De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 2. De classes Appingedam en Pekela van de Afgescheiden kerken
(1976)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||
XXIV StadskanaalStadskanaal behoort tot de jongere veenkolonies in onze provincie. In 1767 werd een begin gemaakt met het graven van het Stadskanaal, in 1787 liet de stad Groningen de eerste 12 huizen bouwen, in de omgeving van de Pekelerweg. In 1818 woonden er 600 mensen, 10 jaar later 1400 en in 1849 waren het er 3400. In dit jaar (1849) stonden er huizen langs de rechtlijnige vaart over een afstand van plm. 10 km. De bevolking leefde hoofdzakelijk van de veenderij en de landbouw. Met behulp van het stadsstraatvuil werden de afgegraven hoogveengronden, de dalgronden, herschapen in vruchtbaar bouw- en weiland. Men houdt dit oord voor bijzonder gezond - aldus een aardrijkskundige uit die dagen. De hervormden in Stadskanaal behoorden eerst kerkelijk tot Onstwedde en Wildervank en voor een klein deel ook nog tot de hervormde gemeente van N. Pekela, maar sedert 1830 vormden ze een eigen, zelfstandige gemeente. Hun eerste dominee werd J. Sonius Swaagman, in 1830 beroepen, in 1849 vertrokken naar Onderdendam. Van de Cocksianen moest hij niets hebben. Dit viel ook niet te verwachten van een medewerker aan het bekende tijdschrift der Groninger richting, Waarheid in Liefde. Het eerste hervormde kerkgebouw werd op 31 oktober 1831 (hervormingsdag) in gebruik genomen met een redevoering, gehouden door ds Adamus Oomkens, predikant te Onstwedde, die bij deze gelegenheid ook de nieuwe kerkeraad in het ambt bevestigde. Van Wildervank gingen een 25-tal personen - die zich reeds aan het Stadskanaal hadden gevestigd - naar de nieuwe hervormde gemeente over. Hun namen zijn bewaard gebleven:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||
Zeer velen in de hervormde gemeente voelden wel aan, dat de gereformeerde leer ook in Stadskanaal niet meer werd gehandhaafd en voorgestaan. Zodoende treffen we ook een rekest uit Stadskanaal aan in de stroom verzoekschriften, na de schorsing van de Cock aan de koning verzonden. Hierin vragen de 50 ondertekenaars bescherming van hun rechten tegen de aanvallen der vijanden, of die nu roomsen, mennisten, remonstranten of liberalen mogen heten. In Groningerland was de Cock nog ‘de schier eenige Gereformeerde Leeraar’. En die werd geschorst, terwijl de remonstrantse leer op de preekstoel vrij baan kreeg! Het is de tijd - aldus het rekest - meer dan tijd om zulke af val en het lichtzinnig ongeloof als waarvan onze dagen getuigen, tegen te gaan, en gelijk de edele baron van Zuijlen van Nijevelt in De enige redding klaar en duidelijk in het licht heeft gesteld, tot de oude godsdienst onzer vaderen terug te keren, en die te herstellen....Ga naar eindnoot1 ‘Sire! Wij naderen met te meer vrijmoedigheid tot Uwe Majesteit, daar wij vast vertrouwen op de beloften door Uwe Majesteit zelf gedaan in 1816 dat U.M. de oude gereformeerde leer niet wilde veranderd hebben, maar dat het Uwer Majesteits doel was, de gereformeerde leer te bewaren en daaraan eenheid, kracht en klem te bezorgen’.Ga naar eindnoot2 Het verzoekschrift was gedateerd 18 mei 1834 en geschreven door de schoolmeester Egbert Jan Hardenberg. Tot de ondertekenaars behoren ook de 3 ouderlingen en de 3 diakenen van de nog geen jaar later gereformeerde Afgescheiden kerkeraad. | ||||||||||||||||||||||
Ontstaan afgescheiden kerk 10 april 1835De instituering vond plaats op 10 april 1835. De dag ervoor - donderdag 9 april 1835 - had de Cock 's avonds om 10 uur de ambtsdragers in Wildervank bevestigd. De ‘Knoalster’ kerkeraadsnotulen beginnen met 11 april. En één van de eerste notities is: Besloten 2 ‘schrijfboeken’ aan te leggen, waarvan het eerste moest dienen tot inschrijving van het gebeurde met de vestiging en vereniging der | ||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||
Gemeente. ... en zo een geschiedenis der tegenwoordige gebeurtenissen in de Kerkstaat, in onze merkwaardige dagen, kon het zijn, voor de nakomeling te bewaren. Nu, het boek is gelukkig bewaard gebleven. We ontlenen er het volgende aan: De verbastering in leer en wandel, duidelijk in de hervormde kerk op te merken, de telkens gestoorde godsdienstoefeningen van hen die niet meer in de kerk kwamen, boete op boete, ja zelfs gevangenisstraffen waren het lot van hen die nog aan de gereformeerde leer wilden vasthouden. Zodoende moesten de gereformeerden zich wel aaneensluiten om voor een geregelde orde en bestuur in de verdrukte en afgescheiden gemeente te zorgen en om de noodlijdenden te ondersteunen. Te meer werd dit noodzakelijk, daar men de gereformeerde armen dwingen wilde naar de liberale kerken te gaan, waar zij gewetenshalve niet konden en mochten opgaan, of hen anders verstiet en van alle onderstand beroofde. Hierom werden dan in de gereformeerde gemeenten, die zich van de liberale of zogenoemde hervormde kerk hadden afgescheiden, voorlopig ouderlingen eñ diakenen aangesteld en door onze herder en leraar, de Weleerwaarde Heer Dom. H. de Cock onder het kruis bevestigd, waartoe hij tot ons overkwam op vrijdag 10 april 1835, houdende tweemaal een leerrede ten huize van J.M. Kloppenburg, telkens ten aanhoren van 19 personen, en zo de gemeente plechtig verenigde en opwekkende tot standvastigheid in de leer onzer vaderen, waarvan de hoofdinhoud de belijders opnieuw werd voorgehouden. Ze beloofden het allen plechtig. Verder wekte hij de gemeente op tot eendracht, broederlijke liefde, mededeelzaamheid en volharding in het gebed; waarna hij overging tot het bevestigen van 3 ouderlingen en 3 diakenen. En dan geeft het ‘korte verhaal’ de namen, waarachter we enige nadere gegevens plaatsen, geput uit hun huwelijks- of overlijdensacte. Ouderlingen:
Diakenen:
Het valt op, dat het - maatschappelijk gezien - allen eenvoudige mensen zijn, in tegenstelling tot Wildervank, waar de Afgescheiden kerkeraad grotendeels uit landbouwers bestond. Tenslotte bevestigde de Cock als catechiseermeester en oefenaar in de gemeente de 77-jarige grijsaard Jan Menses Kloppenburg (1757-1843), die reeds vele jaren als zodanig zowel hier als elders was werkzaam geweest en de ware leer ‘door mond en pen tegen haar vijanden en verlaters had | ||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||
