De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 2. De classes Appingedam en Pekela van de Afgescheiden kerken
(1976)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| ||||||||||||||
VI HellumHellum is een klein, oud dorp, met een hervormde kerk al daterend uit 1300, enkele kilometers ten oosten van Schildwolde gelegen. Beide dorpen lopen nu nagenoeg in elkaar over. ‘O God ontfermt u dog over dit arm en weerbarstig ongehoorzaam volk’ zo had de 74-jarige ds. Fokko KniphuisenGa naar eindnoot1 in de januarimaand van het jaar 1784 geschreven in het doopboek van de Hervormde gemeente te Hellum. En het was geen wonder, dat het hem zwaar te moede was. Hij had zojuist de doop van een kind ingeschreven, maar de vader had niet eens geweten waarom hij zijn kind liet dopen. ‘En zoo is het met de meeste mans en vrouwen geleegen, die haare kinderen hebben laaten doopen dog wat zal ik doen! - hebben se vermaant, en angeset tot het leeren der waarheeden, zij souden maar slegts 2 vraagjes alle week leeren dog geen van allen mans, dan alleen Ekke Hannes en Engbert Klaassens hebben daar aan gehoorsaamt’.Ga naar eindnoot2 Het jaar 1795, toen de Patriotten met Franse hulp zegevierden, stadhouder Willem V in ballingschap ging en de Bataafse republiek werd geformeerd, bracht verwarring en onrust ook in de kerk. Lang niet iedereen wilde de Franse leus vrijheid, gelijkheid en broederschap met instemming op de lippen nemen en dat het Oranje-huis nu van het toneel was verdwenen, betekende voor zeer velen een bron van ergernis en groot verdriet. In het laatst van 1795 moest ds. Kniphuisen dan ook notuleren, dat verscheidene van zijn gemeenteleden het Avondmaal niet meer mee wilden vieren en uit de kerk weg bleven ‘onder anderen de collector en zijn vrouw.... en sig geheel van ons afscheiden, omdat wij zoo sterk orange niet zijn dan zij en wij ons tegen de Regeringe niet wilden opstellen, maar ons daaraan onderwerpen volgens Gods woord en het formulier van 't heilig Avondmaal’. Die collector (en schatbeurder) en zijn vrouw waren Harmannus Theodoricus Wildeman (1744-1811) en Epke Reints (1750-'98). Ze waren de ouders van Aeilko Harmannus Wildeman, één van de vroegste Afgescheiden ouderlingen in Schildwolde. Pas 8 jaar later kwam collector Wildeman voor het eerst weer in Hellum in de kerk onder het gehoor van ds. Kniphuisen. Het is geen opwekkend beeld, dat ds Kniphuisen ons van het godsdienstig leven van zijn gemeente geeft. En zou deze ingezonkenheid zich alleen tot zijn gemeente beperkt hebben? We weten beter. Reeds vele jaren voor de ‘Afscheiding van 1834’ hadden zich op vele | ||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||
plaatsen in het land, ook in onze provincie, zgn. gezelschappen of conventikels gevormd, voornamelijk bestaande uit leden van de Hervormde kerk, die zich niet konden vinden in de bestaande toestanden in die kerk en begerig waren naar de levende verkondiging van Gods Woord. ‘Een dergelijk gezelschap bestond ook in Hellum, en hierbij sloot zich ongeveer in 1820 ook een jonge man aan, nl. Berend Massier, voorheen een ruwe vloeker en spotter, maar door God de Here uitverkoren om de leidsman en geestelijke vader van zijn uitgeleid volk te Hellum en Siddeburen te zijn, en om het middel in Zijn Hand te wezen, om de aloude Gereformeerde kerk weer tot openbaring te brengen’.Ga naar eindnoot3 ‘Deze gezelschappen werden op verschillende plaatsen gehouden, soms bij Massier in Hellum en ook wel in Oosterweeren bij Battjes of in Schildwolde bij Wildeman. Meestal ging men dan een preek lezen van een der oude schrijvers’. ‘Zo ongeveer 1832 drongen er ook in onze omgeving geruchten door uit Ulrum’ en die waren van dien aard, dat ‘ook enige leden van het gezelschap te Hellum op een zaterdagavond, of beter gezegd, des nachts, naar Ulrum trokken om de prediker (ds. H. de Cock) te horen’. Het bleef niet bij deze ene keer, meer tochten naar Ulrum volgden. ‘In ds. de Cock vond Massier zijn geestelijke leidsman; van deze ontving hij een vragetìboekje ‘ten behoeve van de catechisaties, die hij was gaan houden - welke hij jarenlang volhield’. Op 26 september 1834 verscheen er bij T.E. Mulder te Veendam, zelfs een boekje van de hand van Massier, getiteld ‘Waakt op, gij die slaapt! Een woord aan allen, die Sion beminnen’. Prijs 10 cent.Ga naar eindnoot4 Enkele levensbijzonderheden over Berend Aaldriks Massier mogen hier wel volgen. Hij werd in 1792 geboren te Scheemda en overleed 22 februari 1870 te Siddeburen. Op 26 mei 1813 trouwde hij te Siddeburen met zijn nicht Liezabet Klazens Hein, oud 23 jaar. Hij staat dan als ‘boerenknecht’ te boek. In 1820 deed hij openbare belijdenis in de Siddebuurster kerk. ‘De kerkelijke gebeurtenissen lieten ook het gezelschap te Hellum niet onberoerd. Sommigen konden zich met de handelwijze van ds. de Cock niet verenigen, maar de meerderheid wel’. ‘Toen ds. de Cock heel het Groninger land doorreisde, is hij ook in Hellum geweest, en heeft in de kamer van Massier gepreekt. Vermoedelijk is er toen al een gemeente te Hellum gevormd’.
