Door toedoen van Scholte was de op deze synode aangenomen K.O. niet aanvaard in de provincies Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht en in ‘Beneden-Gelderland’. De kerkeraad meende, dat de intrekking van alle nieuw gemaakte ordeningen en geschriften ‘striedig’ met de Dordtse kerkenorde, allernuttigst zou kunnen zijn voor het herstel van de eenheid en rust in de kerk ‘'t welk de Cock ons ook heeft toegestemd en hij voor hem ook wel begeerde, verklarende dat hij opnieuw hierover aan zijn ambtsbroeders geschreven had en zij hem hadden geschreven, dat het hun ook enigszins zo begon te schienen’ (In 1840 kwam de oude D.K.O. terug). | |||||||||||||||
Oefenaar P.R. de Wit wordt domineeOp de Prov. Verg, van 15 okt. '39 gehouden ten huize van A. Kooyker op de Marshoek onder Dalfsen werd de oefenaar P.R. de Wit (evenals K. Wildeboer) tot predikant geordend en in de dienst bevestigd zonder voorkennis van de kerkeraad van Wildervank. Deze protesteert; de classis Pekela (Veendam) ook: gij hebt hen dus ‘willekeurig de kerk ingedrongen’, wat met ‘alle regel, eerlijkheid en goede trouw strijdt’. De ‘nieuwe’ predikanten de Wit en Wildeboer nemen nu de vrijheid ook in sommige gemeenten der classis Pekela te preken, nl. in Bovenburen (Winschoten) en Stadskanaal. En dit tegen de wil van de meerderheid van de kerkeraden in die gemeenten, als ook tegen het besluit van de classis van 1 november 1839, die de onwettigheid van de ordening had aangewezen. Ja, K. Wildeboer ging op zondag 14 juni 1840 zelfs voor in het huis van de gecensureerde J.R. Brouwer te Wildervank op dezelfde tijd als de kerkeraad een dienst belegde. De Wildervankster kerkeraad smeekte de Here om - ondanks de beroeringen in de kerk - te mogen volharden in het werk, dat hun door de Here in de gemeente was opgedragen en daarin te mogen voortvaren ‘ofschoon ons vlees wel moede wordt in deze striedt’. De broeders durfden nochtans ‘niet uit deze weg te stappen, wetende dat 't de stried des Heren is.’ Intussen bleven de vrienden van de Wit er steeds op aandringen, dat hij in Wildervank tot dominee zou worden beroepen. En een ogenblik heeft men - naar het schijnt - nog daarover gedacht. Want op de vergadering van 7 december 1839, gehouden onder leiding van de Cock, wordt besloten met de verkiezing van een leeraar of oefenaar nog 6 weken te wachten, om in díe tijd te zien of de ordening van de Wit en Wildeboer nog in orde kon worden gebracht. Maar het blijkt dan, dat de gemeente van Apeldoorn al het oog op de Wit heeft laten vallen, nadat ze eerst tevergeefs een beroep had uitgebracht op ds T.F. de Haan in Friesland, die zich Goede Vrijdag 1839 te Ee (Fr.) had afgescheiden. Volgens het Register van volkstelling der stad Ommen van 1840 woont in de eerste dagen van januari 1840 de 38-jarige P.R. de Wit nog in Ommen, met zijn 30-jarige vrouw Alberdina Dijkema en de 21-jarige ‘dienstmeid’ Janna | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
H. Smit (geb. in Scheemda). In diezelfde maand wordt hij door K. Wildeboer als dominee in Apeldoorn bevestigd.Ga naar eindnoot20 Zowel de Wit als K. Wildeboer zijn niet oud geworden. De Wit stierf op 38-jarige leeftijd en in september '42 overleed Wildeboer te Zuid-Beijerland, 33 jaar oud, na enkele maanden daarvoor in 't Zandt te zijn geweest.Ga naar eindnoot21 | |||||||||||||||
Ds J.G. Huiskes (1841-44)Keren we na deze uitweiding terug naar de vacante gemeente Wildervank. Daar besloot men uit de 10 personen, die voor de gemeente hadden geoefend, één te laten kiezen als voorganger. Op 12 januari 1840 vond na de middagdienst de stemming plaats: J.G. Huiskes - 10 stemmen; H. Gelms - 9 stemmen; J. Epping - 8 stemmen; Geert Koster - 1 stem en J.F. Zeebuit - 1 stem. De kerkeraad berichtte hierop de 41-jarige Jacob Geerts Huiskes zijn verkiezing tot voorganger om zondags en in de week naar gewoonte in het Woord en de leer te arbeiden, om zich vervolgens D.V. tot leraar te laten ordenen. Een tractement kon men niet direct vaststellen, maar men beloofde ervoor te zullen zorgen, dat hij een burgerlijk bestaan kon leiden. Huiskes nam het aan onder voorbehoud van goedkeuring door de classis. Deze bepaalde, dat hij eerst de lessen in Groningen bij ds de Cock moest volgen. Elke maandag reisde hij daarvoor nu naar Groningen. Hij was in Wildervank geen vreemdeling meer. Hoewel wonende in Veendam, had hij reeds enige jaren in Wildervank gecatechiseerd en daar ook menigmaal geoefend. In oktober 1840 wordt hij dan voorgedragen aan de Prov. Vergadering. In het attest voor dit examen, dat hij van de kerkeraad meekreeg, wordt hij een ‘behulpsel in het Woord Gods’ genoemd, die toelating tot het predikantschap vraagt naar art. 8 D.K.O. Het attest was ondertekend door de drie ouderlingen Jan Jacobs Boer, Lubbert W. Pekelder en Hendrik B. Rubingh, en door de drie diakenen Jakob A. Huisman, Eerke H. Eerkes en Menne G. Lever. Korte tijd later - op de Prov. Vergadering te Groningen van 4, 5 en 6 november 1840 wordt hij met de oefenaren K. v.d. Schuur, Medema, Sunday en Kloppenburg tot de bediening toegelaten. En op zondag 17 januari 1841 bevestigt ds de Cock hem tot dominee van Wildervank ten huize van diaken Eerke Harms Eerkes met Ps. 132: 8 t.m. 16. 