verdedigd’. Dat hij daarbij van bepaalde hervormde zijde tegenstand ondervond, viel te verwachten. In 1830 wees de 70-jarige juffr. Eelke Bruins ‘catechiseermeesteresse op het N. Stadskanaal’ het classikaal bestuur van Winschoten erop, dat Jan Menses Kloppenburg aldaar godsdienstig onderwijs gaf en oefeningen hield zonder daartoe gerechtigd te zijn.Ga naar eindnoot3 Al in 1829 had de classis hem onbevoegd verklaard en volgens de kerkelijke reglementen was hij dit ook. Toen in 1831 op kerkhervormingsdag, in Stadskanaal een hervormde kerk was geïnstitueerd, beklaagde juffr. Bruins zich een half jaar later nog eens erover, dat Kloppenburg bleef doorgaan met het ongeoorloofd geven van godsdienstig onderwijs in en buiten zijn huis ‘om mij van mijn broodt af te stooten en grotelijks te benadelen’. Ze verzocht het classikaal bestuur hem dit te verbieden. Drie jaar later - in mei 1835 - was het nog hetzelfde liedje. De hervormde kerkeraad van Stadskanaal meldde, dat Kloppenburg nog steeds oefeningen hield, nu niet meer buiten de uren van de officiële kerkdiensten, maar ‘tot ergernis van weldenkenden en storenis van de goede orde’ juist tijdens bovengenoemde uren. Geen wonder, want op 10 april 1835 was de Afgescheiden gemeente in Stadskanaal ‘gevestigd’ en daarin fungeerde Jan Menses Kloppenburg als oefenaar. De classis verbood hem het oefenen weer eens eñ een afschrift van dit besluit werd hem via de koster ter hand gesteld. Maar Kloppenburg weigerde die brief in ontvangst te nemen met de woorden, dat hij met classikaal bestuur en hervormde kerkeraad niets meer te maken had. En nu had Kloppenburg gelijk. Over deze sympathieke, uit Nieuwe Pekela afkomstige landbouwerszoon die in zijn tweede huwelijksacte van 1830 ‘arbeider’ heet - nog een enkel woord. Hij was geboren op 20 februari 1757 en stierf op 24 oktober 1843, op 86-jarige leeftijd. Hij was 83(!), bijna 84 jaar oud, toen hij op 14 januari 1841 bevestigd werd als officieel predikant van de Afgescheiden gemeente van Stadskanaal.Ga naar eindnoot4
De 33 namen van de eerste Afgescheidenen in het Nieuwe Stadskanaal zijn ons bewaard gebleven. We noemden al die van de eerste drie ouderlingen, van de drie diakenen en van de oefenaar. In de ledenlijst moest achter de naam diaken Wijcher Ottes Ketelaar later helaas ‘afgesneden’* worden geplaatst. Naast de 7 reeds vermelde personen vervolgt de rij met:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||
Dan volgen de namen van 19 vrouwen:
Op de dag na de instituering - 11 april 1835 - werd de eerste kerkeraadsvergadering van de Afgescheiden kerk van Stadskanaal gehouden. Kloppenburg deelde mee ook op zaterdagavond een oefening te willen beleggen, omdat de gemeente te groot was om allen in de beide zondagse samenkomsten te kunnen bergen; hij mocht immers in die tijd maar 19 personen tegelijk in zijn huis ontvangen. Op 15 juli was het voor Stadskanaal weer een blijde dag, want de Cock was opnieuw in de veenkolonie om te preken en de doop te bedienen. Vandaar ging hij naar Onstwedde en vervolgens naar N. Pekela om een gemeente te ‘vestigen’. In Stadskanaal ging hij voor in het huis van oefenaar J.M. Kloppenburg en hield daar een leerrede over Rom. 16: 17, waarin hij de gemeente vermaande tot vrijmoedigheid in het belijden van haar geloof, en tot onderlinge liefde en getrouwheid. Daarop deden een aantal personen belijdenis van hun geloof en werden een dochtertje van ouderling van Wijk en een zoontje van diaken Ketelaar gedoopt:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||
Een preeklezerDaar de gemeente groeide, moest de kerkeraad uitzien naar een tweede plaats van samenkomst, want het aantal toehoorders werd te groot om onder één dak te worden toegelaten. Ouderling Eildert Meinderts Brandsema bood hiervoor zijn huis aan en wilde dan ook wel als voorganger fungeren. Mooier kon het niet. Besloten werd de eerste zondag in december (6 dec.) daarmee te beginnen. In die samenkomsten bij Brandsema zou dan telkens een preek worden gelezen van de predikanten Scholte, van Rhee en Meerburg, die elke week een preek uitgaven en op welke serie de kerkeraad zich had geabonneerd. Of er werd gelezen een hoofdstuk uit verhandelingen over de catechismus ‘ons nagelaten door godzalige predikanten’. Of een zondagsafdeling uit de catechismus behandeld bij wijze van catechisatie. Zo had Stadskanaal dus één oefenaar en één preeklezer. In het kasboek vinden we dan ook steeds uitgaafposten voor de diensten door J.M. Kloppenburg en E.M. Brandsema als voorganger verricht.Ga naar eindnoot6 De toestand bleef moeilijk. Overheid en publieke opinie had men duidelijk tegen. Hoe verwerkten de kerkeraadsleden dit alles? Hun geloofsvertrouwen leren we kennen b.v. uit de notulen van 19 februari 1836: De belangen der gemeente werden overwogen en besproken en de leden wekten elkaar onderling op tot getrouwheid in hun plichtsbetrachting, tot zuiverheid in de leer en de verkondiging van Gods woord en tot ijver in alles wat dienstbaar kon zijn tot uitbreiding der gemeente Gods en het woord der Waarheid, onder inwachting van Gods genadige invloed en zegen, en in het vaste vertrouwen dat de Here voor Zijn kerk en gemeente zou waken, haar op Zijn tijd verlossing zou zenden, en dat, wat list en geweld de vijand nog mocht uitrichten, het fundament hunner hope vast was, op het Woord des Heren: de poorten der hel zullen Mijn gemeente niet overweldigen. De kerkeraadsleden spraken op hun vergaderingen wel met elkaar over godsdienstige onderwerpen. Een voorbeeld moge hier volgen. De bevindelijke waarheden des Christendoms en de leiding Gods op de weg der bekering met sommige leden gehouden, maakten geruime tijd onderwerp des gespreks uit, en verschaften een even aangenaam als leerzaam onderhoud, waarbij de Here nog toonde in het midden te wezen, in de harten der sprekers; wat met onderlinge opwekking, bemoediging en vertroosting besloten werd; de band van broederlijke liefde en eensgezindheid werd hierdoor nauwer toegehaald - aldus de notulen van 22 dec. 1837. Helaas kwamen tussen kerkeraadsleden onderling ook wel ruzie en twist voor. Bv. in 1838 tussen de ouderlingen Filippus Dost en Antonie van Wijk, een twist die een paar jaar later opnieuw opvlamt, zodat zelfs beide ambtsdragers worden geschorst. Gelukkig is het einde een verzoening. Af en toe kwam de Cock in Stadskanaal preken en dopen, bv. op woensdag 13 april en op dinsdag 23 augustus 1836. Op eerstgenoemde datum vond ook de eerste kerkelijke huwelijksbevestiging in de Afgescheiden kerk | ||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||
van het Nieuwe Stadskanaal plaats, nl. van diaken Pieter Meints Boekhoud en Tr. P. Nieboer. De volgende dag, op woensdagavond 24 augustus, werd voor het eerst in de Afgescheiden gemeente van Stadskanaal het H. Avondmaal gevierd, welk sacrament - schrijft het ‘kort verhaal’ - door de meeste leden ontvangen werd en welke plechtigheid in de grootste orde en stilte afliep onder kennelijke blijken van des Heren zegen en tegenwoordigheid, zijnde alles naar omstandigheden zo goed mogelijk geregeld en verzorgd, terwijl de dag zonder stoornis der vijanden van buiten, gerust ten einde liep. Ds. de Cock preekte 's morgens uit Openb. 19: 9b en 's middags uit Hand. 2:20. De dag daarop vertrok hij uit Stadskanaal om ook in andere gemeenten het Avondmaal te bedienen. Al was zijn domicilie dan in Smilde, hij was steeds op pad. Er was toen slechts één predikant in de noordelijke provincies, die overal moest dopen en het Avondmaal bedienen. Het duurde dan ook tot Hemelvaartsdag 1837 (4 mei), dat in Stadskanaal voor de tweede maal het Avondmaal werd gevierd. | ||||||||||||||||||||||
