De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 2. De classes Appingedam en Pekela van de Afgescheiden kerken
(1976)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
X SpijkSpijk - circa 11 km ten noordwesten van Appingedam liggende - was omstreeks 1840 een afgelegen dorp, waarheen smalle kleiwegen leidden; in de winter bijna onbegaanbaar. De kom van deze agrarische plaats lag in een kring om de hervormde kerk met haar kerkgracht heengebouwd. In de dagen der Afscheiding waren er slechts 440 inwoners, die van de verspreid liggende boerderijen niet meegeteld. Bijna iedereen vóór 1835 was hervormd; de 9 doopsgezinden hoorden onder Leermens. Hoe stond het er nu met het kerkelijk leven voor? Helenius de Cock typeerde in zijn boek over het leven van zijn vader het godsdienstig leven in Spijk als volgt: in deze plaats heerste met betrekking tot de ware godsdienst ten laatste ‘een algemene dodigheid’. Veelzeggende woorden! Toch was in het goede dorp Spijk de begeerte naar het levende woord van God niet geheel verdwenen. In godsdienstige gezelschappen bleek die nog duidelijk aanwezig. Al ging die in 1835 net als in 't Zandt en Uithuizermeeden met excessen gepaard, een ‘opwekkingsbeweging’, die de ziekelijke kant opging. Te Spijk - schrijft de Gouverneur in juni 1835 aan de minister van Eredienst - houdt men vergaderingen op het een of ander stuk land in de open lucht. Er lopen dan enige honderden mensen tezamen. Hier staat een hoop volk, waarvoor er één bidt; daar wordt gezongen; ginds loopt en draaft men, en verder liggen er enigen geheel bewusteloos op de grond, en het geheel lijkt meer op een poppenspel dan op godsdienst, terwijl men somtijds tot middernacht en later volhoudt.Ga naar eindnoot1
Evenals in vele andere dorpen in de provincie werden ook in Spijk bij verschillende personen aan huis godsdienstige samenkomsten gehouden, wat weer aanleiding gaf tot justitiële activiteit. Uit correspondentie aanwezig in het archief van de Gouverneur der provincie, kwamen we hierover heel wat aan de weet. Daarom volgt hier het belangrijkste. Eerst een brief van W.P. Wiertsema, de burgemeester der gemeente Bierum (waartoe Spijk behoorde) aan de Gouverneur, van 17 januari 1835 (spelling en stijl zijn enigszins gemoderniseerd). Hij heeft de eer te berichten, ‘dat ik van achteren heb vernomen, dat te Spijk een samenkomst van enige personen onder leiding van zekere Pot, woonachtig te Wetzing, moet hebben plaatsgehad. Het gerucht heeft daarbij gelopen, dat het getal der samengelopenen beneden de twintig is geweest. Ik heb op dit gerucht de Bode tot onderzoek | |
[pagina 106]
| |
uitgezonden en deze heeft mij, voor zover hij onderricht kon bekomen, wat soms moeilijk is, daar zij zeer geheim en bedekt hun vergadering in de nacht moeten gehouden hebben, bericht, dat er vergaderingen, maar beneden de twintig personen, hebben plaats gehad ten huize van Klaas Simon Groenewolt en Gerhardus Hinderikus Busz, beiden te Spijk.’Ga naar eindnoot2 Het volgende rapport geeft een mooi overzicht van de ‘onwettige’ godsdienstige vergaderingen: ‘Aangaande de vergaderingen en godsdienstoefeningen der zogenaamde Separatisten, gehouden in het dorp Spijk, gemeente Bierum, kan worden opgegeven en bericht: dat er ten huize van P.A. van der WerfGa naar eindnoot3, kuiper van beroep, een bijeenkomst heeft plaatsgehad in de avond van de 31e december 1834, waar, zo gezegd wordt, maar 19 personen zijn gebleven, en een groot aantal vooraf huiswaarts gekeerd. Vervolgens is door de kleermaker Pot van Wetzing een redevoering gehouden en zijn er psalmen gezongen; dat er de 2e januari 1835, in de avond, een samenkomst is geweest bij K. Groenewolt, alwaar wederom in het begin, huns inziens, te veel leden zijn geweest, waarom dan enigen zijn vertrokken, en om de twintig personen zijn gebleven en vervolgens door genoemde