De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 2. De classes Appingedam en Pekela van de Afgescheiden kerken
(1976)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
XIV Wittewierum (Ten Post)Wittewierum ligt 5 km. ten oosten van Ten Boer, eenzaam en afgezonderd, aldus v.d.Aa in zijn Aardrijkskundige woordenboek in 1849. Wij voegen er aan toe: in de vergetelheid weggezonken. En toch kan het gehucht bogen op een glorieus verleden en genoot de naam Wittewierum in de middeleeuwen een zekere vermaardheid. Want bij de plek waar nu de hervormde kerk staat, was in het begin der 13e eeuw een later rijk geworden abdij gebouwd, Bloemhof geheten, verblijfplaats van Premonstratenzer monniken. Aan de witte rokken der kloosterlingen ontleende Wittewierum de eerste helft van zijn naam. Hier op Bloemhof - een boerderij heet nog zo - schreven Emo en Menko hun befaamde kroniek (in het latijn), waarvan het perkamenten handschrift in de Universiteitsbibliotheek van Groningen wordt bewaard. Emo, de eerste abt, begon aan de kroniek te schrijven tot 1237, het jaar van zijn dood. Menko, de derde abt, ging door tot 1276, terwijl een onbekende haar voortgezet heeft tot 1290. Deze kroniek vormt een zeer belangrijke bron voor onze kennis van de 13e eeuw in Groningerland. In het begin van de Tachtigjarige oorlog was de glorie der abdij echter al vergaan. En in de tijd der Afscheiding telde Wittewierum in de kom nog slechts 11 huizen met 70 inwoners; met de kerkelijk daarbij horende gehuchten Ten Post, Oldersum, Windeweer en een gedeelte van Kroddeburen waren het er 98 huizen en 680 inwoners. De Afscheiding vond ook in dat miniatuur-dorp een klankbodem. De afzetting van ds de Cock in Ulrum had als een katalysator gewerkt en het verzet tegen de ‘lichte’ dominees in de hervormde kerk zo verhevigd, dat er een explosie ontstond. Zo begonnen ook in Wittewierum de zg. ‘onwettige’ godsdienstverenigingen. We beschikken over een proces-verbaal van zo'n bijeenkomst. Op 29 september 1835 schrijft de burgemeester van Ten Boer Benthem Reddingius aan de Gouverneur te Groningen, dat de afgezette ds de Cock op 26 en 27 september 1835 in Wittewierum en Thesinge was opgetreden. Hij zendt de Gouverneur een afschrift van 2 processen-verbaal om hem zo volledig mogelijk in te lichten. We lezen daar het volgende (met verbetering van de gebrekkige zinsbouw en enigszins bekort): Op bekomen lastgeving van burgemeester der gemeente Ten Boer, hebben wij, Pieter Gerbrands Nienhuis, veldwachter, en Eise Jans Wiltjer, bode der gemeente, voorzien van onze aanstellingen, op heden zaterdag, de 26e september 1835, des avonds om ongeveer 9 uur, ons begeven naar Witte- | |
[pagina 125]
| |
wierum, ten huize van Jan Reinders Bottema, landbouwer aldaar, ten einde de handelwijze en verrichtingen na te gaan, die aldaar, na bekendmaking, door de gewezen predikant te Ulrum, de Heer de Cock en zijn medeaanhangers zouden worden ten uitvoer gelegd. Aldaar gekomen zijnde, vernamen wij ook al spoedig, dat de Heer de Cock hier werkelijk met anderen oefeningen zou houden en zich in een vertrek van meer gemelde behuizing bevond. Door het aantal mensen, die zich op en bij het heem rondom het huis hadden geschaard en die wel op tenminste 200 kunnen worden begroot, heendringende, en tot de deur genaderd zijnde, klopten wij aan. Op de vraag van hen die zich in huis bevonden wie of er was, maakten we ons bekend. Terstond werden we binnengelaten. Aan de Heer de Cock en de aanwezigen onze komst bekend makende, gaf de veldwachter al spoedig aan de vergadering te kennen, dat aangezien zij verre boven de 20 personen aanwezig waren, deze oefeningen als strijdig met de bepalingen, daarop toepasselijk, moesten worden beschouwd. Hierop is door de huisheer