Acte van afscheidingOp 1 oktober 1836 leverde ouderling Brandsema een acte van afscheiding bij de hervormde predikant ds. Swaagman in. Ze was getekend door een 50-tal personen aan het Stadskanaal woonachtig. Men moest officieel zo wel handelen, want anders bleef men als lid bij de hervormde kerk van zijn woonplaats te boek staan met mogelijk ook nog financiële consequenties. De acte van afscheiding had de volgende inhoud: ‘Wij ondergeteekenden, sedert eenigen tijd afgescheiden van het Kerkgenootschap der Hervormden, zooals hetzelve sedert 1816 bestaat als overtuigd in ons gemoed dat hetzelve al de kenmerken eener valsche Kerk in zich bevat, naar Art. 29 onzer Geloofsbelijdenis, maar tot nu toe verzuimd hebbende van deze onze Afscheiding openlijk kennis te geven, - verklaren bij dezen dat wij niet langer in kerkelijke gemeenschap met het Herv. Genootschap wenschen te staan, hetwelk wij dagelijksch meer en meer van de ware leer, tucht en dienst der Gereformeerde kerk zien vervallen, terwijl alle hoop op herstel onmogelijk wordt, en diens volgens de uitroeijng van dat Genootschap door God gewis is, welke op Zijnen tijd alle valsche leer en secte zal te niet doen, - maar dat wij ons gevoegd hebben, en door Gods genade wenschen te blijven bij de Belijdenis der ware Christelijke Gereformeerde Leer en Kerk ter plaatse waar de Heere die zal gelieven te vergaderen, naar Art. 28 onzer Gereformeerde Geloofsbelijdenis, - verzoekende ons als zodanig als Afgescheiden van het Hervormde Kerkgenootschap te beschouwen, ingevolge Art. 2 van ulieder Algemeen Reglement. Nieuw Stadskanaal den 12 September 1836.Ga naar eindnoot7
Dit bij de hervormde kerkeraad ingeleverde stuk van ouderling Eildert | ||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||
Brandsema c.s. was mee een gevolg van de regels door de Algemene Synode van de Hervormde kerk op 14 juli 1836 opgesteld voor de ‘handelswijze met hen die zich willen afscheiden’. Die regels waren:
De Afgescheiden gemeente van Stadskanaal bleek in september 1836 - de maand waarin de acte van afscheiding werd ingediend - 67 belijdende leden en 8 bijwoners te tellen (bijwoners stonden op papier nog bij de hervormde kerk ingeschreven, maar leefden verder geheel met de Afgescheiden kerk mee). Erg genoeg was het, dat de vervolging in het land bleef doorgaan. Op de kerkeraad van 25 november circuleerde het bericht, dat ds. van Raalte was gevangen genomen en dat in de gemeente Ommen, waar van Raalte had gepreekt, het grauw bij verscheidene huizen van Afgescheidenen de glazen ingesmeten en de daken vernield had.Ga naar eindnoot8 Twee weken later - op 9 december - reageerde de kerkeraad als volgt: men kon nu zien ‘hoe de Here de moedwil der vijanden in het schenden der huizen en daken van Gods volk in de provincie Overijssel zichtbaar had gestraft door allerwegen in het hele land de gebouwen en daken der vijanden te vernielen door zijn stormwind op 29 november 1.1., zodat bijna geen huis of kerk is bevrijd gebleven van schade en het letterlijk stenen en dakpannen a.h.w. op de straten had geregend’. De burgemeester van Onstwedde - tot welke gemeente Stadskanaal behoorde - was blijkbaar niet bijzonder ijverig in 't vervolgen van de Afgescheidenen. In 't dorp zelf was er op 6 december 1834 een bijeenkomst geweest van 30 personen, die naar de ‘toespreker’ Wolter Berends Volders hadden geluisterd. De burgemeester had er niets aan gedaan. Zijn verzuim was ‘uit slofheid’ gebeurd, aldus een rapport. Op woensdag 15 juli 1835 was er een godsdienstoefening bij Kloppenburg aan huis met 25 aanwezigen, maar de burgemeester kon ze weer niet tellen. ‘Het is zeer moeilijk mijnheer,’ schrijft de burgemeester aan de officier van justitie te Winschoten, ‘om lieden op te sporen, die inlichtingen kunnen geven. U begrijpt licht, dat zij die binnenshuis zijn geweest, met de bijeenkomsten zijn ingenomen en dus geen waarheid willen zeggen en de an- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||
deren hebben om huis toegelopen om te luisteren en kunnen toe met te zeggen, dat zij het niet weten. Zodoende kan men niets gewaar worden’. In diezelfde brief lezen we nog een aantal bizonderheden over de ligging van Kloppenburgs woning en over de bewoners ervan: ‘Het huis van Kloppenburg staat met het hoofd in het zuiden; het voorste gedeelte wordt door hem zelf en het achterste door twee oude vrouwen, die het van Kloppenburg gehuurd hebben, bewoond. Het vertrek waar Kloppenburg zelf in woont, heeft de ingang aan de oostzijde, en dat waarin de oude vrouwen wonen, aan de westzijde. Van de ene kamer naar de andere is geen deur of anderzins; als men bij elkander wil zijn, dan moet men altijd buiten om. Ik heb hedenmorgen de genoemde vrouwen, met name Zwaantje Jans, oud 73 jaren en Stientje Jurjens, oud 71 jaren, bij mij gehad, en met hen over deze zaak gesproken, die mij vertelden, dat ze niet konden zeggen, hoe veel personen bij hen in de kamer waren geweest; ze bepaalden het op 10 à 12 man, en ook zeiden zij, dat het in en uit had gelopen, en dus konden ze het niet nader bepalen. Ook waren er psalmen gezongen en gebeden’. Nadien waren er nog eens enige godsdienstoefeningen door ds. de Cock gehouden en de veldwachter moest weer onderzoeken ‘of de deuren en de vensters in dier voegen zijn geopend geweest, dat de menigte die buiten stond, de spreker kon verstaan, alsook of die menigte aan het zingen van psalmen en aan de gebeden heeft deelgenomen’. Op 20 augustus 1835 moest de burgemeester nog antwoorden op de vraag van de officier van justitie, ‘hoeveel personen er geweest waren in het vertrek, dat door Kloppenburg schijnt verhuurd te zijn en of er ook verbinding bestond met het door hem bewoonde gedeelte en of er ook psalmen waren gezongen en er gebeden is’. Blijkbaar werd hij niet in alle opzichten geloofd, want de assessoren (wethouders) F.A. Boels en R.N. Koets wordt verzocht te melden ‘of zij de burgemeester hebben aangezocht om de onwettige godsdienstoefeningen te stuiten en zo ja, met welk gevolg’. Vernielingen vonden ook plaats: op zondagavond 12 maart 1837 werden ‘de glazen ten huize van de te Stadskanaal wonende Hillechien Wever en Jan Menses Kloppenburg ingeslagen’. Daarvoor was iets dergelijks ook al eens gebeurd, wat blijkt uit een uitgaafpost in het diaconieboek: 20 januari 1837 - Betaald ‘voor het in stukken slaan der glazen’ aan J.M. Kloppenburg f 0,50½. | ||||||||||||||||||||||
Tijdschrift De ReformatieDe kerkeraad bleef op de hoogte van de kerkelijke gebeurtenissen in binnen- en buitenland door het lezen van De Reformatie, een tijdschrift dat van 1837-1847 uitkwam. Ds. Scholte, mr. A.M.C. van Hall (tot mei 1838) en J.A. Wormser hebben er veel in geschreven en doorgegeven. Het levert ons veel grondstoffen voor de geschiedenis van de eerste jaren der | ||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||
