De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 2. De classes Appingedam en Pekela van de Afgescheiden kerken
(1976)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||
IV GarrelsweerGarrelsweer is een dorp, ± 8 km ten westen van Appingedam gelegen. Omstreeks 1840 telde men in de kom van het dorp maar 22 huizen met 130 inwoners. Daar het aan de weg naar Appingedam en langs het Damster diep lag, bezorgden rijtuigen, schuiten en schepen het plaatsje af en toe enige levendigheid. Het gehucht Bovendijks, vlakbij Garrelsweer, bestond uit 8 huizen, op een oude dijk aan dé zuidwal van het Damsterdiep, en telde ongeveer 40 inwoners. ‘Ook te Garrelsweer was de kerk tot reformatie gekomen’, schrijft ds J.H. Staal in zijn Kort Overzicht van de geschiedenis der gereformeerde Kerk te Garrelsweer (1835-1935). ‘Als op zovele plaatsen was er ook hier een geestelijke opwekking. Waar eerst dodelijke rust heerste, daar kwam nu een levendige belangstelling in de waarheid. Het leven ging weer ruisen! En gelukkig, zowel te Wirdum als te Garrelsweer zijn de gemeenten bewaard gebleven voor allerlei ziekelijke verschijnselen, die in de eerste jaren der Afscheiding aanleiding hebben gegeven tot spot’ (zie 't Zandt, Spijk en Uithuizermeeden). ‘Maar al bleef men hier voor dergelijke buitensporigheden bewaard, door gebrek aan inzicht in de gereformeerde waarheid, zoals dat bij niet weinigen werd gevonden, konden in het begin sommige dwalingen al te gemakkelijk ingang vinden. We hebben het dan ook als een rijke zegen Gods te beschouwen, dat Hij ons als eerste predikant gegeven heeft een man als F.A. Kok (1844-'48). Iemand met een helder inzicht in de Schrift, die de lijnen zuiver wist te trekken’. Aldus ds Staal.Ga naar eindnoot1 Laten we eerst iets over het begin mogen schrijven. En dan valt de naam Jan Jans Nienhuis (1800-1877). Hij was oliemulder, in wiens groot molenhuis het op 24 oktober 1835 onder leiding van ds de Cock tot afscheiding is gekomen en waar bijna zeven jaar lang godsdienstoefeningen zijn gehouden.Ga naar eindnoot2 In de hervormde kerk te Garrelsweer staat dan Johan Willem Beckeringh EhlGa naar eindnoot3 (1790-1862), die in het ‘Kerkenraads Boek’ als één der weinige predikanten de breuk in zijn gemeente uitvoerig heeft beschreven (hij was in 1823 uit Scharmer naar Garrelsweer gekomen). Zodoende weten we over hervormde reacties op de Afscheiding meer dan in menig ander dorp. Het blijkt dan, dat Jan Nienhuis op 1 januari 1827 voor 't eerst diaken in de hervormde kerk was geworden. In 1828 komt hij al niet geregeld aan het Avondmaal, wordt daarover ernstig vermaand, maar ziet zich toch op- | |||||
[pagina 69]
| |||||
nieuw tot diaken gekozen. Bovendien is hij in 1830 ook nog administrerend kerkvoogd. In het jaar daarop (1831) volgt Willem Jans Nienhuis hem in die functie op. Dan komt 1835, het jaar waarin de Afscheiding in Garrelsweer een feit wordt. De hervormde kerkeraadsnotulen van 5 april 1835 vertellen ons het volgende: Hoewel de kerkeraad nog bij de vorige Avondmaalsviering meende geen zorg te hoeven hebben over het oud-lid van de kerkeraad Jan J. Nienhuis, was dit nu anders geworden. Want het was nu wel zeker, dat de zonderlinge gisting in het godsdienstige en de als gevolg daarvan even zonderlinge verdeeldheid in het kerkelijke, elders reeds lang zich sterk vertonende, en sedert enige tijd zich ook tot deze plaats uitgebreid hebbende, bij hem ook als reden voor zijn onttrekking aan alles, moest gehouden worden. Een commissie, bestaande uit ds J.W. Beckeringh Ehl en de beide