Wanneer we althans het lidmatenboek van de ‘Wederkeerende Gereformeerde Gemeente van Schildwolde’ opslaan, komen we enkele malen een naam tegen, waarbij staat aangetekend: ‘den 15 sept. 1835 zich bij de gemeente gevoegd te Hellum’. Dàt zal dus zeer waarschijnlijk de datum geweest zijn, waarop te Hellum de ‘Wederkeerende Gereformeerde Gemeente’ werd geïnstitueerdGa naar eindnoot5 (in Schildwolde gebeurde dit eerst op 19 april 1836, dus 7 maanden later). Uiteraard behoorde Berend A. Massier tot de eersten, die zich te Hellum | ||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||
afscheidden. Verder Jan J. Mooi, Geert J. Schepel, Roelf J. Schilt, Ties W. Smant en Antje T. Westerkamp. Blijkens het lidmatenboek van Schildwolde hebben dezen zich allen op 15 sept. 1835 bij de gemeente te Hellum gevoegd. Ook wordt uit Hellum nog genoemd - zonder datum echter - Tiderikus A. Wildeman, terwijl bij de naam van Jelte R. Dekker werd vermeld ‘tot lidmaat aangenomen te Hellum’, eveneens zonder opgave van datum. Denkelijk heeft ook Hemme Batjes van Siddeburen zich in 1835 reeds bij de ‘afgescheiden’ gemeente van Hellum aangesloten. In het lidmatenboek van Schildwolde staat althans genoteerd dat hij ‘zich bij de gemeente (heeft) gevoegd in 1835’ en aangezien er toen in Schildwolde nog geen afgescheiden gemeente bestond, ligt het voor de hand, dat hij bij de afgescheidenen te Hellum kwam. Tenslotte zij nog vermeld de naam van Hinderk A. Sluizenga ‘met attestatie overgekomen van Garrelsweer’, zoals in bovengenoemd lidmatenboek staat aangetekend. Dat we hem hier noemen, vindt zijn oorzaak daarin, dat hij een der ondertekenaars was van de brief, die op 12 mei 1836 door 13 belijdende en doopleden aan de Hervormde kerkeraad te Hellum gezonden werd. De inhoud van deze briefGa naar eindnoot6 was als volgt: Hellum den 12 mei 1836. Aan de Kerkeraad,
Wij ondergeteken leeden door doop of belijdenis van de Sinodale Hervormde Kerk, niet geweten hebbende langen tijd het volkomen verderf dier kerk, scheiden vrijwillig van die kerk ons af naar Art. 2 van het algemeene reglement en Art. 28 van onze belijdenis.
Ds. L. Offerhaus, de plaatselijke predikant, tekende in het kerkeraadsboek erbij aan, dat op de vergadering van de kerkeraad van 9 juni 1836 besloten werd, de brief ‘in onbepaald advijs’ te houden.Ga naar eindnoot7 Blijkbaar wilde men de zaak eerst maar eens aanzien.Ga naar eindnoot8 Ondertussen hielden de Afgescheidenen te Hellum hun eigen onderlinge bijeenkomsten, nu eens bij de één en dan weer bij de ander thuis. Zo werd op 14 sept. 1836 vergaderd ten huize van Roelf Schild.Ga naar eindnoot9 In een missive van de burgemeester van Slochteren aan de gouverneur, d.d. 21 sept. 1836, wordt n.l. meegedeeld, dat de burgemeester op 13 sept. had vernomen, dat ds. de Cock ‘de volgende dag in het dorp Hellum Godsdienstoefening zoude houden’. De burgemeester had daarop ‘twee veldwachters derwaarts gezonden om te onderzoeken of het verspreide gerucht | ||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||
zich in de daad bevestigde; na bij deze en gene verdachte huizen tevergeefs onderzoek gedaan te hebben, hadden zij eindelijk ontdekt, dat er een godsdienstige vergadering werd gehouden ten huize van ene Roelf Schild, schoenmaker van beroep, wonende te Hellum. Zich derwaarts begevende waren hun enige personen ontmoet, komende vanaf de gemelde woning van R. Schild. Aldaar gekomen zijnde hadden zij een Psalmgezang gehoord, en in huis komende was de binnendeur gesloten geweest en de Cock bezig met bidden; op de eerste aanklopping en nadat het gebed geëindigd was, waren de veldwachters binnen gelaten en door hun bevonden een getal van 18 personen, de huisgenoten en de Cock daaronder begrepen. Op hun binnentreden had de Cock zich terstond tot hen gewend en gezegd: “Mensen gij stoort ons in de rechte en ware godsdienstoefening. Uw oordeel zal daardoor verzwaard worden; het zal in Godsgerigte U erger gaan dan Nebucadnezar, die de drie jongelingen in de vurige oven deed werpen”. De veldwachters hadden geantwoord: wij zijn hier gezonden en doen niets dan onze last uit te voeren. Doop en