Afscheiding in ons land, bv. min of meer uitvoerige verhalen over plaatselijke vervolgingen. Sommige artikelen en berichten werden in de kerkeraad van Stadskanaal zelfs voorgelezen en naar aanleiding daarvan ontspon zich dan een bespreking. Om enkele voorbeelden te geven: Kerkeraadsvergadering 13 oktober 1837 -....werd enige tijd gelezen in De Reformatie van oktober over de vervolging der Christenen in Silezië, Piemont en Sardinië, waaruit bleek, dat de vervolging in Nederland nog slechts een lichte verdrukking kon genoemd worden bij wat reeds in andere landen om der godsdienst wil plaats vond. Uit genoemd tijdschrift bleek ons tevens, dat de Christenen zich in andere landen als in Frankrijk te Parijs en in Zwitserland op de gehouden Danken Biddag met ons verenigd hadden in hun kerkgebouwen of bedehuizen om gezamenlijk de Here voor de nood der ganse kerk te bidden en aan te roepen, wat ons zeer aangenaam was te vernemen als een bewijs van hun broederlijke liefde en van de gemeenschap der heiligen. Hier wordt gedoeld op de algemene dank-, vast- en bededag door de Afgescheidenen voor 20 sept. 1837 uitgeschreven. Met het verzoek aan de buitenlandse gelovigen hen dan in den gebede te gedenken, waaraan - zoals we zagen - dezen gehoor gaven door zowel voor de vervolgden als voor de vervolgers te bidden.Ga naar eindnoot9 Die Biddag is woensdag 20 september ook in Stadskanaal gehouden ‘op welke dag de gemeente hier in de beide vergaderingen plechtig samenkwam om zich voor de Here te buigen met dankzegging voor de genadige bescherming ons tot hiertoe verleend, voor het licht der Waarheid dat de Here aanvankelijk ook onder ons bij vernieuwing deed schijnen, met verootmoediging en schuldbelijdenis over al het verkeerde, dat ook nog bij onze gemeente gevonden werd, over de zonden van een ieder, zowel als van de gehele Kerk, met ootmoedige bede om vergiffenis en verdere leiding, besturing en bewaring des Heren, zo voor onze gemeente als voor de overige afgescheiden gemeenten in ons vaderland, en inzonderheid voor onze Leraars die op de 27e dezer met de afgevaardigden de belangen der Kerk in een algemene Synode staan te overwegen. De teksten waaruit de aanleiding tot overdenking voor de stof van deze dag genomen werd, waren Lev. 3: 12 en 13, Lukas 19: 41 en 42, Ps. 25: 22 en Ps. 90: 13-17.’ Aldus het reeds meer genoemde ‘kort verhaal’. | ||||||||||||||||||||||
‘Steun’ uit het buitenlandIn december '37 namen de broeders via De Reformatie kennis van de Adressen door 173 predikanten der Zwitserse Nationale Kerk aan hun collega's van de Nederl. Herv. Kerk, aan ‘het Synode’ van het Herv. Kerkgenootschap en aan de koning gezonden om godsdienstvrijheid voor de Afgescheidenen en staking der vervolgingen te verkrijgen: Op 8 december schreef de kerkeraad, dat ze (de Zwitserse predikanten) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||
met de leer van ons Afgescheidenen verenigd schijnen. Maar de notulen van 22 december laten een heel ander geluid horen. Bij nadere overweging bleek ons - aldus de kerkeraad - dat deze 173 Zwitserse predikanten geenszins met ons Afgescheidenen verenigd zijn, schoon zij zeggen dezelfde grondwaarheden der gereformeerde leer met ons te zijn toegedaan. Ze zijn echter veeleer verenigd met onze vijanden en vervolgers, de Leraars en het Synode van het Hervormd Kerkgenootschap hier te lande, die deze vervolgingen bij de Regering tegen ons uitlokten. Deze kerk, die de Afgescheidenen als een valse en antichristelijke kerk verlaten hebben, wordt door de Zwitserse Adressanten nog als de ware, de Christelijke Gereformeerde kerk hier te lande beschouwd en haar Leraars en leden, worden door hen nog broeders en lidmaten van Christus' kerk genoemd. Hun beschouwing verschilt dus hemelsbreed van de onze. Bovendien lijkt het in hun Adres aan de koning, alsof wij misdadigers zijn, die schuldig staan aan de overtreding van 's konings wetten en die daarom gestraft worden - waarvoor zij genade verzoeken.... uit het beginsel van algemene verdraagzaamheid, van rust en vredelievendheid. De leden van de kerkeraad kunnen daarom in deze Adressen geen ware Christelijke liefde en overeenstemming in denk- en handelwijze, geen broederlijke gezindheid als leden van één lichaam, Christus, die lijden wanneer er één lid lijdt, geen gemeenschap der heiligen vinden, maar wel de geest van algemene verdraagzaamheid en verbroedering dezer eeuw, waartegen wij als afgescheidenen van alle valse leer en secte, ten sterkste protesteren. Biddende dat God deze zogenaamde broeders moge verlichten, dat zij een af keer krijgen van de gemeenschap met hen die deze leer niet medebrengen, van de leugendichters en valse Leraars dezer eeuw, en door Zijn genade zich mogen afscheiden van de verbrekers, en van alle werken der duisternis, en met ons mogen verenigd worden in de waarheid en in de betrachting daarvan. Amen. We ontdekken hier al iets van de controverse die er bestond tussen de opvattingen in Reveil-kringen over de kerk en die in de kring van de Afscheiding. | ||||||||||||||||||||||
BoekencensuurIn die dagen werd ook nog boekencensuur toegepast op gedrukte werken van ambtsdragers en gemeenteleden. Daartoe was op 18 juni 1835 door de tweede Algemene Vergadering van de kerken uit het noorden gehouden bij O.L. Schildkamp aan huis, in de Oude Boteringestraat te Groningen besloten. Of om het met de woorden uit de Stadskanaalster notulen te zeggen: met algemene stemmen was op die algemene vergadering een voorstel van ds Scholte aangenomen ‘om voortaan de werkjes die door leden of opzieners der gemeente in het licht gegeven zouden worden, vooraf aan een kerkelijk onderzoek door meerdere opzieners of bekwame mannen in de gemeente te onderwerpen om te zorgen, dat er niets in druk worde uit- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||
gegeven, dat enigszins in strijd is met onze Leer en Formulieren van Enigheid, opdat daardoor oorzaak van lastering aan de wereld wordt weggenomen, en zij die nog van verre staan, niet worden geërgerd’. Als gevolg hiervan meende men een niet genoemd geschriftje van ds. Dethmar uit Ede niet te mogen laten passeren evenmin als een werk van Krummacher.Ga naar eindnoot10 | ||||||||||||||||||||||