ouderlingen, zou het geval onderzoeken. Op 17 april 1835 stapten ze naar de kerkvoogd (dat was hij nog) J. Nienhuis toe. De ontvangst was al niet bemoedigend. En op de vraag aan Nienhuis waarom hij niet meer in de kerk en aan het Avondmaal kwam, luidde het antwoord, dat hij geen nut meer had van het kerkgaan, en van de leer die in de kerk verkondigd werd. Ook achtte hij zich niet gerechtvaardigd om het Avondmaal te gebruiken, omdat dit alleen voor gerechtvaardigden (oprechte gelovigen, heiligen volgens zijn mening) was ingesteld. De kerkeraad weet niet anders te doen dan te hopen dat de tijd nog eens ten goede zal werken. Tot zover de notulen. Kort daarop legt Jan Nienhuis zijn post als administrerend kerkvoogd neer. Hij laat op 25 oktober 1835 zijn zoontje Klaas door de Cock dopen. De kogel was nu door de kerk. De hervormde kerkeraad moet wel constateren, dat de neiging tot afscheiding bij niet weinigen steeds sterker wordt. De feiten spreken te duidelijke taal. En toch schijnt het wel, dat de kerkeraad blijft hopen, tegen beter weten in. Nog op 20 december 1835 wil de kerkeraad bij diaken Willem Nienhuis, de broer van bovengenoemde Jan, niet denken ‘aan een overhelling tot het separatisme’. Maar als de broeders op nieuwjaarsdag 1836 na de morgendienst nog een poosje gezellig in de pastorie op visite willen zijn, laat ds Beckeringh Ehl hun een brief zien, gedateerd 30 december 1835 en ondertekend door Jan Jans Nienhuis en zijn vrouw Hillechien P. Mulder, Jurrien R. Bos en zijn vrouw Anje G. v. Dijk en door Willem J. Nienhuis met zijn vrouw Hilje P. Ockema.Ga naar eindnoot4 Het schrijven was dominee de vorige avond ter hand gesteld en bevatte de mededeling, dat de ondertekenaars zich afscheidden van de Hervormde kerk en zich aansloten bij de Afgescheidenen. Dus de landbouwer Willem Nienhuis ook! ‘Overigens is de vergadering, in opgeruimde stemming gebleven, zijnde na onderlinge opwekking tot eensgezindheid en liefde en goede werken, onder de bemoediging dat de Vader der lichten, dat wat zo donker begint, op Zijn tijd en wijze éénmaal zeker tot heldere en verblijdende uitkomsten kan en zal leiden, broederlijk gescheiden’. De Christelijk Afgescheiden gemeente van Garrelsweer/Loppersum was | |||||
[pagina 70]
| |||||
toen al geïnstitueerd. Werd op zaterdag 24 oktober 1835 de Afgescheiden kerk te Wirdum door de Cock ‘gesticht’, de dag daarop preekte hij in Garrelsweer in het grote molenhuis van Jan Jans Nienhuis en doopte daar diens zoontje Klaas, het eerste dopelingetje van de Afgescheiden kerk van Garelsweer. We mogen die 25e oktober 1835 als dag van instituering in Garrelsweer aannemen.Ga naar eindnoot5 De eerste aanwezige notulen beginnen met 4 september 1837, zodat een belangrijke bron voor onze kennis van de periode daarvoor ontbreekt. We kunnen het gat maar gedeeltelijk opvullen met enkele aantekeningen uit het doopboek en de lijst van overledenen en uit het archief van de rechtbank te Appingedam. Dit laatste leert ons slechts, dat op 4 november 1836 H. de Cock te Smilde, Hendrik Everts Dijk te Thesinge, Jurjen Reinders Bos en Jan Jans Nienhuis, beiden te Garrelsweer, werden vrijgesproken. Nienhuis was beschuldigd in de voor- en namiddag van 25 september 1835 zijn huis beschikbaar te hebben gesteld voor het houden van een ongeoorloofde godsdienstoefening, waarin de Cock was voorgegaan. Maar omdat niet bewezen was, dat meer dan 20 personen aanwezig waren geweest, kwam hij er zonder boete af. De oliemolen is reeds lang verdwenen, het daaraan grenzende woonhuis, gelegen aan de noordelijke