Pot een redevoering is gedaan en psalmen zijn gezongen. Hier hebben, behalve meer anderen, bij de vensters gestaan, (de deuren gesloten) Siemen Eitjes Doornbos, Jan Tomas Bronsema en Berend Haakman; dat de volgende avond, de 3e januari 1835, er een grote vergadering is gehouden bij Gerhardus Hinderikus BuszGa naar eindnoot4, van wel 30 personen; ze is bij de vensters mede bijgewoond door Hindrik Pieters Toppen, Eitje Simens Doornbos en Luitje Aljes Hoving, waar ook door Pot een oefening is gedaan en waar ook psalmen zijn gezongen; dat op de 23e van dezelfde maand, des avonds, al verder onder het houden van een redevoering door meergenoemde Pot, een bijeenkomst heeft plaatsgehad bij Harm Frederiks Lalkens, maar in klein getal; en in de avond daaraanvolgende, de 24e januari 1835, bij Lambertus Hinderikus Busz, mede in tegenwoordigheid van de genoemde oefenaar, en mede in klein getal. En eindelijk is er, de 25e januari 1835, in de avond, bij Jacob Hindriks Tillema een bijeenkomst geweest, waar veel volk schijnt te zijn geweest, omdat er 19 personen zijn gebleven, en verscheidene naar het dorp teruggegaan, als onder anderen Hendrik Tammes Sebens, Ebel van der Laan, landbouwers, en de kuiper P.A. van der Werf meergenoemd; ook is in een naastbij gelegen vertrek aanwezig geweest Obbe Tonnijs Bos, mede aldaar woonachtig, uit nieuwsgierigheid in stilte in huis geslopen. Verder verzekeren de ingezetenen, nimmer de veldwachter of enige andere surveillance gezien of bespeurd te hebben; en dat er nog, bôhalve deze genoemde grote vergaderingen, ook gedurig kleine bijeenkomsten plaats hebben als bij Kornelis Hinderikus BuszGa naar eindnoot5, en meer anderen, met en zonder het opperbestuur van deze onwettige Leraar opgenoemd. Nog is er een grote vergadering geweest bij Kornelis Hinderikus Busz van wel 30 à 40 personen, in de avond van de 30e januari 1835; hier is gezorgd, | |
[pagina 107]
| |
dat er niet meer dan 20 personen in de kamer waren, maar het voorhuis, en mogelijk de andere kamer ook wel, is met mensen gevuld geweest. Hier heeft Ebel van der Laan een rede uitgesproken en er zijn psalmen gezongen en het heeft tot laat in de avond geduurd. Ook heeft de burgemeester aan de assessor Offeringa gezegd, dat hij, burgemeester, zich hiermee niet wilde bemoeien, al zou het hem zijn post ook kosten. Men heeft niet de minste surveillance bemerkt te Spijk of in de gehele gemeente, niettegenstaande Pot zich daar bestendig ophoudt. De burgemeester staat bekend als een groot voorstander der Cocksianen en geniet als burgemeester een slechte reputatie.’
Tot zover dit rapport. Uit een briefje van ‘mijnheer Doornbos’ aan R.T. Mees te Appingedam, gedateerd 7 februari 1835, putten we de volgende gegevens. We citeren: Behalve meer andere, kleinere vergaderingen, zijn er te Spijk nog twee aanzienlijke bijeenkomsten geweest; één op wonsdag 4 februari 1835 in de avond bij Melle Pieters Dijkema, onder voorzitting van een zekere marskramer Hindrik Bos, zich te Spijk sedert 14 dagen ophoudende, bij welke gelegenheid psalmen zijn gezongen en een oefening is gehouden. De andere in de avond van 6 februari 1835 ten huize van Aldert Derks Omta onder dezelfde voorzitting én onder dezelfde verrichtingen; bij beide zijn omstreeks 20 personen geweest, althans bij de eerste zijn enigen teruggegaan; maar beide zijn met een godsdienstig oogmerk gehouden. Ook zijn er nog geen surveillanciën bespeurd, en men zei, dat er heden zaterdagavond een grote bijeenkomst zou wezen bij de ijzersmid; dit alles is uit echte bronnen geput en kan bewezen worden. Nog moet ik berichten, dat de vrouw van SterenbergGa naar eindnoot6 te Biessum (dochter van de burgemeester) in presentie van Offringa en mij, maandagavond gezegd heeft, dat Vader aan die woelingen en bijeenkomsten niets deed of wilde doen, als daar geen kwaad in stekende.