's Middags doet Huiskes zijn intree met Ps. 52: 14b, 15. Gezongen Ps. 119: 16; Ps. 138: 2, 3; Ps. 51: 6, 7. Zo kreeg de Afgescheiden gemeente van Wildervank haar eerste predikant, ds J.G. Huiskes (1841-1844). In 1827 bij zijn huwelijk met de 34-jarige kistenmakersdochter Wilhelmina Eekhof uit Groningen was de in Oversinge, gemeente Havelte (Dr) geboren Jacob Geerts Huiskes, toen 29 jaar, nog ‘spijsverzorger in het Burger Hospitaal’. Later werd hij ‘binnenvader’ van het ‘werkhuis’ der hervormde gemeente te Veendam d.w.z. ‘een inrichting van aaneengesloten huisjes voor behoeftige lidmaten’, waar de vader dan enige leiding moest geven en toezicht uitoefenen.Ga naar eindnoot22 Zijn ‘Cocksiaanse’ overtuiging botste met die van het | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
‘liberale’ kerkbestuur der hervormde gemeente te Veendam, met als gevolg dat hij werd ontslagen. De intree van ds Huiskes was een blijde dag voor de Afgescheiden kerk van Wildervank, temeer omdat enkele dagen daarvoor een verzoening tussen de twistende partijen in de gemeente had plaats gevonden. | |||||||||||||||
VerzoeningOp woensdag 13 januari 1841 had de kerkeraad een bewijs van zelfverloochening gegeven. Hij besloot te proberen de gecensureerde leden Jan Rengers Brouwer, diens vrouw Afien Pieters Kloppenburg en hun knecht Fred. Stukwisch, die eerst vooropgegaan waren in het opkomen tot de gemeente des Heren, maar zich nu door de strikken des satans hadden laten verleiden om zich van de dienst des Heren in deze gemeente geheel te verwijderen, op de meest vriendelijke en geschikte wijze door de Goddelijke bijstand tot die plicht terug te brengen. Wanneer ze het verlangden, zou de hele kerkeraad a.s. zondagavond bij hen komen met ds de Cock, die zich vrijwillig aanbood om hun dit aanbod over te brengen. En zie, niet zondagavond, maar zaterdag 16 januari vond de samenspreking plaats in de woning van J.R. Brouwer. Alle kerkeraadsleden met ds de Cock waren aanwezig. Men begon met het zingen van Ps. 133: 3. Vervolgens deed ds de Cock aan Brouwer c.s. een tweeledig voorstel:
Huiskes, die de volgende dag tot predikant zou bevestigd worden, nam het eerst het woord en verklaarde zich voor het eerste voorstel. Hij begreep wel, dat de hele strijd door zijn verkiezing ontstaan was. Maar nu was onze vórige voorganger door de dood weggenomen.Ga naar eindnoot23 We moesten daarin Gods leiding zien, die ook de Wits vrouwGa naar eindnoot24 als een middel in de hand des duivels had gebruikt om haar man tot hoogmoed te verleiden om het Leraarsambt langs ongeoorloofde wegen te zoeken. Wel was hem (Huiskes) nog slechts enkele dagen geleden bits toegevoegd, dat hij een indringer was, maar toch kon hij volledig met de Cocks eerste voorstel meegaan. De ouderling Boer verklaarde zich hiermee akkoord. Hierop vroeg de Cock aan Brouwer, vrouw en knecht, wat zij ervan dachten, waarop Brouwer opstond en aan Stukwisch vroeg: ‘Frederik, wat zegste, waarop Frederik zei: ja, als over alles niet meer gesproken wordt.’ Brouwer en zijn vrouw zeiden nu ook ja, en alle kerkeraadsleden deden het, waardoor ‘niet weinige bliedschap in deze vergadering ontdekt en gezien werd, dat | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
de satan, die zo lange tijd hier in deze gemeente had gezegevierd, nu eindelijk door de Here gescholden was’. | |||||||||||||||
KerkgebouwNog steeds kerkte de gemeente in schuren en huizen. Wel had men vroeger reeds besloten te proberen een kerkgebouw te krijgen, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Er was toestemming van de overheid voor nodig en onderling was men het in het langgerekte Wildervank niet eens over de plaats, waar de kerk diende te komen. Moest ze ‘boven of beneden de liberale kerk’ staan? Door de gemeente werd met 22 tegen 15 stemmen uitgemaakt, dat die plaats ‘beneden’ de hervormde kerk zou zijn, dus de kant van Veendam op. En nu ging men doorzetten. Men besloot het huis van Geert Jans Pekelder op 't Westerdiep op kaveling 24 wegzijde voor de gemeente aan te kopen om als woning te dienen voor het gezin van ds G.J. Huiskes.Ga naar eindnoot25 In de tuin zou dan een kerk worden gebouwd. Volledigheidshalve vermelden we hier nog, dat de ouderlingen L. Pekelder en Rubingh steeds op de kerkeraadsvergaderingen afwezig waren, wanneer over het ‘uitwendige kerkgebouw’ moest worden gehandeld. Ze konden zich niet verenigen met de plaats waar de kerk zou komen. We vragen: zou er wel eens één kerk zonder ruzie zijn gebouwd?