oever van het bochtige Damsterdiep, aan de oude Rijksweg (no 69) bestaat echter nog. Men toont daarin nog de nu met planken gedichte ‘luisteropeningen’, waardoor er op zolder gelegenheid was de voorganger in de beneden-voorkamer te beluisteren. In die kamer mochten immers niet meer dan 20 personen aanwezig zijn! Met allerlei handigheidjes probeerde men meer dan 20 hoorders de kans te geven de godsdienstoefening mee te maken. Uit een proces-verbaal te Delfzijl blijkt, dat men ook daar soms enkele planken ten dienste van het gehoor op zolder tijdelijk wegnam (zie aldaar). De eerste kerkeraad werd gevormd door de ouderlingen de 35-jarige Jan Jans Nienhuis, de olieslager te Garrelsweer, en de 27-jarige Lambertus Geerts Keur, koopman te Loppersum, wonende aan de Wijmers. De beide diakenen waren landbouwers, n.l. Jurrien Reinders Bos te Garrelsweer, 45 jaar, en Jakob Nienhuis, 48 jaar, die woonde aan de weg tussen Loppersum en Eenum.Ga naar eindnoot6 In het najaar van 1837 en het voorjaar van 1838 kregen ze het geval Jan Klasen van Kalker te Loppersum te behandelen. De man werd vermaand, omdat hij de dank- en biddag niet mee had gevierd en de kinderen van diaken Jakob Nienhuis daarvan had proberen af te houden. Hij verwierp die dag als niet gegrond in het N. Testament; en van het hele O. Testament moest hij niets hebben ‘als ons niet meer rakende’. Na het vermaan kwam hij niet meer in de kerk en 3 januari 1838 moest de kerkeraad constateren, dat van Kalker ‘zich weder heeft begeven onder het gehoor van de valse leraars te Loppersum’. Hij vond de betiteling van de vijanden der ware kerk als ‘Baälpriesters’ en ‘wolven’ veel te hard ‘hetwelk wij hem na den Woorde Gods hebben mogen wederleggen’. Op 22 maart zijn ds de Cock en de kerkvisitatoren op de kerkeraad aanwezig. | |||||
[pagina 71]
| |||||
Van Kalker is er ook en begeert met de zijnen van de gemeente te worden ‘afgesneden’, aan welk verzoek wordt voldaan. Enkele maanden later zijn de visitatoren er al weer, nu voor hun jaarlijks bezoek. De ouderlingen antwoorden ‘zeer slap’ in de ‘huisbezoekingen’ te zijn, de ‘diaconen’ blijken nalatig ‘in het openbaar bidden, en het lezen van Gods Woord bij het nuttigen der spijzen’.
Af en toe gebeurde het, dat hervormden in het krachtenveld der Afgescheiden kerk terecht kwamen en dan moest de hervormde predikant weer naar de ‘overlopers’ toe. De man deed zijn best. Met welke kleinheid van geest hij soms te kampen kreeg, leert ons zijn rapport op de kerkeraad van 6 oktober 1839. Hij had de vrouw van de bakker opgezocht, die op zondagavond gewoonlijk de samenkomsten der ‘separatisten’ bijwoonde. Op zijn vraag, waarom ze niet meer in de kerk kwam, luidde het antwoord, dat ze boos op hem was, omdat hij haar voor een aparte catechisatie met vier bejaarde personen in een particulier huis gehouden ‘zou zijn voorbijgegaan’. Ds Beckeringh begreep niets van die grief en was trouwens op dit punt ook zo onschuldig als een kind. Maar ‘om de vrede te herstellen en te bevorderen’ wilde hij alle schuld wel op zich nemen, verwachtend dat het struikelblok nu weg was en hij haar weer in de kerk zou zien. Ze wilde dit echter niet beloven en zei het ook niet van plan te zijn. Tot zover het rapport. De goedige dominee wilde nu nog eens met twee ouderlingen naar haar toe, maar gelukkig wisten de broeders hem dit uit het hoofd te praten; het zou bij deze zuster alleen maar een averechtse uitwerking gehad hebben. In een andere kerkeraadsvergadering gaf de vrouw van de smid als reden van haar bijwonen van de ‘separatistische’ vergaderingen eerst op, dat haar buurvrouw ‘begerig was geweest om de Cock te horen’ en niet alleen had durven gaan.Ga naar eindnoot7 Toen ze dat bleek gejokt te hebben, wendde ze voor, ‘dat de predikant haar niet genoeg zou bezocht hebben en dat men zich aan haar niet scheen te laten gelegen liggen’. Het is duidelijk, deze vrouwen durfden met hun sympathieën niet openlijk voor de dag te komen. En hun vrees valt wel enigszins te begrijpen. Want een gesloten dorpsgemeenschap tracht zich onherroepelijk te wreken op wie deze breekt of wil verstoren. Men houdt elkaar scherp in het oog en het is niet altijd een liefdevol acht geven op elkaar. En wee degene die struikelt of valt. De zonden bieden dan velen stof tot velerlei geroddel en worden de zondaars aangewreven tot in het derde en vierde geslacht. Daarom was het ook zo sneu voor de Afgescheiden gemeente in Garrelsweer, dat de classis in 1840 moest constateren, dat ouderling Jan Nienhuis ‘door onbedachtzaamheid een zonde van vuil gewin had bedreven’. Velen wisten het reeds, de wereld lasterde, bij Gods volk was droefheid. Nienhuis beleed zijn zonde en werd voor 2 weken als ouderling geschorst, zij het onder protest van hemzelf.Ga naar eindnoot8 Tijdens de kerkvisitatie van 1841 komt weer de oude klacht naar voren, dat de ouderlingen ‘wat nalatig in hun huisbezoek zijn’, ‘hetwelk zij ook be- | |||||
[pagina 72]
| |||||
kenden en hierover een gedurige smart gevoelden’. Maar ‘wegens hun zoo lastig werelds beroep’ kon dit moeilijk verbeterd worden. Verder vertellen de ouderlingen, dat diaken J. Bos niet uit Gods Woord leest ‘bij het gebruik der spijzen’. | |||||
KerkbouwIn maart 1841 lezen we voor het eerst over plannen om een kerk te bouwen en een eigen dominee te krijgen. De kerk te Wittewierum had voorgesteld om enige gemeenten te verenigen, samen een kerk te bouwen in Ten Post en een Leraar te beroepen. De gemeentevergadering besloot met algemene stemmen wel een predikant te beroepen, maar ook in Garrelsweer of Bovendijks een eigen bedehuis op te trekken. Bijna een jaar later - in februari 1842 - is men in Garrelsweer weer in vergadering bijeen, in het molenhuis: daar wordt met op één na algemene stemmen tot de bouw der kerk besloten en eveneens tot het verzoeken van erkenning als kerk bij de koning, die bij K.B. van 19 oktober 1842 dit verzoek inwilligde. De vergadering oordeelde dat er geen geschikter plaats was aan te wijzen dan het land van Jan Nienhuis bij de Loppersumerklap, het ‘krapstoofheem’ genaamd, dat door Nienhuis was aangeboden. De bouw werd gegund aan timmerman Heertje Tjaard Hoeksema, de bekende ouderling te Appingedam, en Egge Geerts Hagelvlag van Garrelsweer, lid der gemeente, ook timmerman van beroep. Het ‘krapstoofheem’ was de oude naam van een stuk land te Loppersum-Bovendijks, een herinnering aan een voormalige meekrapstoof. Op 16 oktober 1842 had de plechtige ingebruikneming van de kerk plaats. Dat was een zondag. Ds K. Timmerman van Warffum was uitgenodigd om op die feestdag in de Dienst des Woords voor te gaan en preekte toen 's avonds over Maleachi 3:10. Ook werd de doop bediend aan Harm Poelman, zoon van Kornelis Jans Poelman en Frederika Harms Post, wonende te Enzelens onder Loppersum, een wierde vlak bij de kerk gelegen. Het was een blijde dag voor de gemeente. En de notulen eindigen dan ook met de woorden dat alles ‘geschied is tot blijdschap van des Heren volk en met gebeden en dankzeggingen en psalmen en lofzangen is geëindigd’. Bijna 7 jaar had men in de woning van Nienhuis gastvrijheid genoten. ‘Nu moet men zich van die eerste kerk geen al te grote voorstelling maken. Het was e en klein, rechthoekig gebouw, zonder gewelf. Onder de zolder lagen zware grenen balken. Boven de kerkdeur was een luik aangebracht, waardoor men op zolder kwam. Nienhuis had namelijk bij de schenking van het “krapstoofheem” als voorwaarde gesteld, dat hij de kerkzolder zou mogen gebruiken als bergplaats voor koren’. | |||||
