De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 2. De classes Appingedam en Pekela van de Afgescheiden kerken
(1976)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |||||||||
XXIII SellingenSellingen was in de jaren waarover wij schrijven een heel klein dorp: in de kom slechts 40 huizen met 220 inwoners. De hervormde gemeente - met een zeer oud kerkje - telde 430 zielen. In en om het vriendelijke plaatsje in Westerwolde groeide veel eikehout; vlakbij was de Hasseberg, een zandige verhevenheid in de wijdheid van het oude Bourtanger moeras. In Sellingen was in juni 1834 op 59-jarige leeftijd overleden ds Hindrik Geukes Leemhuis. Ruim 32 jaar had hij de hervormde kerk aldaar gediend. Er moest dus een nieuwe predikant komen. Toch had de vervulling van de vacature heel wat voeten in de aarde. Het ging tussen de kandidaten A. Leemhuis en B. Sanders. Toen Sanders beroepen was, zond kerkvoogd Bessembinders een schrijven aan de minister, waarin hij erop aandrong het beroep van Sanders voor nietig te verklaren. Als grond voor zijn verzoek voerde hij aan, dat Sanders ‘een buitenlander’ was. (Inderdaad was deze in 1809 in Bunde (O.Fr.) geboren). En was hij wel wettig gehuwd? Dat bij deze twist de ‘leer der kerk’ om de hoek kwam kijken, bewijst een vertrouwelijk schrijven van Bessembinders. We lezen daarin, dat de collatoren van de kerk te Sellingen aanhangers en vrienden waren van de afgezette predikant H. de Cock. De strijd in Sellingen werd beslecht, toen Barend Sanders op 29 mei 1836 als hervormd predikant werd bevestigd. Hij was wettig gehuwd, had de classis nog verklaard (met Talka Fredriks Seben). Enkele maanden voor die bevestiging was de Afgescheiden kerk te Sellingen geïnstitueerd. Zoals in zovele gemeenten vinden we ook hier weer het bekende beeld van de ‘onwettige’ samenkomsten. Laten we een voorbeeld mogen geven. ‘De ambtenaren’ Matthijs Graveland, Jacob Harms Mulder en korporaal Andries Idema hadden burgemeester J.B. Hommes van Vlagtwedde - waartoe Sellingen behoorde - gemeld, dat op zondag 15 november 1835 ten huize van Jan Harms Luth, lid van de gemeenteraad van Vlagtwedde en wonende te Sellingen, een godsdienstige bijeenkomst was gehouden voor 31 toehoorders. Behalve genoemde Jan Harms Luth hadden ze nog een persoon opgemerkt, die ze niet kenden en die uit Zuidlaren was overgekomen. Deze 2 mannen hadden om beurten het woord gevoerd; ook waren er psalmen gezongen.Ga naar eindnoot1 Van een veroordeling hebben we niets gelezen. Wèl werd enkele maanden later - 15 maart 1836 - de 33-jarige arbeider Harm Geerts Luth tot f 8 boete en f 4,29½ proceskosten veroordeeld, omdat hij in de avond van | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
7 februari 1836 zijn woning beschikbaar had gesteld voor een in de ogen der autoriteiten onwettige godsdienstoefening. Het notulenboek der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente te Sellingen begint met wat ouderling Freerk Maarsing betitelde als ‘voorboek der verschillen van de Wedergekeerde Gereformeerde gemeente te Zelling, uitgegaan zijnde den 12den Maart 1836’. Blijkens een procesverbaal van een samenkomst in Onstwedde is de gemeente te Sellingen op 12 april 1836 ‘gesticht’ door H. de Cock. De eerste ouderlingen waren;