geantwoord, dat zij, zijn huisgezin er buiten gelaten, slechts 19 personen in getal zouden zijn. Toen de Heer de Cock zijn oefening vervolgde, namen wij het getal aanwezigen op en bevonden, dat dit getal 28 beliep. Al of niet wetende of het huisgezin zo groot zou zijn en of dezen er al of niet onder begrepen konden worden, lieten wij hen begaan, te meer daar wij toch niet in staat zouden zijn geweest, hun dit op dit ogenblik te beletten. Wij meenden tevens hierbij nog te moeten opgeven, dat, nadat de Heer de Cock enige oefeningen verricht had, hij zich met hen in een gesprek inliet. Op zijn vraag of er ook nog iemand uit de vergadering tot een andere kerk in betrekking stond, is daarop door een hunner uit het gezelschap geantwoord, dat zulks bij hen nog het geval was. De Cock waarschuwde hem daarop, dat hij zich, als hij het met zijn leer hield, hoe eerder hoe liever van die kerk moest afscheiden, daar hij door de valse leer, die thans algemeen in de kerken verkondigd werd, niet gered zou worden, maar verloren gaan. Wat dan ook door die persoon erkend werd; hij verklaarde er gaarne van ontslagen te zijn. Een ander, die deze uitdrukkingen van Cock al te sterk vond, stelde daarop aan Cock enige vragen over een Leraar, bij wie hij nog nimmer een dwaling in de leer bespeurd had. Hij wenste nadere voorlichting op dit punt. Waarop aanstonds door Cock gezegd werd, die predikant niet te kennen. Cock begon hierop zijn oefening en ging daarmee, onder afwisseling, voort tot des nachts één uur, als wanneer wij zijn vertrokken. w.g. P.G. Nienhuis, E.G. Wiltjer.
Noch Bottema noch ds de Cock schijnen als gevolg van dit proces-verbaal te zijn vervolgd. Het optreden van ds de Cock in Wittewierum had wel andere gevolgen: In februari 1836 blijken er reeds 7 personen te zijn, die ‘verklaring van | |
[pagina 126]
| |
afscheiding’ hebben gedaan, twee huisgezinnen. Welke huisgezinnen dit waren, wordt er in het rapport, waarin dit meegedeeld werd, niet bij vermeld. We weten echter uit een andere bron, dat het de gezinnen betrof van 2 landbouwers, van Jan Reinders Bottema en van Egbert Roelfs Meijer. Beiden hadden zich al een jaar lang onttrokken aan de openbare eredienst en aan het godsdienstig onderwijs en hielden onderlinge bijeenkomsten in hun huizen, waaraan ook anderen deelnamen. Deze laatsten hadden niet officieel verklaard zich af te scheidenGa naar eindnoot1. Helaas zijn van het oudste notulenboek van ‘de Afgescheiden Gereformeerden te Wittewierum’ de eerste bladzijden verloren gegaan. Wel is het lidmatenboek bewaard en intact gebleven, waardoor althans nog enige bizonderheden over de stichting van een Afgescheiden gemeente te Wittewierum bekend zijn. | |
Instituering Wittewierum 23 en 24 mei 1836Op het titelblad van bovengenoemd lidmatenboek lezen we, dat de gemeente ‘alhier is gevestigd door ds H. de Cock, op den 23sten en 24sten mei, achttienhondert zesendertig’.Ga naar eindnoot2 Deze instituering heeft ongetwijfeld plaatsgevonden of in het huis van Egbert Roelfs Meijer, de boer van ‘Bloemhof’ of in de woning van Jan Reinders Bottema, de landbouwer van de ‘Eendekooi’ in de Wittewierumermeeden. Vooral ouderling E.R. Meijer is door zijn trouwe ambtsdienst in de beginperiode het middel in Gods hand geweest om de jonge gemeente te bouwen. Theologisch moet hij zeer belezen zijn geweest. Wanneer hij in 1872 kleiner gaat wonen, wordt voor hem verkocht ‘een groote partij Godgeleerde boeken, waaronder 2 bijbelverklaringen, de een van Henry’. Op de eerste vergadering der Afgescheiden classis Appingedam - van 15 juni 1836 - is Wittewierum door ouderling E.R. Meijer vertegenwoordigd, op de volgende - 9 september '36 - door H. Hofstee. De eerste diaken is J.R. Bottema geweest.Ga naar eindnoot3 Het aantal