Aanvraag om erkenningIn de Afgescheiden classis Veendam (later die van Pekela genoemd) heerste sterk verzet tegen het aanvragen van erkenning als kerk. Ook in de gemeente Stadskanaal. In de kerkeraadsvergadering van 8 maart 1839 brachten de ouderlingen F.J. Dost en A.H. van Wijk rapport uit over de laatst gehouden classisvergadering, waar gesproken was over de onderwerping van ds. Scholte en de Utrechtse gemeente aan het K.B. van 5 juli 1836 en over hun op die grond verkregen vrijheid van godsdienstoefening. We mogen ons - aldus de kerkeraad - niet onderwerpen aan de bepalingen en voorschriften der Regering van 5 juli 1836 als ingaande tegen ons geweten. We kunnen onze naam en rechten nooit verloochenen, maar hopen die door Gods genade te verdedigen, wat anderen ook mogen doen. Besloten werd aan de a.s. Provinciale Kerkvergadering in Groningen een brief te schrijven, met de vermaning trouw te blijven aan de naam en zaak des Heren en te staan voor de rechten der verdrukte Gereformeerde kerk, met aanwijzing van het gevaar, dat in de onderwerping aan bovengenoemd besluit der wereldlijke regering voor de Kerk gelegen was. Een maand later - 5 april 1839 - verklaarde de kerkeraad het hartelijk eens te zijn met een werkje van J.A. Andriessen getiteld: Korte opwekking aan allen die de Waarheid liefhebben en in alles vereenigd zijn met de leer onzer Dordtsche vaderen. (Andriessen had zich in 1835 afgescheiden van de hervormde kerk; in 1837 meende hij zich weer te moeten afscheiden van de afgescheidenen.) De lezing van een kort briefje van de Cock maakte de broeders mismoedig. Want het bevatte het bericht, dat op de Prov. Vergadering van Groningen en Dfente besloten was het Utrechtse adres aan de koning in hoofdzaak te volgen. De kerkeraad was bedroefd over dit nieuws: men zou de Cock een brief schrijven en hem het verkeerde van die stap onder ogen brengen. Hetzelfde deed enige tijd later de classis Veendam: H. Gelms uit Oude Pekela kreeg opdracht naar de Cock een vermanend schrijven te zenden ‘om van de verzochte vrijheid terug te keren’ (classis 5 juni 1839). En in een buitengewone classisvergadering van zaterdag 13 juli 1839 werden zelfs H. Gelms (O. Pekela) en J.J. Boer (Wildervank) gekozen als afgezanten naar Mastenbroek met de opdracht:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||
Verder zou ook ds. de Cock weer eens broederlijk vermaand worden. We merken hierbij op, dat reeds in 1837 enkele Overijsselse gemeenten zich aan het kerkverband hadden onttrokken o.a. omdat de Utrechtse synode van 1837 de kerkenorde had veranderd. Ze noemden zich al spoedig Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis. Van de aanvraag om erkenning bij de Regering waren zij ook zeer afkerig. In juni 1844 kwamen al de Kruisgemeenten samen op de Algemene Synode der Gereformeerde Kerk in Nederland, gehouden te Linschoten. De lezer bespeurt wat een verwarring die aanvraag om erkenning in vele gemeenten had veroorzaakt. In Stadskanaal was de kerkeraad in september '39 weer eens van plan te protesteren tegen de vrijheid ‘die thans in Utrecht is verleend en in andere plaatsen staat verleend te worden’. Maar ouderling A.H. v. Wijk verklaarde nu ‘rondborstig dat hij volkomen met deze vrijheid verenigd is’! Toch is er in Stadskanaal nooit een Kruisgemeente ontstaan. Het kerkelijk leven kon door Gods genade de schokken doorstaan en bleef intact. Er kwam zelfs een vaste predikant en dit was niemand minder dan.... de hoogbejaarde oefenaar Jan Menzes Kloppenburg. De kwestie van het aanvragen van vrijheid bleef nu voorlopig rusten, maar na Kloppenburgs dood (1843) en na de komst van diens opvolger op 14 juli '44 in de persoon van A.H. Veenhuizen vroeg de kerkeraad, gelet op het K.B. van 9 januari 1841 ‘waardoor ons met ruimer en milder hand de weg geopend is tot erkenning en toelating als gemeente in de burgerlijke maatschappij’, die erkenning aan. Onder fel protest van F.J. Dost. En hij was lang niet de enige opposant. Van de 6 kerkeraadsleden waren 5 vóór, maar verder bevatte het verzoekschrift slechts de namen van 29 ondertekenaars.Ga naar eindnoot11 Men nam het reglement van Groningen aan en zou kerken ‘in het gebouw staande te Stadskanaal sectie A. no. 38’. Dit was de plek waar de woning van Kloppenburg stond. De huidige gereformeerde kerk in de Poststraat staat nog op dezelfde plaats. Bij K.B. van 11 november 1844 ontving de gemeente de gevraagde vrijheid. | ||||||||||||||||||||||
Oefenaar J.M. Kloppenburg wordt predikant in StadskanaalKeren we nu echter terug naar de eerste Afgescheiden dominee van Stadskanaal, Jan Menzes Kloppenburg. We geven hier nog enkele bizonderheden door over de weg naar het predikantschap van deze oefenaar en over zijn laatste levensjaren. De notulen vermelden, dat de kerkeraad oefenaar Kloppenburg aanspoorde de weg te gaan om als Herder en Leraar te kunnen optreden. Deze wenst zich ook in dit opzicht aan de leiding des Heren over te geven. Nu wekte de kerkeraad de gemeente op om de Here eenparig in een biduur te vragen welke Zijn wegen waren. Daarna werd door manslidmaten met | ||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||
gesloten briefjes gestemd, met als resultaat dat de ‘stemmen grotendeels op onze voorganger waren gevallen’. Niets verhinderde de kerkeraad nu een beroep op hem uit te brengen. Het werd aangenomen. Op 4 november 1840 werd Kloppenburg in Groningen geëxamineerd en - na wegneming van enkele bezwaren - toegelaten tot het predikambt. Op 14 januari 1841 bevestigde de Cock de 83-jarige Kloppenburg in het ambt met Ps. 92: 13 t.m. 16, een zeer toepasselijke tekst, omdat Kloppenburg in zijn grijze ouderdom nog schone vruchten droeg. Hij deed zijn intree met Lukas 5: 5b (‘doch op uw woord zal ik het net uitwerpen’) en Lukas 5: 10b (‘Vreest niet, van nu aan zult gij mensen vangen’). Iemand die op 83-jarige leeftijd nog predikant wordt, dat komt tegenwoordig niet voor! Nog ruim 2 jaar en 9 maanden is Kloppenburg op zijn zeer hoge leeftijd dominee in Stadskanaal geweest. Maar ook voor hem kwam het einde. Op 22 oktober 1843 preekte hij 's morgens nog over Joh. 6: 45 en 's middags over zondag 21 van de catechismus. Daarop is hij in de nacht van 23-24 oktober in den Here ontslapen, 86 jaar oud. Zijn lichaam werd opgebaard in de ‘kerk’, het achterhuis van zijn woning. Men zei: ‘Verleden zondag was onze leraar in de strijdende kerk en nu in de triumferende’.Ga naar eindnoot12 | ||||||||||||||||||||||
Ds. A.H. Veenhuizen (1844-'45)De gemeente te Stadskanaal moest nu proberen weer een eigen predikant te krijgen. Gelukkig was de periode voorbij, dat er in heel Groningerland maar één Afgescheiden predikant was, Hendrik de Cock, die daardoor voor een bijna onmenselijke taak stond. Dit zal hebben bijgedragen tot zijn vroege dood (41 jaar). Er waren wat meer predikanten beschikbaar gekomen: in de jaren 1840-'44 waren alleen al door provinciale vergaderingen in het noorden niet minder dan 22 personen toegelaten tot het ambt van Herder en Leraar. Ook elders in het land werden dominees ‘geordend’. Tot hen behoorde A.H. Veenhuizen, die door ds van Raalte in Ommen was opgeleid en in Heemse al hulpdiensten verrichtte. Daar is van hem bekend, dat hij op de catechisaties blijkbaar nogal streng optrad. Er kwamen tenminste stemmen uit de kerkeraad, die hem verzochten op wat ‘zachtere’ wijze leiding aan de catechisanten te geven. Maar Veenhuizen meende, dat het moest zoals hij het deed ‘om een behoorlijke vrees te houden onder hen’. Ook werd hem aangeraden wat eenvoudiger in zijn preken te zijn en die meer af te stemmen op de bevattelijkheid van onkundigen.Ga naar eindnoot13 Het beroepen van een predikant werd altijd hoogst ernstig opgevat: men hield dan een ‘biduur’, vaak op een avond in de week. Zo ging het ook in de vacature Kloppenburg. Met een redelijke meerderheid werd A.H. Veenhuizen uit een 3-tal beroepen, waarop de ouderlingen Antonie van Wijk en Filippus Dost - de broeders die nog al eens met elkaar overhoop lagen - hem persoonlijk de beroepsbrief brachten. En op zondag 14 juli | ||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||