Na het institueren van de gemeente heerste er geruime tijd vrede en eensgezindheid in de gemeente - aldus het ‘voorboek’. Helaas bleven die niet duren en ontstond er onenigheid. Ouderling Jan Luth, geassisteerd door zijn zoon Riks, keerde zich in de gemeente tegen zijn collega Freerk Maarsing, de oefenaar. Allerlei dogmatische verschillen vertroebelden de samenwerking en de sfeer. Luth en zijn zoon stelden, dat de mens geheel lijdelijk was, niet alleen in zijn bekering, maar ook in het verrichten van zijn zg. vrijwillige daden. Maarsing daarentegen was van mening, dat de mens natuurlijk wel geheel van God afhankelijk was, maar dat men bij hem als een vrijdenkend wezen toch van een tweede oorzaak mocht spreken. Luth en zijn zoon hielden vol dat God alleen maar met de uitverkorenen gemeenschap oefent en niet met de mensheid in het algemeen. Maarsings opvatting was, dat God met de mensheid in het algemeen toch ook nog wel enige gemeenschap oefent;
De Cock moest er weer bij komen en op de kerkeraad van 27 mei 1838 vormden de tegenstellingen een onderwerp van gesprek. De Cock sloot zich aan bij Maarsing en kantte zich tegen de opvattingen van vader en zoon Luth ‘hun bevelende de Schrift te onderzoeken en God om raad te vragen’. De twist bleef voortduren. Nu werden de kerkvisitatoren uitgenodigd nl. H. Gelms (Oude Pekela) en Hiske G. Abrahams (Onstwedde). In januari 1839 kwam de kwestie weer in behandeling en de broeders werden het eens.... voor een poosje! De gemeente was inmiddels in verwarring geraakt en in twee kampen verdeeld: pro Luth en pro Maarsing. De Cock kwam in augustus 1839 weer naar Sellingen. Op de kerkeraads- | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
vergadering bij de landbouwer Dethmer Jans Meendering, een zwager van ouderling T. Maarsing, aan huis veroordeelde hij opnieuw het standpunt van beide Luths en raadde aan de zaak op de classis te brengen. Luth erkende later, dat de mens als een tweede oorzaak onder goddelijke toelating een vrijwerkend wezen was, maar geheel van God afhankelijk. En zijn ontkenning van een gedeelte van art. 14 der Ned. Geloofsbelijdenis, nl. waar sprake is van een overblijfsel van enige gaven, nam hij niet meer voor zijn rekening. Maar onstabiel als hij was, op de vergadering van 25 febr. 1840 bij Menze H. Timmer aan huis ging het, in tegenwoordigheid van de Onstwedder broeders Geert Berends Wever (ouderling) en J.H. Moorlag (diaken), opnieuw over dezelfde kwestie. Gelukkig luidt het slot van die notulen: ‘zo zijn wij in onze verschillen overeen gekomen’; en besloten werd alles te vergeten en vergeven. Laten we hierbij enig commentaar mogen geven.Ga naar eindnoot2 De verschillen tussen Luth en Maarsing bewegen zich duidelijk tussen dè polen van lijdelijkheid enerzijds en remonstrantisme anderzijds. De keuze van ds H. de Cock tegen Luth en vóór Maarsing is misschien iets te eenzijdig. Als Luth stelt, dat de mens geheel ‘lijdelijk’ is, dan is deze aanduiding niet gelukkig, omdat zij het gevaar in zich bergt van de gedachte aan ‘stokken en blokken’. Blijkbaar zat die gedachte er bij Luth wel in, vandaar mogelijk ook het verzet ván Maarsing, en als zodanig terecht. Toch is in de gedachtengang van Luth te waarderen, dat hij zowel voor de bekering als voor de zgn. vrijwillige daden, blijkbaar de volkomen afhankelijkheid van de mens tegenover de Here wil vasthouden.Ga naar eindnoot3 Maarsing erkent terecht, dat de mens natuurlijk wel geheel afhankelijk van God is, maar dat men bij hem als een vrijdenkend wezen toch van een tweede oorzaak mag spreken. Tegen de uitdrukkingen ‘vrijdenkend wezen’ en ‘tweede oorzaak’ zijn echter wel bedenkingen aan te voeren. We vinden ze geen van beide in de Schrift, noch in de belijdenis, en ze worden er ook Makelijk niet door gedekt. Vgl. bijv. Ef. 4: 17, 18 (ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand) met Ef. 4: 23 (dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken) bij het licht van Ef. 2: 8-10. Als Luth