ArmhuisTegelijk met de kerk was er in 1842 op Krapstoofheem een diaconiehuis, een armhuis met 3 kamers gekomen. Ook daarover laten de kerkeraadsnotulen af en toe iets los. Het is niet zo best:
| |||||
[pagina 73]
| |||||
We moeten hier ook nog melding maken van een incident, dat in verband staat met het optreden van de Kruisgezinden. Op 24 juli 1843 weigerde de kerkeraad van Garrelsweer de kerkvisitatoren, ds Mos van Schildwolde en P.W. Wiertsema, ouderling te Bierum, te ontvangen. Op hun vraag waarom niet? antwoordde J. Nienhuis, dat Wiertsema luitenant Smitt - een van de leiders bij de Kruisgezinden - in Bierum liet voorgaan en dat ds Mos als praeses van de classis hiertegen niet met voldoende kracht was opgetreden. Dit niet ontvangen van de visitatoren vormde nu op enkele classis-vergaderingen een punt van bespreking, zonder dat een bevredigend resultaat werd bereikt. En dan wordt op de classis van 12 augustus '44 het einde gemeld: een breuk in het kerkverband. Er waren namelijk brieven ingekomen van A.D. Omta, P.W. Wiertsema, T.K. Westerdijk en J.H. van der Werp, zich noemende ouderlingen en diakenen, inhoudende bericht van hun afscheiding en volgens hen wederkeer tot de leer, tucht en dienst der vaderen. Ouderling P.W. Wiertsema uit Bierum was trouwens reeds in 1842 beschuldigd, dat hij het hield met luitenant Smitt. De Garrelsweersters moesten niet veel hebben van Smitt c.s. en hadden in 1842, zonder noemenswaardig verzet, de erkenning door de regering als zelfstandige kerk - één der geschilpunten met de Kruisgezinden - aangevraagd en verkregen. | |||||
PredikantNu de kerk er stond, moest er ook nog een dominee komen. Op 3 mei 1843 formeert men een drietal nl. ds H. Joffers van Uithuizermeeden en de ‘leerlingen’ Freerk Jans Hekma van Zuurdijk en Wiertsma van Hallum (Fr.). Een paar maand later duikt een nieuw drietal op, ds Jannes Epping te Kalkwijk (Sappemeer) en de ‘leerlingen’ Breitsma en Freerk Jans Hekma van Zuurdijk. Hekma en Breitsma kregen elk 10 stemmen, ds Epping 5. Na loting blijkt Hekma te zijn beroepen. Deze bekende Freerk Jans Hekma (1805-1850) was landbouwer op de boerderij ‘Castor’ te Zuurdijk en mag als ‘stichter’ van de gemeente Leens-Zuurdijk worden beschouwd. De eerste bijeenkomsten van deze gemeente werden op zijn boerderij gehouden. | |||||
[pagina 74]
| |||||
Ze bezorgden hem verschillende malen een proces-verbaal. In Ulrum had hij in 1843 al eens op een negental gestaan.Ga naar eindnoot10 Hekma kwam niet, dus moest de kerkeraad opnieuw aan het werk. De nieuwe nominatie luidde: ds Freerk Alberts Kok te Wanswerd (Fr.), Breitsma ‘leerling’ van ds D. Postma en H. Schuur ‘leerling’ van ds v. Raalte.Ga naar eindnoot11 Beide eerstgenoemden kregen elk 8 stemmen en Schuur 2, waarna het lot besliste ten gunste van ds F.A. Kok. Hij bedankte, maar werd 15 juli 1844 opnieuw beroepen, terwijl de kerkeraad nu ook plannen had een pastorie te bouwen. Ze zou komen op het westeinde van het Krapstoofheem, dat daarvoor vrijwillig door Jan J. Nienhuis was afgestaan. | |||||