1844 kon zijn leermeester ds van Raalte uit Ommen hem in Stadskanaal bevestigen. Het tractement bedroeg f 400 per jaar, een bedrag dat noopte tot een zeer sobere levenswijze. Wie leefde toen niet sober in Stadskanaal? Vooral de beruchte aardappelziekte maakte de armoede nog grauwer en meer verbreid, dan ze al was. Tijdens ds. Veenhuizens eerste verblijf in Stadskanaal - hij zou de gemeente later nog een tweede periode dienen - bleek de deining, veroorzaakt door het aanvragen van erkenning als kerk, nog lang niet verdwenen. Steeds maar kwamen wrijvingen en botsingen voor. De nieuwe dominee had het er heel moeilijk mee. Van verblijdende aard was de zaak van de kerkbouw, al bracht deze weer financiële zorgen met zich mee. ‘Het achterhuis van de woning, waar Kloppenburg had gewoond en waar ook ds. Veenhuizen was ingetrokken - het schijnt, dat Kloppenburg zijn woning aan de kerk had vermaakt - was in de loop der jaren voor ongeveer f 300 opgeknapt, maar een verdere uitbreiding van het aantal zitplaatsen was niet meer mogelijk, hoewel er steeds meer kerkgangers kwamen. Men neemt het besluit het huis volledig af te breken. Dan zal er echter voor de bouw van een nieuwe kerk en pastorie geld geleend moeten worden. Jan Rengers Brouwer, een landbouwer uit Boven-Wildervank, die woonde bij de brug in Bareveld, waar nu de boerderij ‘Fenix’ staat, en Boele Huizingh uit Onstwedde zijn bereid geld voor te schieten voor deze bouw. De aanbesteding en gunning vinden plaats op 14 maart 1845 voor f 2550, terwijl de oude pastorie-kerk in daghuur wordt afgebroken door een lid der plaatselijke kerk, D. Hubbeling. Bij de ingang van de nieuwe kerk zullen bussen geplaatst worden om de rente van het geleende geld te kunnen betalen. In de zomer van 1845 is de nieuwe kerk klaar. Het gebouw heeft een stenen vloer en witgekalkte muren. Ook de pastorie wordt gebouwd; in 1850 wordt zelfs een schel aan de voordeur aangebracht, een bijzonderheid in die dagen, voor f 5.-.Ga naar eindnoot14 Die nieuwe kerk was dus maar een eenvoudig gebouw, maar het gaf allemaal niets, men deed wat men kon. En als maar Gods Woord erin werd verkondigd en wanneer erin Gods volk werd gebouwd in het Christelijk geloof, dan vergat men het klagen over een armelijke conjunctuur. Lang is ds. Veenhuizen niet in Stadskanaal gebleven. Een goed jaar na zijn intrede preekte hij al weer zijn afscheid (9 november 1845). Hij vertrok naar Assen. Na allerlei strubbelingen in de beroepingsprocedure komt tenslotte op 16 augustus '46 ds. R.P. Medema uit Harlingen naar Stadskanaal over. Deze uit Adorp (Gr.) afkomstige landbouwer was indertijd een groot vriend van ds. H. de Cock geweest en had bij deze ook zijn opleiding genoten. We zullen de periode - ds. R.P. Medema (1846-'49) hier niet behandelen, evenmin als die van ds. A.H. Veenhuizen, die in 1849 voor de 2e maal naar Stadskanaal kwam. Het is al uitvoerig gebeurd in het enkele jaren | ||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||
geleden verschenen gedenkboekje Kijk op een kerk door W.H. v.d. Ploeg. Laten we deze schets over Stadskanaal mogen besluiten met een paragraaf over de schoolmeester E.J. Hardenberg (1798-1858).Ga naar eindnoot15 | ||||||||||||||||||||||
Meester Egbert Jan HardenbergIn de kerkeraadsnotulen vinden we belangrijke fragmenten handelend over zijn werk. Want Hardenberg gaf in Stadskanaal lager onderwijs in de officiële Staatsschool en wilde dit gereformeerd laten zijn, wat hem in botsing bracht met het bevoegde gezag.Ga naar eindnoot16 Het is 5 januari 1838 als zijn naam in de notulen voor het eerst opduikt n.a.v. het ‘schoolonderwijs’ der jeugd, waarin de kerkeraad terecht meende een taak te hebben. De openbare onderwijzer in Stadskanaal, E.J. Hardenberg, was lid van de Afgescheiden kerk. De kerkeraad wees hem op zijn plicht en op de noodzaak zijn onderwijs naar Gods Woord in te richten, Gode meer te vrezen dan de mensen, en de kinderen in de waarachtige leer der zaligheid te onderwijzen. Meester Hardenberg antwoordde dit graag te willen doen, maar dat ‘hij gevoelde hiertoe het licht, de kracht en de genade des Allerhoogsten te behoeven, aangezien het geven van onderwijs in de leer der waarheid op de scholen volstrekt verboden was, waarom hij de voorbidding van de opzieners der kerk verzocht’. Zijn positie was inderdaad uiterst moeilijk. Want in de Franse tijd was de school staatsschool, openbare school geworden. En ook na de Napoleontische tijd bleef de schoolwet van 1806 van kracht. Die wet bepaalde ondermeer, dat in de gewone schooltijden geen enkel ‘godsdienstig onderricht zal mogen gegeven worden in het leerstellige dat door de onderscheiden kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen’. Als we dan nog in het oog houden dat de term ‘het Opperwezen’ in diezelfde wet nagenoeg geen Christelijke signatuur meer had, dan begrijpen we dat Groen van Prinsterer in 1840 het openbare onderwijs onchristelijk en zelfs antichristelijk noemt. Hij verklaarde in dit jaar in de Tweede Kamér onder meer: ‘Niet alsof dit verwijt elke school zou treffen; geenszins; er is, ook bij de algemeenheid van het stelsel, overvloedig reden om over uitzondering en inconsequentie dankbaar te zijn. Het onderwijs is onchristelijk, omdat de wet van 1806, door de vereniging der Gezindheden, een beginsel ingevoerd heeft, tengevolge waarvan de bijbel of niet, of enkel behoudens goedvinden van de r.k. geestelijke gelezen mag worden. Het is antichristelijk - want ook deze uitdrukking neem ik niet terug - omdat, terwijl het leerstellig onderwijs in schijn uitgesloten wordt, men inderdaad een ander leerstellig onderwijs geeft: het is antichristelijk, omdat men er, met voorbijzage der klove, die de zonde daargesteld heeft, een algemene Vader der mensen verkondigt; het is antichristelijk, omdat men aldus aan het jeugdig gemoed een God predikt, die (dit is mijn overtui- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||