Op 9 mei 1835 schrijft burgemeester Wiertsema: Niet zelden worden bij het dorp Spijk godsdienstige oefeningen gehouden in het land, waarbij zich veelal een talrijke schare nieuwsgierigen voegt. Gisteravond (28 mei 1835)Ga naar eindnoot7 vond op het land van de landbouwer Lambertus Hendericus Busz te Spijk een dergelijke vergadering plaats van meer dan 300 personen, die zelfs door mensen van andere gemeenten, als van Delfzijl, Appingedam, 't Zandt en andere werd vergroot. Ik heb bij missive van heden no. 220 hiervan de heer Officier van Justitie te Appingedam kennis gegeven en verzocht mij in dezen voor te lichten wat zal dienen te worden gedaan ter wering dier vergaderingen. Ik acht mij verplicht Uw Excellentie hiervan te moeten berichten ten einde in dezen het nodige zal kunnen worden verricht ter voorkoming van onheilen.
Het is duidelijk, dat de burgemeester hier doelt op de samenkomsten in de | |
[pagina 108]
| |
open lucht, waarin de excessen voorkwamen, vermeld in het reeds genoemde schrijven van de Gouverneur aan de minister. | |
Instituering - 25 september 1835Blijkens een lijst, bijgehouden door de correspondent der kerken in Groningen, Friesland en Drente, E. Lindeman (één der eerste Groningse ouderlingen, later predikant o.a. te Warffum) vond de instituering der Afgescheiden gemeente plaats op 25 september 1835. Natuurlijk door de Cock. Deze maakte in de herfst van 1835 een rondreis door noordelijk Groningen en ‘stichtte’ toen niet minder dan 10 gemeenten. Nadere bizonderheden over de instituering in Spijk ontbreken helaas, mede doordat de kerkeraadsnotulen pas per 1 oktober 1838 beginnen. Begin mei '37 schijnt de Cock enige dagen in Spijk te hebben vertoefd: op 2 mei doopte hij 5 kinderen en één volwassene (een 31-jarige man, van oorsprong mennist), de volgende dag 3 kinderen en 2 volwassenen (beiden overgekomen uit de doopsgezinde kerk, onder wie de 35-jarige vrouw van ouderling Willem Willems van der Ploeg) en op 4 mei nog een kind.Ga naar eindnoot8 In oktober 1838 treffen we de landbouwers Lambertus Hindrikus Busz en Willem Willems van der Ploeg als ouderlingen aan; K. Groenewolt is dan diaken. Wat later blijkt ook de ijzersmid Jan L. Boelkens ouderling te zijn en K.J. Mulder diaken. Nog wat later fungeert de jonge ‘verwer’ Lammert Jans Schenkel als ouderling en zijn Hindrik Tammes Sebens en Harm F. Lalkens diakenen.Ga naar eindnoot9 Dit zijn zo enkele namen van kerkeraadsleden uit de beginperiode, maar o wat is de prille Afgescheiden gemeente toen heen en weer geslingerd.
Naast de notulen van de kerkeraad verschaffen ook de rapporten van de kerkvisitatoren ons heel wat informatie. Om met de laatste te beginnen: In juni 1838 waren de ouderlingen K. v.d. Schuur en E.R. Meijer namens de classis Appingedam in Spijk op bezoek. Zoals ze dit in alle gemeenten deden, brachten ze ook hier het onderwijs ter sprake en wekten ze de kerkeraad op erop toe te zien, dat de kinderen niet de ‘valsche scholen’ bezochten ‘opdat de verdervelijke leeringen aldaar, niet in de jonge harten worden ingeplant’. Maar - verzuchtten de visitatoren - de broeders hadden tot dusver niet gehandeld ‘naar de les van Salomon’. Bepaald netelig was de kwestie met diaken Klaas Groenewolt. Het ging over de vraag, die in meer gemeenten leefde: moet er in de kerkdienst - wanneer er geen dominee is - een preek worden gelezen of dient er te worden geoefend? Daarover heerste onenigheid. Het is bekend, dat iemand als ds Simon van Velzen sterk tegen het oefenen was gekant, maar dat de Cock er niet tegen was. Nu moet erkend worden, dat er onder de oefenaars soms rare apostelen zaten, die ondanks al hun goede wil, voor hun taak toch volkomen ongeschikt waren. Groenewolt kwam als gevolg van dit twistpunt niet meer in de kerk. Naar de reden gevraagd, antwoordde hij de visitatoren ‘omdat er gelezen wierde, en (hij) het dus niet konde rekenen Gods dienst te zijn. En dat ook nog | |
[pagina 109]
| |
door een der Broederen ouderling in het gebed wierde uitgedrukt, dat hij de Oud-schrijveren nevens Gods Woord achte’. Dit laatste punt wisten de visitatoren na hoor en wederhoor uit de weg te ruimen ‘maar evenwel bleef K. Groenewolt bij zijn eerste gezegden nog staande houden, dat hij het lezen van een regtzinnige Preek in de gemeente voor geen Gods dienst erkende, maar dat er geoefend of een gedeelte uit Gods Woord door een uit hun midden moeste verklaard worden’. De visitatoren spraken als hun gevoelen uit, dat zij het oefenen niet geheel afkeurden en nog minder de uitlegging van Gods Woord, maar dat zij ‘die zulks begeerden te doen de vereiste bekwaamheden moesten hebben, opdat zulks geschiede tot eere van God, en volkomen genoegen en stigting der gemeente’. En dit nu was bij K. Groenewolt niet het geval ‘zoo dat wij (hem) zogten te overtuigen van zijn verkeerd gevoelen en eigen opdringing in de gemeente’. Het mocht niet baten. Nu raadden de visitatoren de kerkeraad aan hem te vermanen en hem na gebleken volharding te censureren ‘opdat de gemeente niet geschokt en beroerd worde’.