Op 19 mei 1841 verzochten J.G. Huiskes, Menne G. Lever, D.H. Bakker, J.A. Huisman en J.D. Jonker, zich noemend ‘ware gereformeerde hervormde gelovigen’ aan het gemeentebestuur toestemming voor het bouwen van een kerk op een stuk land, kaveling 25 aan het Westerdiep te Wildervank. Het terrein was 15 Nederlandse roeden van de hervormde kerk verwijderd. Dat was dus voldoende. Toch kwamen er bezwaren van de hervormde kant. Ds J.G. Oosterbeek stuurde met zijn hervormde kerkeraad een bezwaarschrift naar de burgemeester. Deze had wel toestemming gegeven, maar in de eerste plaats - aldus de brief - merkt de kerkeraad op, dat de aanvragers geen kwaliteit opgeven krachtens welke ze de aanvraag doen. Als op dergelijke petities gunstig beschikt wordt, dan kunnen er vaak nog wel anderen komen met het verzoek hier of daar een huis te bouwen tot uitoefening van de openbare godsdienst en ‘welk een deur tot wanorde zou daardoor geopend worden’. Ten tweede: wat zijn ‘ware gereformeerde hervormde gelovigen’? Ook past de benoeming ‘afgescheidenen’ niet voor de aanvragers, want er is in Wildervank nog geen gemeente van afgescheidenen door de regering erkend. En in de derde plaats: er zijn vaker godsdienstoefeningen gehouden in de nabijheid van de hervormde kerk. De kerkeraad herinnert zich nog goed welke ongeregeldheden daardoor veroorzaakt zijn. (Hier wordt gedoeld op de gebeurtenissen van 15 januari 1835) ‘Hoe vele ouders waren bij die gelegenheid niet angstig bezorgd voor hun kinderen?’ In deze toonaard richtten ook een aantal hervormde ingezetenen een bezwaarschrift aan de Gouverneur. Het waren K.G. Holscher, H.A. Veenhoven, J.J. | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Slim, R.F. Kloen, E.H. Lottering, H.P. Feiken, J.G. Ebbens en R.K. de Vrieze. Hun motivering is al even zwak als de vorige: ze voorzien dat ‘daartoe een bron van wanorde alhier zal geopend worden’; dat het zeer hinderlijk zal zijn, daar de godsdienstige gezangen etc. die bij de oefening van de openbare godsdienst in dat te bouwen huis opgezongen zullen worden, bij en in de kerk der hervormden zullen kunnen worden gehoord, iets, dat zeer ergerlijk zoude kunnen zijn....’. En dan ‘zij herinneren zich nog met ijzing, welk een volksberoerte hier voor korte tijd heeft plaats gehad. Hoe vele ongeregeldheden heeft men toen niet gezien?’ De autoriteiten verklaarden de bezwaren ongegrond. Op 8 juli 1841 werd door ouderling D. Venema, de broer van mevr. de Cock, de eerste steen voor de nieuwe kerk gelegd, waarna ds Huiskes een korte toespraak hield over 2 Kron. 2: 6. De kerkeraadsnotulen merken bij de vermelding van dit feit op: ‘Groot en wonderlijk zijn de wegen des Heeren in deze aannaderende tijden van benauwdheid voor de wereld, maar ook van heil voor de kerk van Christus’. De hiervoor reeds meermalen genoemde koopman J.R. Brouwer mocht de materialen voor de kerk leveren, koopman Meihuizen die voor de pastorie (‘al wat daar aan gedaan moet worden’) en koopman Sap wat er ‘nodig mogt wezen voor de armenhuizen’. Binnen het doophek zouden ‘digte’ banken voor de kerkeraad, kerkvoogden en predikant worden gemaakt. De overige banken zougens de notulen - ‘roerend en treffend’. Op zondag 13 februari 1842 kon ds Huiskes de laatste godsdienstoefening leiden in de schuren van E. Eerkes en J.D. Jonker, die hun huizen altijd liefdevol voor de eredienst hadden beschikbaar gesteld. Een grote schare was voor het laatst in de beide schuren bijeen. Het was daar - volgens de notulen - roerend en treffend’. Daar de Afgescheiden kerk inmiddels door de regering bij K.B. van 1 februari '42 was erkend, kon op vrijdag 18 februari 1842 het nieuwe kerkgebouw in gebruik worden genomen, bij welke gelegenheid ds Huiskes sprak over Exod. 20: 24b: ‘aan alle plaats, waar ik mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal ik tot u komen en zal u zegenen’. Wie verwondert het, dat de hoorders dankbaar en blij waren en daaraan uiting konden geven door het zingen van de lofpsalm, de eerste psalm die binnen de wanden van het pas gestichte kerkgebouw werd aangeheven, Ps. 116: 10, 11 (ook zong men nog Ps. 100: 1, Ps. 122: 3 en Ps. 134: 3). De kerkeraadsnotulen melden: ‘onder een grote toevloed van menschen heeft de Heere zich niet onbetuigt gelaten; onze hope zij op den Algenoegzamen’. De kerk was 82 voet lang en 50 voet breed en heeft dienst gedaan tot in 1852, toen het tot schoolgebouw werd ingericht en er een nieuwe kerk werd gebouwd, die in 1911 vervangen werd door het fraaie, huidige kerkgebouw.