ging en velen zijn er met mij van overtuigd) een droombeeld is van menselijke wijsheid, een afgod, die, met verloochening van de levende God der openbaring, opgericht wordt’. Wat zou meester Hardenberg doen? Hij ging gereformeerd onderwijs geven. Hoor de kerkeraadsnotulen van 9 februari 1838: ‘De openbare onderwijzer der jeugd alhier, maakte de kerkeraad bekend, dat hij begonnen was, onder insmeking van de bijstand des Heren, zijn Onderwijs overeenkomstig de leer der Waarheid in te richten; dat hij zoveel mogelijk uit zijn school had weggeruimd wat uit de beginselen van het Liberalismus, dat het hedendaagse Schoolwezen beheerst, nog in zijn school en onderwijs aanwezig was, en een aanvang had gemaakt met het geven van opzettelijk onderwijs in de waarachtige leer der zaligheid, volgens het Kort Begrip, door Dom. de Cock uitgegeven; dat hij daardoor rechtstreeks in tegenoverstelling met de bestaande wetgeving en inrichting van het Schooolwezen geplaatst was, en de tegenstand en de vervolging deswege van de zijde van het Schoolbestuur was wachtende, die dan ook reeds scheen te zullen beginnen, naardien hij deze achtermiddag de plaatselijke Schoolcommissie in zijn school had gehad, die hem van overtreding der wet, door het geven van Leerstellig onderwijs, had beschuldigd, waarop hij geantwoord had, Gods geboden meer te moeten gehoorzamen dan de mensen, en verklaard dat het zijn voornemen was, met de hulp des Heren voort te gaan om de jeugd in Gods Woord en de weg ter zaligheid te onderwijzen; waarop men dadelijk een aanklacht tegen hem geformeerd had’. Van dit bezoek der schoolcommissie is het proces-verbaal bewaard gebleven. We ontlenen er het volgende aan: Op 9 februari om ongeveer kwart over twee waren de heren ds J. Sonius Swaagman, H. v.d. Borgh en Berend Degenhart de school binnengestapt.Ga naar eindnoot17 De onderwijzer begon met de hoogste klas te laten lezen de 68e en 69e psalm. Daarna vroeg hij een vraagboekje van één der scholieren, getiteld: Kort Begrip der Christelijke Religie met een voorrede van H. de Cock (uitgegeven te Veendam, bij T.E. Mulder, 1836). Nadat de onderwijzer een aantal van de in dit boekje voorkomende vragen had overhoord, verzocht de commissie hem, haar voor een ogenblik te willen volgen. In de woning van de onderwijzer betuigde zij deze, dat het haar leed deed te vernemen, dat hij zich thans openlijk inliet met het geven van leerstellig onderwijs in de godsdienst. Ze raadde hem aan met het geven van dit onderwijs niet voort te gaan en vroeg hem of hij dit wilde beloven. Hij antwoordde, dat zijn geweten hem gebood om zijn denkwijze ten aanzien van het Godsdienstige aan zijn scholieren mee te delen, dat hij daarvan niet wilde aflaten en dat de bijbel hem zei, dat men God meer moest gehoorzamen dan de mensen. Aldus de hoofdinhoud van het proces-verbaal.Ga naar eindnoot17 Op 2 maart 1838 had de schoolcommissie 's middags opnieuw de school bezocht. De heren hadden o.m. wat op de borden stond, overgeschreven. Daarop waren ze vertrokken, maar na schooltijd teruggekomen. Toen hadden ze Hardenberg verzocht de processen-verbaal van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||
hun schoolbezoeken te lezen en te ondertekenen, wat deze geweigerd had te doen. Dit alles deelde de meester nog dezelfde dag volgens de notulen van 2 maart '38 de kerkeraad mee. Inderdaad bleven de gevreesde gevolgen niet uit. Met ingang van 1 juli 1838 wordt Hardenberg voor 6 weken geschorst. De onderwijzer C. Pieck zal voor hem invallen. Op 20 augustus '38 vraagt meester Hardenberg schriftelijk aan de Commissie van Onderwijs te Groningen, of hij verplicht is zijn inkomen ‘'t welk mij en mijn gezin het brood geeft, gedurende de 6 weken mijner schorsing aan Pieck af te staan en dan nog bovendien het kostgeld voor hem te betalen. Het bedraagt, naar ik vernomen heb, f 4 in de week, behalve het wasloon’. De logementhouder Jan Koek, bij wie Pieck blijkbaar ‘in de kost’ was, krijgt ook een brief met de mededeling, dat hij zijn rekening maar bij de burgemeester (van Wildervank) moet inleveren. Toch blijkt de schorsing nog niet in een ontslag te zijn omgezet, want schoolopziener Bouwers krijgt opdracht de school van meester Hardenberg vóór 1 mei 1839 te bezoeken, wat hij op 18 april doet. Zijn verslag geeft weer een goede indruk van de kleur van Hardenbergs onderricht: ‘De onderwijzer had op een bord geschreven de woorden: Wie zichzelven zal verhogen, zal vernederd worden (Matth. 23: 12a). Enige kinderen hadden de woorden op papier en anderen op de lei nageschreven. Sommige van de schriften waren tamelijk, enkele van de meisjes netjes, en een paar van de jongens zeer goed en fraai, en beter dan de schriften, die men op vele andere scholen te zien krijgt. Sommige leerlingen hadden psalmverzen op de lei geschreven, die zij tevens van buiten leerden, zoals psalm 72: 4 - De stedelingen zullen bloeien enz. Psalm 62: 5 - In God is al mijn heil, mijn eer enz. Op een tweede bord stond: Geduchte God, hoor mijn gebeden, ps. 43: 1, met fouten geschreven, die de leerlingen moesten verbeteren. Men zong ps. 146: 4 - 't Is de Heer wiens alvermogen enz. op de wijze van een zeker liedje van Rijkens, dat tamelijk goed gezongen werd. Op een derde bord waren verkortingen geplaatst, zoals Z.M. H.M. Z.H. Z.E. enz. waarmede de leerlingen wel bekend zijn. Op een vierde bord stond geschreven: Wie heeft de wereld geschapen? Hoeveel geboden zijn er? Wat is zonde? Waaruit kent ge de zonde? enz. Maten en gewichten waren niet in school aanwezig aangezien dezelve, volgens zeggen van de onderwijzer, schoon gemaakt werden. De orde was tamelijk goed, en de school tamelijk zindelijk’. Tot zover het rapport, dat we bijna in zijn geheel hebben overgenomen, omdat er duidelijk uit blijkt, dat meester Hardenberg doorging met het geven van ‘leerstellig’ onderwijs. Het betekende nu het einde van zijn loopbaan als onderwijzer aan de school van Stadskanaal. Hij neemt begin januari 1840 vrijwillig ontslag. ‘Zo even is Hardenberg bij mij geweest met het berigt, dat hij voor zijnen post als onderwijzer op het Stadskanaal bedankte, en dat hij wenschte, dat er aanstaande maandag in de schooldienst werde voorzien’, aldus schrijft Th. v. Swinderen, secretaris van de Com- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||