Ds F.A. KokDe 25e augustus 1844 blijkt ds Kok het beroep te hebben aangenomen en de 11e november presideert hij zijn eerste kerkeraadsvergadering in Garrelsweer. Freerk Alberts Kok stamde uit een bekend geslacht, afkomstig uit Dwingelo, dat in de geschiedenis der Afscheiding zo'n belangrijke rol heeft gespeeld. F.A. Kok (1803-1860) was te Dwingelo in 1840 predikant geworden, in 1842 in Wanswerd, in 1844 in Garrelsweer, in 1848 in Schoonhoven waar hij in 1849 een theologische opleiding verzorgde o.a. in dogmatiek, exegese en kerkgeschiedenis. In 1852 vertrok hij naar de gecombineerde kerkelijke gemeente Zuilichem en Gameren, Poederoyen en Well. Vanaf 1858 was hij nog predikant te Roden en Een en in 1860 kwam hij in Beilen.Ga naar eindnoot12 ‘Ds F.A. Kok was een man van grote ernst en sterk plichtsgevoel. Daarbij iemand met neiging tot zwaarmoedigheid, die het voor zichzelf gewoonlijk niet gemakkelijk had’. Zijn kleinzoon ds J. Kok schrijft van hem: ‘Door zijn ernst, streng oordeel en geringe gedachte over zichzelf, werd hij telkens bestreden met de gedachte: ‘Och, uw werk is niets waard!’ Deze man zou, onder Gods Voorzienig bestel, hier de eerste leraar worden. En God heeft zijn arbeid rijk willen zegenen, in de ruim 3 jaren, dat hij hier heeft gestaan, 10 november 1844 - 2 april 1848. Zijn strenge ernst heeft op het gemeentelijk leven van die dagen een stempel gedrukt. De tucht werd streng gehandhaafd. Het is eigenaardig hoeveel tuchtgevallen in die dagen betrekking hebben op ontheiliging van de zondag. Telkens wordt daarover op kerkeraadsvergaderingen geklaagd. Zo moeten een paar leden worden vermaand, omdat zij op zondag goederen uit hun winkel hebben verkocht. Een andere keer zijn het een 5-tal leden uit Westeremden, die voor de kerkeraad moeten komen, omdat ‘zij hebben gekerkt in de liberale kerk van Beem’ (Bedum).Ga naar eindnoot13 En zo is het telkens. Op zekere kerkeraadsvergadering werd erover geklaagd, dat er zovelen niet aan het Avondmaal waren verschenen. Uit een onderzoek, dat werd ingesteld, bleek dat sommigen waren weggebleven door lichaamszwakte, vele anderen door een ‘schrupele consciëntie’. De kerkeraadsvergaderingen werden iedere week gehouden. Ze waren echter vaak slecht bezocht, zodat meermalen de zaken niet konden worden | |||||
[pagina 75]
| |||||
afgehandeld. Dat moet voor de strenge, plichtsgetrouwe predikant wel eens een ergernis zijn geweest. Op de vergadering van 17 juli 1845 liep de maat over. Door ds Kok werd ernstig geklaagd over het slechte bezoek. Verder had hij een klacht tegen zijn medebroeders, omdat zij zo traag waren in het aflossen der schulden. In de notulen staat te lezen: ‘Door hem (ds Kok) is gezegd, dat hij het moede was, en daarin niet meer kon werkzaam zijn, hetgeen niet is tegengesproken’. Vanuit de gemeente kwamen er klachten over de prediking. Die was volgens sommigen niet geestelijk genoeg. Ook is er heel wat stof opgejaagd over een preek over het 9e gebod. Ds Kok had in die preek gezegd, dat de godvrezende vroedvrouwen in Egypte, zich aan een noodleugen hadden schuldig gemaakt, wat door sommigen werd betwist. Op de kerkeraadsvergadering van 6 dec. '47 kwamen die klachten ter sprake. Ook ouderling J.S. Bolhuis stemde in met de klacht, dat de prediking te weinig geestelijk was. Ds Kok, de man die over zijn eigen werk zo slecht tevreden was, wierp deze beschuldiging echter ver van zich. In de notulen lezen wij ‘dat de leeraar zeide, dat het hem hetzelfde was, of zij zeiden dat hij niet goed of geen waarheid predikte of niet geestelijk genoeg, dewijl hij al geleerd had, wat onder zulke Labadistische, Piëtistische en Quietistische beschuldiging ligt