Toen ds G.J. Huiskes in januari 1841 als de eerste Afgescheiden predikant | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
in Wildervank was bevestigd, was als vanzelf de vraag naar het recht en het wenselijke van het oefenaarschap op de achtergrond geraakt. Wel waren er altijd nog enigen, die zich maar niet konden verzoenen met de gedachte, dat de kerk de ‘vrijheid’ had aangevraagd. Ook ds Huiskes zelf was daarmee niet ‘verenigd’. Op de classisvergadering van 1 maart '42 verklaarde hij ‘rondborstig’, dat hij persoonlijk tegen het aanvragen van ‘vrijheid’ was. De classis ineende echter, dat hij er wel dominee om kon blijven, omdat het geen ‘fundamenteel’ stuk betrof. Als lid der kerk werd hij gerekend mee in de ‘vrijheid’ betrokken te zijn. Meer leden der gemeente waren, zoals we reeds schreven, met die ‘vrijheid’ niet voldaan en leefden dientengevolge niet van harte meer mee. Over het geheel genomen echter was de toestand der gemeente in de jaren '42 en '43 gunstig. In maart '43 werd door de kerkvisitator, ouderling M. Sijpkens uit Meeden, die al verschillende keren in Wildervank getuige was geweest van vele onenigheden en twisten, uitgesproken, dat hij zeer voldaan van hier kon gaan. Alles was in goede orde bevonden. Ook de kerkeraadsnotulen leveren daarvan het duidelijk bewijs. We noteerden, dat ouderling Jan Jacob Boer, die zo'n vooraanstaande plaats bij het begin der Afscheiding in Wildervank heeft ingenomen, de kerkeraad van 12 april 1841 met gebed besloot ‘voor het laatst aan deze zijde der eeuwigheid, gelijk hij dagte, en hetwelk ook is geschied’, aldus de notulen. Had hij een voorgevoel van zijn naderend einde? Hij stierf op 5 mei 1841, oud 59 jaar en werd opgevolgd door de 73-jarige ouderling Pieter Kiel.Ga naar eindnoot26 We lazen, dat ds Huiskes tijdens de ernstige ziekte van ds de Cock op zondag 13 november 1842 in de stad Groningen zou preken. Hij kon niet weten, dat al de volgende dag - 14 november - de sterfdag van de Cock zou worden. Van één kerkeraadsvergadering, gehouden op 26 oktober 1843 staat genotuleerd, dat ze bizonder broederlijk was. De broeders mochten met verkwikking des harten spreken over het leven des geloofs en het heerlijk uitzicht in de eeuwigheid. Herhaaldelijk fungeert ds Huiskes in die jaren als praeses van classikale vergaderingen. Op die van juli '43 wordt hij tot afgevaardigde naar de Prov. Vergadering benoemd. Op 4 januari 1844 wordt hij weer tot praeses van de classis gekozen. En dan ineens is er als een donderslag bij heldere hemel ‘de zaak met ds Huiskes’. Wat was er dan gebeurd? ‘Hij wordt er van beschuldigd twee ‘eerbare vrouwen’ in zijn gemeente te hebben belasterd nl. die van J.R. Brouwer en van J.G. Vegter. De kerkeraad besluit hem voorlopig te schorsen. Dat was 12 februari 1844. De volgende dag zijn ook de ouderling Sijpkens (Meeden) en Hindrik Barman (Veendam) op de kerkeraad aanwezig, die de schorsing goedkeuren. Deze heeft echter ‘geen voortgang genomen’, omdat ds Huiskes 's morgens een brief aan ouderling J.A. Huispian had overhandigd, waarin hij voor ‘het Leraarsambt heeft bedankt’. De kerkeraad is twee weken | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
later van oordeel de zaak nu aan de classis te moeten voorleggen. Deze benoemt een comníissie, bestaande uit ds Amsing (Onstwedde), ds Epping ‘van Kalkwijk’ (d.i. bij Sappemeer) en ouderling G. Dijksterhuis, die moeten trachten de moeilijkheden op te lossen. Drie maanden later - 5 juni 1844 - is de classis van oordeel, dat ‘noch beschuldigers noch beschuldigde rein in die zaak gehouden kunnen worden en dat de zaak neergelegd en dus niet meer gedacht mocht worden’. En dat zou dan als volgt moeten gebeuren, meent de classis: Aan de gemeente van Wildervank zou worden afgekondigd ‘dat ds J. Huiskes de aanklacht zijner beschuldigers.... gehoord en overwogen hebbende, zeide, zich daarvan althans niets van de zaak van de vrouw van J.R. Brouwer te kunnen herinneren, en dat hij, indien hij dit gezegd had, daarin niet anders dan liegende en lasterende gesproken had, zodat hij dus (indien hij dit gezegd mogt hebben), daarvan opentlijk bekentenis deed en de belasterde personen als dan door dezen (in dien hij dit gezegd mogt hebben), daarvan opentlijk bekentenis deed en de belasterde personen alsdan door dezen in haar eer komt te herstellen’. Huiskes berust in het oordeel der classis, maar de kerkeraad meent hiertegen te moeten protesteren op de e.k. Prov. Vergadering. Nu, die neemt geen halve maatregelen. Ze schorst én kerkeraad én ds Huiskes elk voor 6 weken. Beiden onderwerpen zich aan deze beslissing. | |||||||||||||||
