De Afscheiding van 1834 in Zeeland. Deel 1. De Bevelanden en Zeeuws Vlaanderen
(1987)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[Zuid-Beveland]InleidingIn de eerste jaren na de Afscheiding was het in de gemeenten op Zuid-Beveland en Walcheren alles ds. Budding wat de klok sloeg. Over de invloed van deze aparte en begaafde dominee - die op 1 april 1836 in Biggekerke met het Hervormd kerkgenootschap brak - is al veel geschreven. Het laatst nog door dr. C. Dekker in zijn instructief boekje Huibert Jacobus Budding 1810-1870 en zijn gemeenten in Zeeland (1986)Ga naar eindnoot1.. Typerend voor ds. Budding was in de eerste plaats zijn sterk mystieke inslag. Hij legde de nadruk op de bevindelijk ervaren persoonlijke omgang met God, geheel in de geest van de schrijvers van de Nadere Reformatie, zoals de Teellincks, Lodensteijn, Smytegelt, Brakel e.a. dit hadden gedaan. Maar ook leefde hij sterk bij ingevingen en ‘gestalten’. In de tweede plaats heeft hij als vrijgezel - wat hij heel zijn leven is gebleven - zeer sober geleefd op het ascetische af. Om geld gaf hij niet, wel om het gewone volk. In de derde plaats was en bleef hij een bewonderaar van de oude psalmberijming van Petrus Datheen, in 1773 vervangen door de Statenberijming. Hij maakte daar in de eerste jaren van de Afscheiding zelfs een sjibbolet van.Ga naar eindnoot2. Dat hij van de in 1806 verplicht gestelde Evangelische gezangen weinig moest hebben, zal niemand, die de weerzin van de bevindelijke achterban in de Hervormde kerk van die dagen op dit punt kent - verbazen. Op een zondag in december 1835 pakte hij in de kerk van Biggekerke die gezangenbundel van de preekstoel en liep er demonstratief mee naar buiten. Verder was hij een hyper individualist, die een afkeer had van kerkordelijke regels. Hoezeer het met hem in de Afgescheiden kerken is misgelopen, hebben we uitvoerig beschreven in ons hoofdstuk over Goes. In oktober 1839 is hij als provinciaal predikant van Zeeland geschorst. Er vormden zich toen rond zijn persoon vrije gemeenten, die aanvankelijk grote opgang maakten. Maar in 1860 kwam er een crisis, die grote gevolgen had voor zijn vrije gemeenten. Budding raakte namelijk deerlijk het gereformeerde spoor bijster; onder meer kwam hij tot loochening van de Drieëenheid. Het veroorzaakte grote verwarring onder zijn volgelingen en velen keerden zich diep ontgoocheld weer van hem af. De Ledeboeriaanse gemeenten op Zuid-Beveland en elders, geleid door Pieter van Dijke en Daniël | |
[pagina 10]
| |
Bakker vingen een deel van de teleurgestelden op. In Goes ontstond in 1866 een Gereformeerde gemeente onder het kruis.Ga naar eindnoot3. In 1867 zette Budding zijn nieuwe, anti-gereformeerde opvattingen op papier. Iedereen mocht ze weten. Hij ging - zoals altijd - zijn eigen gang en lag niet wakker van de klagende protesten, die onder zijn vroegere bewonderaars allerwegen opklonken. In juli 1867 verscheen een artikel in het Chr. Afgescheiden weekblad De Bazuin van de hand van ds. H.J. Maatjes. Deze oud-Groninger schreef, dat hij voor zijn godsdienstige vorming veel te danken had aan ds. Budding in de tijd, dat deze als Chr. Afgescheiden predikant in de stad Groningen had gestaan (1844-1848). Maatjes formuleerde zijn smartelijke teleurstelling als volgt: ‘Nooit zal ik de predikatiën en gesprekken vergeten, waarin gij met bondige Bijbelbewijzen de in Groningen toen zo verguisde orthodoxe leer als waarheid staafdet. En het is, of ik u nog in het vorige, oude Afgescheiden Kerkgebouw, na bestrijding der leugen en bevestiging der waarheid, met aandrang hoor roepen, hoor vermanen, hoor smeken: “O, houdt u toch aan uwe Geremeerde leer”!’ En even verder: ‘Hoe zijt gij uit de hemel gevallen; o morgensterre, gij zone des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen. Ik neem deze spreuk over u op, mijn oude leeraar en vriend! in eenen anderen geest dan de triomfeerende spotters over Nebukadnezar in Jes. 14. Maar dat de val van u, in deszelfs natuur en uitwerking, veel erger is dan van dezen heidenschen koning - hiervan ben ik met velen levendig overtuigd.’Ga naar eindnoot4. Na het wegvallen van Budding was Scholte de raadgevende figuur van de Afgescheiden kerken in Zeeland geworden, zoals hij trouwens eveneens in de provincies Utrecht, Zuid-Holland, zijn vroegere provincie Noord-Brabant en in Beneden-Gelderland veel invloed uitoefende. Ook hij meende, dat ds. Budding niet als predikant gehandhaafd kon blijven. Ruim één week voor de beslissende vergadering van 23 oktober 1839 - waarin Budding zou worden geschorst en waarin ook Scholte aanwezig was - schreef laatstgenoemde een brief aan de kerkeraad van Goes. Hierin deelde hij mee, dat Budding de vorige week bij hem in de kerk was geweest, maar al dadelijk na het voorgebed de kerk weer was uitgelopen. Hij (Scholte) was ervan overtuigd, dat er met Budding geen enkel verschil in leer bestond, maar dat deze op de manier waarop hij dit deed, onmogelijk een gemeente ‘geregeld’ kon bedienen. Op 11 november 1839 ging er weer een schrijven van Scholte vanuit Utrecht naar de kerkeraad van Goes. Daarin lezen we o.a., dat Buddings vader in 6 weken geen enkel bericht van zijn zoon had ontvangen. Scholte vervolgt dan: ‘Ik hoop, dat de Heere hem nog eens redden zal uit de strikken, waarin hij verward is, want mijne ziele is aan hem verbonden, hoewel hij mij zijnen grootsten tegenstander denkt te zijn.’ In een ander schrijven geeft Scholte ds. Budding openlijk de schuld van de schorsing. Hij (Budding) ‘is onder eene Goddelijke toelating het | |
[pagina 11]
| |
middel en de oorzake der scheuring en verdeeldheden in onze provintie’ (Zeeland). Maar een goed jaar later - december 1840 - werd ds. Scholte zelf ook geschorst! Op de synode van Amsterdam, waarop de provincies Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Beneden-Gelderland niet waren vertegenwoordigd. Het waren de provincies, die binnen Scholtes invloedssfeer lagen. Het provincialisme leefde toen nog sterk. Scholte vroeg aan de gemeenten in Zeeland of ze deze schorsing goedkeurden. Van hem was geëist, dat hij als laster zou herroepen wat hij over ds. Van Velzen had gezegd en te erkennen, dat hij schuld had aan de scheuring in de gemeente van Amsterdam (waar Van Velzen stond). Ook moest hij de Dordtse kerkenorde als basis van kerkelijke samenwerking accepteren. Hij was het niet van plan. Dat het voor de Zeeuwse Afgescheiden kerken moeilijke jaren waren is duidelijk. Eerst Budding weg en kort daarop ook nog Scholte. Namens de classis Zeeland - in Zeeland vielen classis en provinciale vergadering praktisch samen - antwoordde ouderling Pieter Geense van Goes, dat ze met hun oordeel eerst zouden wachten, totdat de synodenotulen in druk waren verschenen. Maar toen het gebeurd was, konden ze nog geen duidelijke beslissing nemen. In elk geval wilden ze ds. Scholte niet afvallen. Waren op de algemene synode van Utrecht in 1837 nog 2 afgevaardigden uit Zeeland aanwezig geweest, het zou tot 1849 duren voordat er op zo'n synode (toen van Amsterdam) weer een vertegenwoordiger van die provincie verscheen, namelijk ds. C. Steketee van Nieuwdorp. Van 1841-1849 hebben de Afgescheiden gemeenten in Zeeland dus buiten het landelijk kerkverband gestaan. Het was iets waarmee de milde ds. C. van der Meulen in Goes echter maar weinig vrede kon hebben. In 1845 stelde hij pogingen in het werk om ‘vereeniging met de gansche kerk’ te bereiken en vroeg aan de even zachtmoedige ds. Los in Rotterdam hem te helpen. Het liep toen uit op een briefwisseling tussen de provinciale synoden van Zuid-Holland en die van Zeeland. Erg toeschietelijk waren de Zeeuwen nog niet. Want ‘verenigen’ op basis van de Dordtse kerkenorde en het aanvaarden van de besluiten van de Amsterdamse synode van 1840 (inbegrepen de schorsing van ds. Scholte), het was te veel van hen gevraagd. We moeten ook niet vergeten, dat in 1845 de volgende predikanten in de Afgescheiden kerken van Zeeland stonden: W. Gardenier (Wolphaartsdijk), H.G. Klijn (Middelburg), C. van der Meulen (te Goes, die ook nog enige andere gemeenten bediende), C. Steketee (Nieuwdorp) en A.C. Tris (Groede). De eerste vier waren door ds. Scholte opgeleid, Tris door ds. Brummelkamp. Maar enige jaren later - Scholte, Klijn en Van der Meulen zaten toen al in Noord-Amerika - keerde Zeeland gelukkig toch weer terug in het landelijk kerkverband, op grond van de Dordtse kerkenorde.Ga naar eindnoot5. En hoe is het verder gegaan? We laten het ds. C. van der Meulen zelf zeggen. Nadat hij in 1847 afscheid van zijn gemeente in Goes had geno- | |
[pagina 12]
| |
men wegens emigratie naar Noord-Amerika, keerde hij 22 jaar later als afgevaardigde van de Dutch Reformed Church nog eenmaal in zijn oude vaderland en zijn oude provincie Zeeland terug. Het was ter gelegenheid van de algemene synode van Middelburg in juni 1869 gehouden, op welke synode de heuglijke vereniging van Chr. Afgescheidenen en Kruisgezinden tot stand kwam. Hoe genoot ds. Van der Meulen! In de eerste week van juli woonde hij ook nog eens een provinciale vergadering in Goes - zijn vroegere gemeente - bij. Hij wist niet wat hij zag. ‘Een vergadering van 16 leraren met een schare van ouderlingen, samen 53 in getal.’ Vroeger, in 1841 ‘was ik er alléén als leraar’. In die tijd lag het volk door het weglopen van Budding ‘aan de grond’. ‘En nu zijn ze gegroeid tot 3 dassen!’ Was er groter en blijder tegenstelling denkbaar? |
|