opgesloten’.Ga naar eindnoot14 Ds Kok geeft hier blijk W. á Brakels Redelijke Godsdienst te kennen, die ook een hoofdstuk wijdde aan een ‘Waarschouwende bestiering tegen de Piëtisten, Quietisten en dergelijke afdwalenden tot een natuurlijke en geesteloze godsdienst, onder de gedaante van geestelijkheid’. We vullen bovengenoemde situatie-tekening nog met enkele details aan. Het blijkt al spoedig, dat ds F.A. Kok op school werd geweerd voor het geven van catechetisch onderwijs. Hij deed zijn beklag bij de burgemeester, die verbetering toezegde. Maar de meester bleef weigerachtig. Wel een bewijs dat de leer van de ‘fijne’ dominee in het dorp op weerzin en afkeer stuitte. Pas in 1872 kwam er in Garrelsweer een Christelijke school. Financiëel had de kleine gemeente het moeilijk. Dit was wel de reden, dat de kerkeraad een verzoekschrift naar de koning stuurde om een jaarlijkse toelage ter tegemoetkoming in het tractement. Ook werd een gift voor de kerk en pastorie gevraagd. De kerkeraad wendde zich als kerkeraad van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Garrelsweer en Loppersum tot de koning. Het tractement bleek f 400 te bedragen en verder genoot de Leraar nog enige inkomsten uit zijn eigen goederen. Zo kon hij rondkomen.Ga naar eindnoot15 Kerk en pastorie blijken ongeveer f 5000 te hebben gekost. Het antwoord was afwijzend, moest dat ook wel zijn, want het bestaan der gemeente was bij K.B. van 19 oktober 1842 vergund onder voorwaarde van buiten bezwaar van het Rijk te zullen voorzien in de kosten van de Eredienst.Ga naar eindnoot16 Het kwam vroeger ook wel voor, dat de jeugd uit de band sprong. Natuurlijk zag de kerkeraad dit met lede ogen aan en hij besloot op 3 juni 1845 speciale aandacht te schenken aan ‘de verkeerde wandeling der jeugd in | |||||
[pagina 76]
| |||||
buitensporigheden, met het gebruik der kermissen enz., om door vermaningen het boze tegen te gaan en zo het kwaad te weren en uit te roeien’. In augustus 1845 ontving de kerkeraad een verzoek van de Mij. tot Nut van 't Algemeen om een aanbeveling van de kansel voor de op te richten spaarbank. In antwoord daarop preekte ds Kok over Titus 2:11, 12: Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen; en onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld. De maatschappelijke toestand was tengevolge van de beruchte aardappelziekte in 1845 en volgende jaren zeer slecht. Vele afgescheidenen in het land emigreerden; de ‘Amerikaanse koorts’ woedde, ook in Garrelsweer. Ds Kok stelde voor elke maand een biduur te houden, ‘dewijl de gemeente schijnt verstrooid te worden door het vertrek naar Noord-Amerika, opdat God zich over zijn Gemeente mag ontfermen’.Ga naar eindnoot17 Op 4 januari 1847 krijgt de kerkeraad de vraag te beantwoorden of een met name genoemde broeder voorzanger kan blijven, daar hij zit te ‘tabakspuwen’ in de kerk. Hij zal erover worden aangesproken. In februari 1848 blijkt ds Kok het beroep naar Schoonhoven te hebben aanvaard. De kerkeraad bestond toen uit 8 leden nl. de ouderlingen Jannes S. Bolhuis, Lambertus Geerts Keur, Kornelis Wiersum, Jan Roelfs Meijer en de diakenen Jurrien Reinders Bos, Fokko J. Nienhuis, Ype Pieters Toppen en Heertje Repkes Popma. In 1863 werd het kerkgebouw vergroot tot een kruiskerk en op zondag 27 september plechtig ingewijd met 1 Kon. 8:29, 30. In 1879 kreeg Overschild een eigen kerk, terwijl reeds in 1878 de Lopster kerk was gebouwd voor een zelfstandige gemeente, die pas in 1891 een feit werd. In 1908 kwam een geheel nieuw kerkgebouw in Garrelsweer tot stand. |
|