Ds Derk Postma 1844-'49Tot 13 februari 1844 - de dag waarop hij zijn ambt neerlegde - heeft ds Huiskes zijn dienstwerk in Wildervank verricht. In zijn plaats wordt dan met grote meerderheid van stemmen uit een 4-tal beroepen ds Postma van Middelstum. De beroepsbrief is gedateerd 29 oktober. In een schrijven van 1 november '44 stelt ds Postma 6 vragen over enkele bepalingen, die door hem in de beroepsbrief ‘in eenig opzicht gebrekkig zijn bevonden’. Het toegezegde tractement is f 500 p. jaar. Maar - vraagt ds Postma - ‘zult gij mij ook voorzien van een gepaste en gerieflijke woning, geschikt voor mijn gezin en om ook als Herder eens schapen te kunnen herbergen, alsmede ook de liefde jegens allen te betoonen?’ Ja, antwoordt de kerkeraad, Z.Eerw. krijgt natuurlijk ook een goede pastorie. Vraag 4 luidt: het tractement ‘binnen welk eenen tijd en door wien zal mij dat zonder vragen ter hand worden gesteld?’ Postma had op dit punt slechte ervaringen in zijn eerste gemeente Minnertsga! De kerkeraad stelt hem gerust. Tenslotte vraagt hij, misschien denkend aan de gang van zaken met zijn beide voorgangers de Wit en Huiskes in Wildervank: Als ik het beroep heb aangenorpen ‘hoelang denkt gij mij dan te behouden als dienaar des Evangeliums?’ De kerkeraad antwoordt plechtig: ‘tot zolang de dood of een wettige beroeping ons zal scheiden’. Op 7 november neemt ds Postma het beroep aan. In een hartelijke aannemingsbrief verklaart hij, dat ‘uwen en mijnen weg wordt bevonden in Hand. 10. Want ook ik was tevoren verwittigd, dat ik van hier moest gaan en andere steden het Evangelium verkondigen; want daartoe ben ik uitgezonden, maar de plaats waar wist ik niet overtuigend, maar nu versta ik | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
met volle verzekering, dat de plaats is bij en onder u lieden’. Slechts één bezwaar maakte hij en wel tegen de bepaling, dat hij zondags 3x zou moeten preken. Dat was teveel van hem gevergd, vond hij. ‘Maar kan ik het doen, het is mijn lust’. Alleen, hij wenste vrij te blijven. De kerkeraad berustte daarin. In december '44 komt ds Postma naar Wildervank over, welke gemeente hij ruim 4 jaar met veel zegen heeft gediend. Hij was een man met een vaste mening, een persoonlijkheid; ook een man met vele gaven gesierd, die eerst in Nederland en later in Zuid-Afrika in het kerkelijk leven een belangrijke plaats heeft ingenomen. Men leze er de prachtige studie van de Zuidafrikaanse dr G.C.P. v.d. Vijver maar op na.Ga naar eindnoot27
Uit de jaren waarin ds Postma in Wildervank werkte, geven we het volgende door: Wanneer een ouderling of diaken, door de gemeente gekozen was, dan werd hem door de kerkeraad bij monde van de praeses gevraagd hoe hij onder de roeping stond en als het antwoord gunstig was, ter bevestiging voorgedragen. Zo ging het op één van de eerste kerkeraadsvergaderingen, waarin ds Postma presideerde, met de tot ouderling gekozen schoenmaker Derk Hindriks Bakker; in januari '45 met diaken Johannes Rengers Brouwer, in december '45 met de ongehuwde diaken Pieter Zwaan, in december '46 met ouderling Jakob Daniëls Donker, schoenmaker, en met diaken Hendrik S. Drost, landbouwer; op 6 december '47 met diaken Pieter Jans Bos, een landbouwer die ruim 2 jaar tevoren op 27-jarige leeftijd getrouwd was met de toen 46-jarige Vrouwke Jacobs Pronk, weduwe van de overleden ouderling Jan Jacobs Boer. Wij kijken bij dit laatste geval wel even op. In december '47 vraagt Pieter Kiel ontheffing uit het ambt van ouderling wegens ‘oudheid en zwakheid’. Op 6 januari '48 overlijdt deze in Noordbroek geboren 80-jarige weduwnaar van Aaltje Harms. In december '48 worden Derk Helenius Venema, de zwager van wijlen ds H. de Cock, en de landbouwer