Afgescheidenen was in het begin maar heel klein. In 1836 zijn het enkele gezinnen met enkele dienstbaren, zoals uit het register der leden blijkt. Als namen worden genoemd: Jan Reinders Bottema en zijn vrouw Geertruid Harms Venekamp met hun kinderen. Egbert Roelfs Meijer en zijn vrouw Tijtje Hindriks Boerema, ook met hun kinderen. Verder nog Trientje Jans Wierenga en Martje Kock, dienstmaagd bij J.R. Bottema.Ga naar eindnoot4 In 1838 blijkt lid der gemeente te Wittewierum te zijn de bekende Jan Egberts Broekema, die toen knecht was bij E.R. Meijer. In 1838 vertrok hij naar Woltersum, nadat hij getrouwd was met Jaapt je Derks Alkema, welk huwelijk te Wittewierum 16 mei 1838 kerkelijk was bevestigd. In Woltersum hadden ze een winkeltje. Men leze het boeiend boekje van ds J. Kok van Bedum - Het leven van Jan Egberts Broekema. ‘In 1838 en volgende jaren is er door 's Heren zegen een gestadige uitbreiding waar te nemen. Dit blijkt ook hieruit, dat er dan niet meer één ouderling is en één diaken, maar reeds van ieder twee’. | |
[pagina 127]
| |
Als ouderlingen worden genoemd E.R. Meijer en H. Hofstee; diaken zijn J.R. Bottema en Jannes Bolhuis, die aan de Grauwe dijk woonde en die één van de drie gebroeders Bolhuis was, met wie Jan Egberts Broekema op de korrewagen naar Ulrum reisde om ds de Cock te horen.Ga naar eindnoot5 Na aanvankelijk bij Meijer of Bottema vergaderd te hebben, veranderde men enige jaren later van plaats van samenkomst. ‘Een plaats waar de gemeente op de rustdag dan te samen is, is het witte huisje van B. Boerema, gelegen aan de weg van Ten Post naar Wittewierum. Weer enige tijd later vergadert men in de zuidelijke kamer, soms ook genoemd het zomerkamertje van K. de Vries’. ‘Het was toch niet alles goud wat er blonk. Bij de Godsvrucht openbaarde zich ook de zonde. Werkte de Geest van God in de jonge gemeente, ook de geest van satan rustte niet. Ook in deze kleine gemeente zien we daden des Heeren èn daden der mensen’.Ga naar eindnoot6 Dit blijkt wel uit de notulen van kerkeraadsvergaderingen in het jaar 1840. Daarin wordt gesproken over achterklap en laster en dronkenschap en gedwongen huwelijk. In een bepaald tuchtgeval moet men advies vragen aan ds H. de Cock, omdat men niet weet hoe te handelen. Ook is men het dikwijls niet met elkaar eens. De kerkvisitatierapporten uit de eerste jaren laten ons soms eveneens even achter de schermen zien. Op 6 juli 1838 zijn de visitatoren in Wittewierum. Op de vraag of de ouderlingen en diakenen ‘een goed getuigenis hadden van degenen die buiten zijn’, wordt door de ouderlingen geantwoord, dat dit van één der diakenen, nl. J. Bottema niet kan worden gezegd en dat eigen schuld hiervan de oorzaak was ‘en wel het wortelkwaad de gierigheid’. De visitatoren vermanen hem tegen deze zonde ‘lijnrecht strijdig tegen zijn ampt als diacon met vasten en bidden te strijden om te mogen overwinnen’. Wanneer ds de Cock of ds Dijksterhuis - in 1840 predikant in 't Zand en Middelstum geworden - in Wittewierum kwam preken en de sacramenten bediende, was er een grote toeloop van belangstellenden van elders. In verband hiermee adviseren de visitatoren op 22 juni 1840 het H. Avondmaal te gebruiken ‘hetzij in een afgezondert vertrek’ of op een plaats ‘die afgescheiden is van de grote menigte der algemene toehoorders opdat het vermoedelijk misbruik mag worden ge weert’. De mogelijkheid was dan immers aanwezig, dat personen aan het Avondmaal deelnamen, die daartoe niet waren gerechtigd. Het volgend jaar - op 23 juni 1841 - waren ds R.P. Medema uit Schildwolde en ouderling Jan Nienhuis uit Garrelsweer de visitatoren. Het bleek, dat er in de gemeente aan werd getwijfeld of J. Bottema wel ‘bekwaam was om in de gemeente voor te gaan’. De visitatoren konden hierover niet aanstonds oordelen en nu besloot de kerkeraad, dat Bottema in het bijzijn van de visitatoren een predicatie zou lezen ‘met het doen van gebed en dankzegging’, wat op 9 juli gebeurde en ‘ten genoegen van de visitatoren is aangehoord’. Verder merkten de ouderlingen aan, dat diaken J. Bolhuis ‘niet wel zijn | |