Uit het kerkvisitatie-rapport van 1839 kunnen we aflezen, dat in de kring van de ambtsdragers geen liefde en eensgezindheid heersten en dat er ‘verslapping’ in de ijver te constateren viel. Hindrik T. Sebens beklaagde zich over de ‘slokke of onachtzame’ handelwijze van de kerkeraad. Vooral het jaar 1840 was vol moeite en verwarring. Ouderling J.L. Boelkens werd geschorst ‘wegens zijn onbestendigheid’. Hij verklaarde ‘niet met de kerk verenigd te zijn’ en voegde zich bij de Kruisgezinden in Bierum, die in 1844 een officiële ‘Kruisgemeente’ stichtten en dus het kerkverband der Chr. Afgescheiden kerken verlieten. Aldert Derks Omta, die 60 jaar lang als landbouwer achter Spijk heeft gewoond, weigerde in 1840 zich als ouderling te laten bevestigen ‘dewijl hij zich ertoe onbekwaam bevindt’. Ook hij sloot zich bij de Kruisgezinden aan en was één der oprichters van de Kruisgemeente in Bierum. Hij is daar nog ruim 42 jaar als ouderling werkzaam geweest, de laatste paar jaar als oud-ouderling, een functie die vroeger wel voorkwam.Ga naar eindnoot10 Ook was daar in 1840 nog de kwestie met diaken K.J. Mulder. Eerst wordt hij bestraft, omdat hij een ergerlijk leven leidt (wat dit inhield, vermelden de notulen niet). Hij belijdt schuld, maar de zondag daarop is hij al weer niet in de kerk. Hij blijkt naar Delfzijl te zijn gegaan om oefenaar Medema te horen. Terwijl hij toch in de eigen kerk dienst moest doen. ‘En was er geen in ons gezelschap geweest, die de vrijmoedigheid had gehad om dienst te doen, dan was ons gezelschap nog meer verstoord, ja verstrooid geworden’, schrijven de notulen. De kerkeraad schorst hem nu als diaken. Merkwaardig! In december 1840 onttrekt hij zich aan de kerkeraadsvergaderingen, in januari 1841 is hij terug. Maar het eind is toch, dat hij als diaken verdwijnt. Beene Lutjes Smit neemt in september 1841 Mulders plaats als diaken in. In korte tijd dus twee diakenen en 1 ouderling geschorst. Al deze moeilijkheden vonden voor een groot deel hun oorzaak in de zuigkracht der Kruisgezinden, die niets moesten hebben van het vragen aan de | |
[pagina 110]
| |
regering om als zelfstandige kerk erkend te worden. Kort en goed, ze wensten zich ‘bij de Dordtsche Gereformeerde Kerkstaat’ te houden. Het spreekt haast vanzelf, dat er leden waren die zich door al die kwesties murw gebeukt voelden en terugkeerden ‘naar de Liberale kerk’ of ‘naar Egypte’ of ‘naar Babel’ zoals de notulen het uitdrukken. Er moest broodnodig een eigen dominee komen, zuchtte de kerkeraad. Die zou tenminste wat meer systeem in de bearbeiding der gemeente en door zijn gezag ook wat meer stabiliteit kunnen brengen, zo hoopte men. In de kerkeraad van 2 november 1840 handelden de broeders voor het eerst over ‘een Leraar te willen hebben’. Dan zwijgen de notulen enkele jaren over dit punt. Pas op 7 april 1843 komt de wens weer ter sprake ‘omdat er velen zijn die met de vrijheid niet verenigd zijn’. Weer 1½ jaar later formeert men op een gecombineerde vergadering met de ouderlingen van Bierum een 6-tal. Maar pas op 4 augustus 1845 wordt door de kerkeraden van Spijk en Bierum, d.w.z. de leden die zich niet bij de Kruisgezinden hebben gevoegd, ds J. Epping van Ulrum beroepen. Hij bedankt. Nu, dan eerst een kerk bouwen, denkt de kerkeraad blijkbaar. En dat doel wordt snel bereikt. Werd op 22 september 1845 tot kerkbouw besloten, op 6 oktober reeds zijn ‘de fundamenten gegraven en de fondamentstenen gelegd’. De ouderling Lambertus Hindricus Busz verrichtte de plechtigheid. Helaas had hij nog slechts enkele weken te leven, want nog geen maand later - op 3 november - moesten de broeders hem begraven. Hij heeft de nieuwe kerk, die op 2 december 1845 door de consulent ds de With van 't Zandt werd ingewijd, niet meer mogen zien. Ze heeft gestaan achter de tegenwoordige. | |