leert, dat God alleen maar met de uitverkorenen gemeenschap oefent en niet met de mensheid in het algemeen, dan kan dit in deze tegenstelling beaamd worden, als men de gemeenschap verstaat als de gemeenschap van liefde en genade in Christus. De opvatting van Maarsing ‘dat God met de mensheid in het algemeen toch ook nog wel enige gemeenschap oefent’, moet billijkheidshalve gelezen worden in het licht van de twee gronden, die hij voor zijn opvatting aanvoert, maar is ook als zodanig niet zonder bezwaar. ad 1 ‘omdat alle mensen door de Schepping Gods eigendom zijn en Hij hen onderhoudt door Zijn Voorzienigheid’. Dit is volkomen juist. ad 2 ‘door een ingeschapen kennis, die zich openbaart in het licht der natuur en zich nog verder uitstrekt in de algemene gaven (Rom. 1: 19; 2: 15; | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Hebr. 6: 4, 5, 6; 1 Kon. 10: 10 (?). Maar die gemeenschapsoefening gebeurt niet op zaligmakende wijze’. Deze laatste opmerking maakt uiteraard veel goed. Maar de uitdrukkingen ‘ingeschapen kennis’, ‘licht der natuur’, ‘algemene gaven’, roepen bedenking op. Ze zijn te aanvaarden, indien ze gelezen willen worden naar de belijdenis van de Dordtsche Leerregels, hoofdstuk III, IV, par. 4, daarvan het eerste gedeelte, maar niet minder ook het tweede gedeelte. | |||||||||
Oefenen of preeklezenIn 1840 duikt een andere kwestie op, die in die dagen in vele vacante gemeenten heeft gespeeld. Moest in de kerkdienst een oefenaar voorgaan of was het beter een preek te lezen van een ‘bekende godzalige leeraar’ zoals W. à Brakel, Smytegelt e.a.? Dit punt was een twistpunt geworden, toen ds S. van Velzen in de Reformatie van '38 (derde deel) een brief aan de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente in Nederland’ had gepubliceerd. Hij kantte zich hierin op geargumenteerde wijze tegen ‘het zogenaamde oefenen’, zoals dit in vele gemeenten plaats vond. Het was z.i. ‘een menschelijk, een willekeurig namaaksel van het prediken’, door Gods Woord verboden en daarom schadelijk voor de gemeente. Jan H. Luth en de beide diakenen blijken het oefenen af te keuren; volgens hen was het grootste deel der gemeente voor preeklezen. Ouderling Freerk H. Maarsing daarentegen verdedigde zijn oefenen. Nog nooit was er iets tegen hem ingebracht, waaruit zou blijken, dat hij dwaalde in ‘fondamentele geloofsstukken’. De Cock komt weer op 21 januari 1841 en slaagt er opnieuw in de zaak effen te krijgen. Maar - we kunnen het niet helpen, íezer - op de kerkeraad van 4 juni 1841 bij Menze Timmer aan huis, brengen ouderling Luth en de beide diakenen in tegenwoordigheid van de kerkvisitatoren ds Huiskens (Wildervank) en ouderling H. Gelms (O. Pekela) opnieuw beschuldigingen in tegen de oefenaar, ouderling Maarsing. Ze wensen, dat er altijd gelezen wordt. Op advies van ds Huiskes wordt besloten de volgende morgen de gemeente bijeen te roepen om te stemmen over oefenen of lezen. De oplossing bleef uit.... niemand was verschenen! Vijf dagen later komt op de classis te Pekela opnieuw de kwestie oefenen of lezen op tafel. En nu komt er een Salomo's oordeel uit de bus: de classis raadt aan: Maarsing 's morgens oefenen, Luth 's middags lezen! De beide ouderlingen gaan akkoord. En zie, nog geen twee weken later verdween de kwestie definitief van de Sellingse bodem, want Luth vroeg en kreeg ontheffing uit het ambt van ouderling, omdat hij voornemens was naar de Pekela te verhuizen en het ‘hem ontbrak aan het gehoor om zijn post waar te nemen’. Hij is als ouderling opgevolgd door diaken J. J. Teis, voor wie als diaken in de plaats kwam Ernestus Trenning, een landbouwer.