[pagina 128]
| |
plicht deed om de armen te bezoeken alsook dat hij in zijn huisgezin niet openlijk voorging in gebed, alsook op andere tijden en plaatsen niet, waar zulks volgens zijne roeping gevordert worde’. Hij wordt vermaand. Omstreeks 1844 gaat men ernstig denken en praten over kerkbouw en tracht men een geschikte plaats te vinden. Maar de gemeente blijkt er nog niet rijp voor te zijn en wil niet voldoende bijdragen. De classisnotulen wijzen ons de oorzaak van dit alles aan. Het was weer de twistappel, die al in zovele gemeenten verwarring had gesticht, nl. de kwestie van de aanvraag om erkenning als kerk. Op de classis vergadering van 14 december 1843 blijkt, dat er in Wittewierum bezwaren leven tegen het aannemen van de vrijheid. Maar de volgende classis (4 maart 1844) krijgt te horen, dat een paar broeders uit Wittewierum een attestatie wensen om kerkelijk met een naburige gemeente (Garrelsweer) te kunnen meeleven, omdat zij wél vrijheid van godsdienst willen aanvragen. Het loopt haast op een scheuring uit, want het schijnt, dat een kwart van de leden te Wittewierum zich bij Garrelsweer heeft aangesloten.Ga naar eindnoot7 In maart 1846 is het dan eindelijk zover, dat men de grond voor een kerk heeft gekocht. Het bouwen kan beginnen. Het kerkgebouw komt echter niet in Wittewierum te staan, maar in Ten Post. Wanneer precies het kerkje in gebruik is genomen, wordt niet vermeld. We mogen aannemen in 1846. Het was aanbesteed voor f 1400. In 1855 volgde de pastorie. We merken nog op, dat de gemeente van ‘Wittewierum en Ten Post’ bij K.B. van 6 nov. 1846 door de regering werd erkend. De leden zouden kerken ‘in het daartoe opgericht gebouw aan de zuidwestzijde van de pruinweg van Groningen naar Delfzijl, op perceel kadastraal sectie C. no. 267’.
Intussen waren de moeilijkheden blijven voortduren. De classisnotulen van 9 augustus 1850 vermelden, dat in Wittewierum wegens twist en verdeeldheid sedert lang geen Avondmaal wordt gehouden. De notulen van 17 juli 1851 spreken over veel ellende binnen de kerkeraad van Wittewierum. Het rapport der kerkvisitatoren van 11 juni 1851 spreekt ‘over twist tussen de hele kerkeraad in het kerkelijke, burgerlijke en huishoudelijke’. In het bizonder tussen de ouderlingen E.R. Meijer en K.S. Groeneveld en de kerkvoogd J.R. Bottema. ‘Wanneer al de twisten en onenigheden in hun omvang zouden voorgesteld worden, zou dit boek ze niet kunnen bevatten’, schrijft de scriba mistroostig. De visitatoren vonden het voldoende te vermelden, dat ze er enige uren over gesproken hebben en dat uiteindelijk de twist is bijgelegd. Al had dan de vroegere kerkvoogd K.J. Bolhuis de vergadering verlaten met te zeggen, dat hij zich de vrijheid voorbehield elders naar de kerk te gaan. J.R. Bottema werd de keus gelaten of hij kerkvoogd wilde blijven of niet. Ouderling Meijer, die al niet meer in de kerk kwam, zou zijn plaats weer innemen. Ouderling Groeneveld wenste af te treden, niet alleen wegens de twisten en onenig- | |
[pagina 129]
| |
heden, maar ook om zijn gezondheidstoestand. De kerkvisitatoren keurden zijn beweegredenen af. In de classisnotulen van 8 mei 1856 lezen we, dat de gemeente van Wittewierum voortaan die van Ten Post heet. Pas in februari 1857 komt er een eigen predikant, nl. kandidaat W.U. Bakker ‘wat niet weinig bijdroeg tot bloei en uitbreiding der gemeente’. Hij werd bevestigd door Helenius de Cock. Zijn tractement bedroeg f 450. |
|