Tjake Tjakkes Schuringa, landbouwer, in de kerkeraad gekozen. De praeses vraagt oudergewoonte of ze ‘de beroeping voor wettig en goddelijk kunnen aannemen’. Venema antwoordt, dat hij zichzelf voor onbekwaam houdt en daarom wel zou willen bedanken, maar ‘omdat hij door den Heere geroepen was, wenscht hij gewillig te volgen’. Schuringa zegt echter, dat hij de roeping wel als wettig erkent, maar ‘bezwaard is of dezelve wel Goddelijk was, omdat hij zijne vrouw voor onbegenadigd houdt’. De praeses vraagt hem dan ‘of hij ook eenige wandaden van zijne vrouw wist, die hem in de bediening zouden kunnen hinderen’. Schuringa betuigt het tegendeel ‘namelijk, dat zijn vrouw wat haar leven en daden betrof, in alles voortreffelijk is’, waarop ds Postma met de overige kerkeraadsleden hem uit 1 Tim. 3 ‘met de uitlegging der kant’ aantoont, ‘dat Gods Woord ons niet verpligt om naar ons dunken te handelen, maar dat wij menschen op de belijdenis en daden moeten zien’. Daarom worden Schuringa's bezwaren onwettig verklaard; na een week bedenktijd neemt hij het nu aan. Het valt ons bij ds | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
Postma ook op, dat hij sterk de nadruk legde op het hooghouden van het kerkelijk huwelijk. Onder hem besloot de kerkeraad, dat een verloofd paar, voordat het zich bij de burgemeester liet ‘aantekenen’, zich eerst bij de dominee en twee ouderlingen moest vervoegen om te horen of er ook bezwaren tegen het huwelijk bestonden. | |||||||||||||||
Ds. D. Postma leidt op tot domineeVan meer belang om te worden meegedeeld, is dat ds Postma in Wildervank verscheidene jongemannen heeft opgeleid tot dominee. Trouwens niet alleen in Wildervank. Hij was daarmee al in zijn eerste gemeente Minnertsga begonnen, toen daar Engel Ritskes Breitsma bij hem aanklopte, die met hem meeging naar Middelstum en in 1845 de eerste Afgescheiden predikant van Ten Boer werd. In Wildervank waren het Geert Deddens, Klaas Kuipers, Sijpko Sijpkens, G. Brunnemeier en J. Beijer, die hun opleiding geheel of gedeeltelijk in de pastorie aan 't Westerdiep hebben genoten. Op 27 juli '46 deed Deddens voor de kerkeraad een preekvoorstel over Rom. 5: 1 ‘om een proeve te geven of hij eerlang konde gebruikt worden ten dienste der Gemeente’. Dit preekvoorstel werd ‘wel’ bevonden door Wildervanks kerkeraad. J. Beijer en S. Sijpkens zijn ds Postma in 1849 naar Zwolle gevolgd. Ook praktisch werden de jongemannen gevórmd. Ze woonden o.a. de kerkeraadsvergaderingen bij. In het begin van '47 werd zelfs besloten, dat Deddens en Kuipers voortaan scriba zouden zijn; lid van de kerkeraad waren ze echter niet. De Provinciale Vergadering van Groningen besloot op 27 april 1847 de theologische opleiding te Groningen, gegeven door ds T.F. de Haan uit te breiden en die in Wildervank te vestigen; prof. de Haan zou in de hoogste klas doceren en naast hem werden twee docenten benoemd, ds P.M. Dijksterhuis en ds D. Postma, welke laatste ‘leeraar in de talen’ zou worden. Het tractement van de 3 ‘leraren’ zou resp. f 800 - f 700 - f 700 bedragen. Wegens onderlinge spanningen, onder meer tussen de Haan en Postma, is dit besluit nooit uitgevoerd.Ga naar eindnoot28 | |||||||||||||||
Veendam en MeedenAl spoedig na zijn komst in Wildervank kwam ds Postma in nauw contact met Veendam en Meeden. In maart '45 bracht Veendam het voorstel op de classis gedeeltelijk bij Wildervank en gedeeltelijk bij Pekela te worden opgenömen. De classis vond dit goed en zo kwamen dan de Veendammers met dit verzoek bij de Wildervanksters. De ‘kleinheid’ van hun gemeente noodzaakte hen tot dit voorstel. Ze verwachtten, dat ze dan ook meer bediening des Woords zouden krijgen. Veendams verzoek werd toegestaan onder conditie dat ze naar vermogen zouden bijdragen in alle kerkelijke lasten. Mochten ze nog eens weer en zelfstandige gemeente gaan vormen, dan zouden ze geen aanspraak mogen maken op een deel van de kerkelijke of van de armengoederen. De bakker Pieter R. Oudeman werd als diaken door Wildervank overgenomen. | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