In oktober 1844 bezochten de predikanten B. Amsing, Hel. de Cock en | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
A.H. Veenhuizen als kerkvisitatoren ook de kerk van Sellingen om de toestand der gemeente op te nemen. Daar kregen ze de vraag te beantwoorden of gemeenteleden hun stem ook op een ‘Liberale Leeraar’, op een hervormde dominee dus, mochten uitbrengen. We moeten hierbij bedenken, dat in 1844 ds B. Sanders naar Gasselte was vertrokken, zodat de hervormde kerk van Sellingen dus vacant was geraakt. Verder was de Afgescheiden kerk nog niet door de regering erkend. Juridisch gezien waren de leden dus nog steeds niet officieel afgescheiden en behoorden ze op papier nog tot de hervormde kerk. De visitatoren antwoordden ontkennend op bovengenoemde vraag. Ook adviseerden ze hen, die ‘in het stuk van de Doop zwak waren’, te onderrichten. We constateren hier weer baptistische invloeden, ongetwijfeld afkomstig van dr Johannes Elias Feisser, die in 1843 in Gasselternijveen als hervormd predikant was afgezet. Daar Sellingen dichtbij de Duitse grens ligt, begrijpen we nu ook de laatste opmerking van de visitatoren: de ambtsdragers zouden acht nemen op het sluiken (smokkelen), waaraan gemeenteleden zich wel schuldig maakten.
Wanneer we de notulen van die tijd doorlezen, dan krijgen we toch sterk de indruk, dat de gemeente te Sellingen niet sterk was geleid. Kerkeraadsvergaderingen werden nagenoeg nooit gehouden en alleen ouderling Fr. Maarsing bezocht de samenkomsten der classis. Hij deed zijn best, maar hij had blijkbaar weinig prestige. ‘De Godsdienst werd op de dag des Heeren wel betracht, maar niet tot stichting der gemeente’. Was Maarsings preek- en leestechniek onvoldoende? Had hij het steeds over hetzelfde? Wie zal het zeggen? In elk geval was er in 1845 sprake van om Cornelius Cock (Kok) van Beilen (Dr.) als oefenaar te beroepen. En het volgend jaar raadden de visitatoren D.P. Postma, A.B. Groen en E.J. Seegers de ambtsdragers aan iemand uit hun midden of van buiten als voorganger te kiezen. Gelukkig konden de kerkeraadsleden - blijkens hun eigen verklaring van 1848 - ‘vreedzaam’ met elkaar omgaan. En waar de vrede aanwezig mag zijn, daar gaat het goed. In 1850 was er een kerkeraadsvergadering bij diaken Ernestus Harms Trenning, aan huis; ook ds Veenhuizen van Stadskanaal was present, want enige leden van het hervormd kerkgenootschap hadden de wens te kennen gegeven zich bij de Afgescheidenen te voegen. Hun beweegredenen werden nu onderzocht en daarop werden toegelaten kleermaker Jan Jacobs Bouwe en zijn vrouw Anna Catharina Wetter, Albert B. Hulsker, de landbouwer Schutte Jacobs Trenning en zijn vrouw Janna Karskens Kornelius. In diezelfde vergadering werd aan Menze H. Timmer en F.H. Maarsing opgedragen de mogelijkheid van kerkbouw te onderzoeken. Pas in de notulen van 1853 lezen we voor het eerst dat men overweegt zich ‘gerigtelijk af te scheiden’; ook zal men de regering verzoeken als kerk te worden erkend; welke erkenning 6 december 1854 een feit werd. | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
Ds P. Balt 1854-1864Kort daarvoor (november 1854) had de Afgescheiden gemeente haar eerste dominee ontvangen, P. Balt, bevestigd door ‘de hoofdonderwijzer de Haan’. De nieuwe Leraar deed zijn intree met Jac. 1: 1. ‘De Koning der kerk zegene Leraar en Gemeente met tijdelijke en eeuwige zegeningen in een ruime mate, uit genade, Amen’. Zo eindigen de notulen, na het heuglijke feit van bevestiging en intrede te hebben vermeld.Ga naar eindnoot4
We hebben vrij uitvoerig enkele kwesties behandeld. Het was niet hartverheffend. En menigeen zal zich afvragen: was er dan geen goeds in de Sellingse gemeente? Het antwoord moet luiden: Gods Geest werkte door het Woord zeker ook in de gemeente te Sellingen. Maar een eigenschap van kerkeraadsnotulen is, dat ‘kwesties’ daarin altijd breed worden uitgemeten en het goede slechts even wordt aangestipt of helemaal niet genoemd. Regelmatig werden de kerkdiensten gehouden en werd in alle gebrekkigheid van zonde en genade gesproken. De doop werd bediend, het Avondmaal gevierd; de kerkeraadsleden troostten en vermaanden. En er was zoveel meer. Wie zal zeggen hoeveel vruchten van geloof en bekering dit alles daar in Sellingen heeft gewerkt. |
|