avondmaal was daar toen niet gehouden, maar wel scheen het voornemen geweest te zijn avondmaal te houden, blijkens het gezegde van de Cock door de veldwachters buiten de deur zijnde gehoord, dat hij namelijk gezegd had: ditmaal kunnen wij geen avondmaal houden, want de vergadering is niet voltallig. Ook was de vergadering al spoedig uiteen gegaan en de Cock vertrokken, volgens geruchten naar Wittewierum alwaar het voornemen zoude geweest zijn Avondmaal te houden’. Uit dit schrijven van burgemeester Dijkhuizen blijkt reeds iets van de zwarigheden, waarmee de kleine gemeente te kampen had, al heeft dit incident blijkbaar geen onaangename gevolgen voor hen of voor ds. de Cock gehad. Behalve dit soort moeiten van buitenaf, had men ook nog zijn interne moeilijkheden, want ‘het ging in deze kleine gemeente niet altijd vredig toe; men kreeg verschil over de psalmberijming. Een van de broeders was een sterk voorstander van de oude psalmberijming van Datheen, maar Massier hield zich aan het advies van ds. de Cock om zich aan de bestaande berijming te houden. Hierover was men zo verdeeld, dat de kerkeraad van Schildwolde te hulp werd geroepen’. De kerkeraad van Schildwolde besprak ‘de onenigheden in de naburige gemeente van Hellum’ eerst maar eens in eigen kring - blijkens de notulen van 19 juni 1837 -, waarna besloten werd om ‘de kerkeraad dier gemeente een bezoek te brengen en het onze aan te wenden tot vereniging’. Over de resultaten van een en ander valt helaas niets te zeggen. De notulen van de kerkeraad van Schildwolde zwijgen erover en van de ‘Wederkeerende Geref. Gemeente’ te Hellum schijnen in het geheel geen archivalia bewaard te zijn gebleven. Op 5 juli 1838 moesten de kerkvisitatoren constateren, dat in Hellum tot dusver nog geen kerkeraad was gehouden! Ruim twee jaren later - in sept. 1839 -, toen er in Schildwolde stemmen opgingen om K.S. v.d. Schuur ‘te begeren om in deze Gemeente een woord tot stigtinge te spreken’ werd hierover ook de kerkeraad van Hel- | ||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||
lum geraadpleegd, maar toen was de tijd van vereniging blijkbaar nog niet rijp. Pas op 29 april 1840 werd op een gecombineerde vergadering van beide kerkeraden ‘een onderling besluit genomen om tot één gemeente te vereenigen het welk door de mansledematen der Gemeenten is goedgekeurd’. En daarmee was dan voorgoed een eind gekomen aan het zelfstandig bestaan van de Afgescheiden gemeente te Hellum, dat geduurd heeft van 15 september 1835-29 april 1840. Ruim 17 jaar later, op 21 mei 1857, vond er weer een scheiding plaats tussen de leden uit Schildwolde en die uit Hellum en Siddeburen. Maar de nieuwe gemeente, die toen uit de leden te Siddeburen en Hellum werd gevormd, kreeg haar domicilie niet te Hellum, maar te Siddeburen (zie aldaar). We schreven boven, dat er van de archivalia van die gemeente niets is bewaard gebleven. Dit is ook zo, maar we hebben toch nog een bron kunnen aanboren, waaruit we wat meer te weten zijn gekomen over de interne kwesties, die de kleine gemeente zo verdeeld hielden. We doelen hier op de notulen der classis Appingedam en op een rapport van kerkvisitatoren door die classis aangewezen. Laten we ons overzicht in de volgende serie notities mogen geven:
We mogen hier nog wel het volgende verhaal over Jan Mooi invoegen, opgetekend uit de mond van een nog levende achterkleindochter van Berend Aaldriks Massier, wonende te Overschild: | ||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||
Jan Mooi - aldus onze zegsvrouw - was zo ‘gelovig’, dat hi - jen misschien wel meer met hem - heel veel bad, maar niet werkte. Sommigen hadden al eens tegen Jan Mooi gezegd: ie mouten aarbeiden mor nait zitten goan te beden’. Op den duur ging Massier naar hem toe en zei: ‘Kiek, Jan Mooi, alles is goud, mor doe bist boer en doe most aan 't waark. Dat bidden is goud. Mor ons opdracht is: Wie mouten waar ken, en bidden, dat heurt d'r bie. En toun is Jan Mooi weer aan 't waark goan. Deze overlevering kan er weer op wijzen, dat sommige Afgescheidenen zwaar mystiek aangelegd waren, ten prooi aan volslagen lijdelijkheid.Ga naar eindnoot10 |
|