In oktober van hetzelfde jaar kwam ook Meeden met een verzoek. Ook daar wilde men graag profiteren van de gaven, waarmee Wildervanks predikant was gesierd. De kerkeraad keurde het goed, dat ds Postma ook Meeden enige assistentie ging verlenen. Met ingang van 1 november 1846 zou hij 4 x per jaar een hele dag en 4 x per jaar een halve dag in Meeden werkzaam zijn. Hij zou zich echter niet verbinden tot het gewone huisbezoek en voor zijn diensten f 68 per jaar ontvangen, terwijl hij steeds gehaald en gebracht moest worden. Op deze manier heeft ds Postma ook Meeden nog enkele jaren gediend. Ds Postma hoefde dus echt niet naar werk te zoeken en men behoefde hem ook niet aan het werk te sturen, want hij en ook de ouderlingen en diakenen hadden een hoge opvatting van hun ambt. | |||||||||||||||
TuchtDe kerkelijke tucht werd met beslistheid en zonder aanzien des persoons gehandhaafd. De notulen bewijzen het. Zo werd in '45 gesproken over enige gemeenteleden die zich ‘onnoodzakelijk bij de ijdele kermisgasten bevonden hebben’. Men besloot hen eerst liefderijk te vermanen. De kinderen van een ouderling waren ook onder de schuldigen ‘bevonden’. Deze verweerde zich met te zeggen, dat hij zijn zoons geen toestemming had gegeven. Aan het eind van hetzelfde jaar - 29 december 1845 - werd dezelfde ouderling zelfs in zijn dienst geschorst, omdat hij medeplichtig zou zijn geweest aan een loterij. Hij had namelijk toegestaan, dat zijn zoons ‘in een drinkhuisje’ door hem gebakken ‘stuiten’ (stoeten, wittebroden) hadden verloot. Dit nu achtte de kerkeraad strijdig met het 10e gebod en bovendien moest een ouderling zijn eigen huisgezin ‘wel’ kunnen regeren; daarom diende hij schuld te belijden. Toen hij dit weigerde, werd hij geschorst. Twee weken later gaf hij echter toe en nu werden censuur en schorsing dadelijk opgeheven. Ook gevallen van overspel, echtscheiding en dronkenschap kreeg ds Postma te behandelen en de heiliging van de sabbat had eveneens de aandacht van de kerkeraad. De zuiverheid der leer komt ter sprake, als op 14 april 1846 Christiaan C. Everhardus jr. op de kerkeraad verschijnt. Hij had twee brieven geschreven, maar wilde die niet verder toelichten. Daarom probeert ds Postma hem uit zijn tent te lokken en stelt hem de volgende vragen:
De praeses leest hem dan uit Brakels Redelijke Godsdienst voor over de roeping, maar E. is niet te overtuigen. We zien hier weer het grote gezag, dat het werk van Wilhelmus à Brakel bij de Afgescheidenen had.Ga naar eindnoot29 Het bestreden gevoelen wordt door de kerkeraad als ‘godslasterlijk’ getypeerd, omdat E. hiermee God voor ‘viensaard’ verklaart, want ook Gods | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
geopenbaarde wil ‘dat de mensch niet zondige’ moet als ‘welmeenend’ worden beschouwd. Everhardus zag blijkbaar de verhouding tussen Gods verborgen en geopenbaarde wil niet goed, wat wel weer zal samenhangen met zijn kijk op de uitverkiezing. Het kwam herhaaldelijk voor, dat hervormden zich bij de Chr. Afgescheiden Geref. Gemeente wilden voegen. Om alle misverstand en onduidelijkheid te vermijden, had ds Postma een vereenvoudigde acte van afscheiding opgesteld, die zulke nieuwe leden dan moesten ondertekenen. Dan wist ook de hervormde kerkeraad, waar hij met die ondertekenaars aan toe was; ze hadden zich dan duidelijk en formeel onttrokken. Die verklaring luidde:
Aan het Hervormd Kerkbestuur der Gemeente te Wildervank.
De ondergeteekenden geven aan ulieden vrijwillig en duidelijk te kennen, dat zij zich van uw kerkgenootschap, door dezen, afscheiden en reeds gevoegd hebben bij de Chr. Afgescheiden Gem. te dezer plaats; omdat zij in uw kerkgenootschap niet meer de leer der zaligheid, uitgedrukt in de belijdenisgeschriften, vastgelegd en aangenomen te Dordrecht, 1618 en 1619, vinden, maar diezelfde leer weder teruggevonden hebben in bovengemelde Chr. Afg. Gemeente, wenschende met die gemeente die welbeproefde leer te belijden en in godzaligheid naar derzelver voorschriften te wandelen en te gelijk God, onzen Zaligmaker biddende, dat het Hem genadiglijk behage, uwer aller harten tot die zuivere leer en opregten wandel terug te brengen, tot zijns Naams eer en onzer aller gemeenschappelijke blijdschap. Gedaan te Wildervank den 8 January 1849.