missie van Onderwijs in de Provincie Groningen op 2 januari '40, aan de Commissie van Toezigt voor de school op het Nieuwe Stadskanaal. Schoolopziener M.J. Adriani rapporteert, dat de school van Stadskanaal, gemeente Wildervank, met 1 mei vacant is geworden door de vrijwillige afstand van E.J. Hardenberg. ‘W.J. Steenhuis bezittend de 2e rang’ neemt voorlopig waar. Er zijn sollicitanten opgeroepen en het vergelijkend examen is bepaald op 29 juli.Ga naar eindnoot18 Op 19 oktober 1840 aanvaardt Jan Rentjes Middel zijn functie in Stadskanaal. En in het Algemeen Overzigt over het Lager Schoolwezen in de provincie Groningen voor 1840 heet het: In het personeel der onderwijzers kwam in geen vroeger jaar sedert het begin der schoolverbetering zulk een grote en gunstige verandering als in het afgelopene, daar verscheidene onderwijzers, die door verschillende omstandigheden ongeschikt waren geworden voor de tegenwoordige orde van zaken, vrijwillig afstand deden van hun betrekkingen en door meer geschikte vervangen werden, zoals Hardenberg op het Nieuwe Stadskanaal, van den Berg te Noorddijk, Smit te Marum, Hoeksema te Zuurdijk en J.E. Brambergen te Muntendam. Anderen die geheel ongeschikt waren geworden, werden afgezet of ontslagen: Berghuis te Huizinge, S. Brill te Adorp, Engelkens te Mensingeweer. Hoeksema (Zuurdijk) en Brill (Adorp) verhuisden beiden na hun ontslag naar Ulrum. Hoeksema behoorde wel tot de Afgescheidenen, Brill heeft er zich nooit officieel bij aangesloten. In het ‘Overzigt over het Lager Schoolwezen’ van 1839 lezen we: ‘Het onderwijs is achteruit gegaan te Adorp en te Zuurdijk door de separatistische denkwijze en het dubbelzinnig gedrag der onderwijzers, en te Huizinge door deszelfs zedeloosheid’. Uit andere bescheiden zijn we meer te weten gekomen over de voorgeschiedenis van dit in 1838 bij meester Hardenberg tot een crisis gekomen gewetensconflict. Dat hij een goed onderwijzer was, leert ons een rapport van 13 mei 1834 van de hand van schoolopziener J. Bouwers. Deze noemt hem daarin de ‘kundige’, deugdzame en geschikte onderwijzer E.J. Hardenberg’. En ingaande op het vak zingen: ‘Het gezang was uitmuntend en vooral, daar dit slechts kinderen zijn van geringe dagloners en turfgravers. Ere daarvoor hebbe de onderwijzer Hardenberg!’ Mooier kan het haast niet. Van het dogmatisch standpunt van zijn eigen dominee - die in de plaatselijke schoolcommissie zat - moest Hardenberg evenwel niets hebben en hij liet dit ook duidelijk blijken. Daarom vermaande schoolopziener Th. v. Swinderen - de secretaris van de Commissie Onderwijs in Groningen - hem de 22e april '34 ‘om zich rustig en vredig te gedragen jegens de predikant Swaagman’.Ga naar eindnoot19 Hardenberg was onder meer vurig gekant tegen de Evangelische gezangen. Het volgend jaar (14 september 1835) is het volgens schoolopziener Bouwers weer ‘de deugdzame, kundige en geschikte onderwijzer Egbert Jan Hardenberg’. Hij ‘onderwees met zijn ondermeester Klaas Hubbeling 71 leerlingen’. In 1836 is Bouwers' oordeel nog even gunstig. Maar in ditzelfde jaar ho- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||
ren we in een rapport van hoofdinspecteur Wijnbeek - die zeer op de Afgescheidenen gebeten was - de echo's van de kerkstrijd, die doorwerkte in de school. We nemen zijn rapport hier op: ‘Aan het Nieuwe Stadskanaal is een zeer geschikt lokaal gebouwd. De onderwijzer E.J. Hardenberg, een kwekeling van de bekwame Brugsma te Groningen, bezit veel kunde en aanleg voor zijn staat en heeft daarvan de loffelijkste blijken gegeven in vorige jaren. Ik herkende daarvan nog de sporen in zijn onderwijs.Ga naar eindnoot20 Deze behoort thans onder de zogenaamde Separatisten, bemoeit zich meer met twistschriften over de zogenaamde rechtzinnigheid en weigert de dienst van voorzanger in de kerk der Hervormden, omdat hij de Evangelische gezangen niet zingen wil. Er bestaat aan het Nieuwe Stadskanaal een Plaatselijk Schooltoezicht, waarvan de predikant, de Heer Swaagman, lid is, die even als zijn medeleden een tegenovergesteld gevoelen is toegedaan. Deze commissie nu weigert hij in zijn school toe te laten. Zulks vernomen hebbende, heb ik het mijn plicht geacht, deze schoolmeester ernstig onder het oog te brengen, dat het onder de plichten van een echt Christen behoort, 's Lands vorderingen te gehoorzamen; dat hij dus de commissie behoorde in zijn school toe te laten, en de aanmerkingen, die zij meende te moeten maken, aan te horen en ik heb hem niet verlaten, dan na van hem de stellige belofte ontvangen te hebben, dat hij die plicht zou nakomen. Aan de commissie hiervan kennis gegeven hebbende, heb ik haar overgehaald om de school weder te bezoeken, hetgeen zij vóór mijn komst besloten had niet meer te zullen doen. Tot één staaltje van des onderwijzers zogenaamde rechtzinnigheid moge dienen, dat hij op het zwarte bord als een foutief opstel ter verbetering met fouten geschreven had: Psalm 106: 3 berijmd, waarvan de drie eerste regels dus luiden: Geef dat mijn oog het goed' aanschouw'
't Welk Gij uit onbezweken trouw
Uw uitverkoornen toe wilt voegen’.Ga naar eindnoot21
Dat meester Hardenberg het woord ‘uitverkoornen’ op het bord had onderstreept, wijst ook al weer op een dogmatische controverse, tussen Hervormden en Afgescheidenen nl. de leer der uitverkiezing (zie ook Delfzijl).. Hardenberg is later van het Afgescheiden pad afgeraakt en één van de volgelingen van ds Jan de Liefde geworden, voorstander van de doop na belijdenis, al heeft hij zich nooit bij een baptistengemeente aangesloten. Deze ds de Liefde was eerst doopsgezind predikant te Woudsend en in Zutphen, in welke laatste plaats hij zich in 1845 afscheidde en een ‘Apostolisch Chr. Afg. gemeente’ vormde, die een bolwerk bedoelde te zijn ‘tegen de verwereldlijking der kerk en tegen een kille verstands- en gewoontereligie’. Maar na zijn vertrek uit Zutphen ging deze vrije gemeente al weer te niet. In 1849 begon de Liefde te evangeliseren onder de bewoners van de Jordaan in Amsterdam en in 1855 stichtte hij daar de ‘Vereniging tot heil des volks’. Ook leidde hij evangelisten op en in dit verband komen we weer | ||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||
bij Hardenberg terecht. Deze was in augustus '55 lid geworden van de door de evangelist Menkhoff in Stadskanaal opgerichte afdeling van de vereniging ‘Tot heil des volks’. In een voormalige herberg begon men met het houden van een naai- en breischool, van een zondagsschool en van evangelisatie-bijeenkomsten. Toen ds de Liefde in 1856 in Amsterdam zijn ‘Vrije Evangelische gemeente’ stichtte, waardoor hij veel kritiek kreeg te verduren, nam Hardenberg het voor hem op. In een artikel van 1 mei 1856 in de Liefdes tijdschrift Volksmagazijn voor burger en boer kwam Hardenberg tot de conclusie ‘dat het plicht is voor de gelovigen dezer dagen, zich los te maken van de kerk en zich te verenigen en werkzaam te zijn op Evangelische wijze, ingevolge het bevel des Heren’. En zo is de ex-meester Hardenberg bij de Afgescheiden kerk weggeraakt.Ga naar eindnoot22 Hij was ook de man, die één van de Liefdes leerlingen, Eduard Gerdes, wist over te halen als vaste evangelist met zijn gezin van Amsterdam naar Stadskanaal te komen. Deze E. Gerdes schreef gemakkelijk en was een uitstekend verteller. Nog leeft zijn naam voort als de dichter van het vroeger zo bekende lied ‘Daar ruist langs de wolken....’. Hij heeft in Stadskanaal in brede kringen sterke invloed uitgeoefend, ook wel op de Afgescheidenen. Maar dit is weer een aparte paragraaf. In april 1858 arriveerde Gerdes op Hardenbergs herhaalde en dringende verzoeken in de ‘toenmaals reeds bloeiende veenkolonie’. Hardenberg heeft deze blijdschap niet meer mogen beleven. Kort daarvoor - 7 maart - had hij het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, 59 jaar oud.Ga naar eindnoot23 |
|