Ds J.R. Kreulen (1846-'49)Nu probeert de kerkeraad opnieuw een dominee te krijgen. Nog diezelfde 2e december komt er een drietal. We horen van dit tal verder niets, maar op 2 maart van het volgend jaar (1846) wordt ds J. Epping voor de tweede maal beroepen. Hij bedankt weer. De kerkeraad gaat door. Uit het 3-tal J.R. Kreulen, K.J. v. Goor en G. Mos komt op 1 juni 1846 ds Kreulen met 22 van de 23 uitgebrachte stemmen uit de bus. Hij neemt het aan (honorarium f 480 per jaar) en op 23 augustus doet hij zijn intree met 2 Cor. 5:19-21, na bevestigd te zijn door ds de With met Jes. 62:6 en 7. Gemakkelijk was het pastorale werk voor de dominee niet, integendeel. 's Winters moest hij maar zien hoe hij over moeilijk begaanbare kleiwegen (met 's avonds het flakkerende en walmende licht van een ‘schienvat’ als enig licht op zijn pad) de huisjes en boerderijen bereikte, waar zijn ‘kinderen in verstand en boosheid’ woonden. Enkele illustraties mogen hier volgen. Telkens weer moest de kerkeraad ‘onrustige leden’ - de uitdrukking is uit de notulen - vermanen. Want het al of niet aanvragen van erkenning als kerk bij de hoge overheid bleek een heet hangijzer in deze streek, waar de Kruisgezinden zo talrijk en sterk waren. In december 1846 besloot de kerkeraad de knoop door te hakken en spoedig de vrijheid aan de koning te vragen. Deed men het niet, dan moest | |
[pagina 111]
| |
men ook nog meebetalen aan de verbouw van de hervormde pastorie en kerk. Zo'n besluit betekende natuurlijk weer wind in de zeilen van de Bierumer Kruisgemeente, waarbij zich, - zoals we zagen - ook verscheidene Spieksters hadden gevoegd of dreigden te voegen. Nog in februari 1847 vraagt de kerkeraad advies aan de classis inzake de leden, die over de ‘vrijheid’ bezwaard zijn en ‘daardoor in opstand tegen de gemeente leven of zich daaraan geheel onttrekken’. Bij K.B. van 17 oktober 1847 wordt de Afgescheiden gemeente van Spijk door de regering erkend. In maart 1847 kwam de kerkeraad met het plan om op de eerste donderdag van iedere maand 's avonds om 7 uur een biduur te houden met het oog op de ellendige toestand in de kerk en in het land, tengevolge waarvan vele geloofsgenoten naar Amerika emigreerden. In december 1849 was daar het geval van een vroeger lid, die volgens de notulen ‘op de hobbel was geraakt’. Hoewel hij al bijna vier jaar in Spijk woonde, had hij nooit een attestatie ingeleverd en hij wilde nu zijn beide kinderen laten dopen. Hij werd op de kerkeraad ontboden en daar antwoordde hij bevestigend op de vraag, of hij van oordeel was dat ‘bij ons de ware kerk en leer was’. Zijn kinderen mochten nu gedoopt worden, als hij het tekort aan zijn crediteuren had voldaan en met zijn vrouw opnieuw belijdenis afgelegd. Dit waren zo enkele zaken, die ds Kreulen in zijn ambtsperiode te behandelen kreeg. Na 3 jaar de gemeente van Spijk te hebben gediend, vertrok hij naar Wildervank. Spijk bleef nu niet minder dan 8 jaar vakant en dan komt in 1857 ds H. v.d. Veen uit Delfzijl over, die bijna een kwart eeuw (1857-1881) predikant in de gemeente van Spijk, in combinatie met die van Bierum is geweest. Hij ligt in Spijk begraven. |
|