Ook een punt dat in menig dorp moeilijkheden baarde, was het collecteren voor de armen op het kerkhof bij een begrafenis van een lid der Afgescheiden kerk. Meermalen kwam het voor, dat diakenen der hervormde gemeente op die plaats, dan gingen collecteren voor hun armen, wat tot onverkwikkelijkheden leidde. Zo protesteerde op 22 januari 1849 ds Postma namens zijn kerkeraad bij het gemeentebestuur van Wildervank ertegen, dat de hervormde diakonie aan Derk Lukas Knoop had verzocht, die dag bij de begrafenis van diens vrouw te mogen collecteren. Terwijl - aldus ds Postma - zowel het hervormd kerkbestuur als het gemeentebestuur in het bezit was van een duidelijke opgave van leden der Afgescheiden kerk, welke kerk verplicht was haar eigen armen te onderhouden, wat ze dan ook deed. In dit verband is het bericht in de Provinciale Gron. Courant van 14 maart 1845 vermeldenswaard, waarbij we opmerken, dat de winter van 1844-'45 zeer streng en de ellende groot was, mede door de aardappelziekte die in 1845 heel Nederland teisterde.Ga naar eindnoot30
Lang is ds Postma niet in Wildervank gebleven. In april '49 ontving hij een beroep naar Zwolle, dat hij aannam. En zo was op 4 april 1849 met ds | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
Postma in vergadering bijeen, wat de notulen noemden de ‘breede kerkeraad’, d.w.z. allen die in enigerlei opzicht leiding aan de kerk van Wildervank gaven. Het waren (we plaatsen hun beroep er achter): oud-ouderlingen:
ouderlingen:
oud-diakenen:
diakenen:
kerkvoogden:
Niet alleen ds Postma was voor het laatst wegens zijn a.s. vertrek naar de Overijsselse hoofdstad aanwezig; dit was ook het geval met ouderling Jacob D. Jonker, die nog in dezelfde maand (april) naar N.-Amerika emigreerde. Weer was de gemeente vacant geworden. Tijdens het verblijf van ds Postma was ze in kracht en aantal toegenomen. In het attest aan de herder en leraar bij zijn vertrek meegegeven, wordt door de kerkeraad met dankbaarheid melding gemaakt van de uitgebreide zegen, waarmee hij in deze gemeente en omstreken heeft mogen dienstbaar zijn, waarbij men uitspreekt de wil des Heren die enkel majesteit en heerlijkheid is, in alles te willen volgen en Gode te willen zwijgen. Tijdens de vacature-Postma zullen de catechisaties door één der ouderlingen en zo nodig door Geert J. Koster worden gegeven. Deze in Wildervank geboren timmerman (1799-1869) was dezelfde, die in Woldendorp enige tijd voorganger is geweest en ook veel in Kielwindeweer heeft gewerkt. In de kerkeraadsvergadering van 27 april 1849 neemt ds Postma afscheid van de broeders, na hun zijn hartelijke dank betuigd te hebben met verzoek om vergeving als hij hen eens mocht beledigd hebben ‘hetwelk de broeders wederkeerig doen en alzoo wijst men elkander op het bloed des Kruises tot vertroosting’. In zijn pogingen een nieuwe dominee te krijgen, beroept de kerkeraad op 17 mei '49 ds E.R. Breitsma te Ten Boer, door ds Postma indertijd in Minnertsga en Middelstum zelf opgeleid. Net als zijn leermeester, nadat | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
deze het beroep naar Wildervank had ontvangen, stelt ook hij enkele vragen. Hieruit blijkt o.a. dat hij het 3 x preken op zondag niet onvoorwaardelijk wil aanvaarden: ‘de derde predicatie wil ik aan de goedwilligheid van mij zei ven gelaten hebben’. Zo ja, dan ‘hoop ik zult gij in mij geen luye dienaar vinden’. De kerkeraad berust daarin ook nu weer, vertrouwend dat ‘U.Eerw. niet het logge vleesch zult koesteren’. Op Breitsma's vraag: willen ook de broeders die mij niet gestemd hebben, mij wel ontvangen? antwoordt de kerkeraad hem: Frederik Stukwisch niet, omdat deze van gedachte is, dat ds Breitsma ‘voorwaarden in den zondaar stelt’. Verder meent diaken T. Schuringa, dat Breitsma ‘de verzegeling stelt in het Woord’, en ook Jan Rengers Brouwer heeft bezwaren. Het punt in geding zal hier wel zijn de volstrekte lijdelijkheid van de mens en de innerlijke, bevindelijke aanvaarding van Gods beloften. Daarom verzoekt de kerkeraad ds Breitsma vriendelijk om op dinsdag 5 juni in Wildervank te komen preken. Dan kunnen bovengenoemde broeders op maandagavond of dinsdagmiddag met hem spreken. Men vraagt hem met de 12 uur Winschoter trekschuit van Groningen te gaan, dan wordt hij in Zuidbroek afgehaald. Breitsma bedankt. Maar in oktober 1849 neemt ds J.R. Kreulen van Spijk het beroep naar Wildervank aan. Was de gemeente tijdens ds Postma geconsolideerd en uitgebreidy onder ds Kreulen kwam ze tot nog grotere bloei.
Laten we besluiten met te vermelden, dat in de kerkeraadsnotulen van de Chr. Afg. gemeente van 4 maart 1850 voor het eerst gesproken is over plannen om te komen tot oprichting van een ‘byzondere school’. In 1852 werd de stichting van deze Christelijke school een feit; ze was één der eerste in Noord-Nederland.Ga naar eindnoot31 |
|