De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 1. De classis Zwolle
(1984)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X SteenwijkHet voormalige vestingstadje Steenwijk ligt in de kop van Overijssel tussen het merengebied van noordwest-Overijssel en het bos- en vroegere heidelandschap van zuidwest-Drenthe. Een deel van de oude stadswal en grachten is nog intact; vooral in het zuiden van de stad is de hoge wal met bastion en omgrachting bewaard gebleven. Via het Steenwijkerdiep had de stad een verbinding met de Zuiderzee van toen. De straatweg van Zwolle naar Leeuwarden liep door de stad. De hervormde kerk telde omstreeks 1845 ongeveer 3750 zielen inclusief de hervormden, die in de buurtschappen Zuidveen, 't Verlaat, Onna en Callenkote woonden. Deze gehuchten behoorden tot de burgerlijke gemeente Steenwijkerwold, die de stad geheel omsloot. De hervormde gemeente van Steenwijk was twee gebouwen rijk, waaronder de imposante Grote of St. Clemenskerk, en werd door twee predikanten gediend. In de dagen van de Afscheiding waren dat J. Wilbrink, die 40 jaar (1806-'46) en Petrus Parson, die niet minder dan 44 jaar in Steenwijk heeft gestaan (1831-'75). De laatste heeft veel versjes en verhalen voor de jeugd geschreven, ook religieuze gedichten. In de Vervolgbundel op de Evangelische gezangen staan twee gezangen van hem opgenomen, namelijk de nummers 199 en 208. Het eerste, nog wel bekend, ook te vinden in het tegenwoordige Liedboek voor de kerken, begint met de regels: Ontwaakt, gij die slaapt en sta op uit de dôon. Het tweede, met de titel ‘De dag des Heeren’, begint ‘Roemt 's Vaders welbehagen, geeft Jezus lof en eer. Daar is de kroon der dagen, de dag des Heeren weer’. In het voorbijgaan merken we hier nog op, dat in de hervormde gemeente van Steenwijk vroeger ook predikant is geweest de befaamde Joh. Bogerman, die in 1593 naar Appingedam vertrok, en later als do- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minee te Leeuwarden, voorzitter was van de Nationale synode van Dordrecht 1618/19. Nòg een bekend geworden predikant is Arnoldus Rotterdam (1718-1781), sedert 1756 dominee in Steenwijk, waar hij een gemeente van 1200 zielen kreeg te verzorgen. Hij was duidelijk een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie en is bekend gebleven door zijn verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, in twee delen verschenen onder de titel: Zions roem en sterkte 1755/58. In de hervormde gemeente van Steenwijkerwold, waartoe ook het gehucht Tuk behoorde, heeft 40 jaar lang gestaan ds A. Jentink (1809-'49 em.).
Zeker is wel, dat ook in Steenwijk in de 19e eeuw het hervormd kerkelijk leven in belangrijke mate van de op de synode van Dordrecht 1618/19 aangenomen gereformeerde formulieren van eenheid was afgegleden. Met als gevolg dat er gezelschappen en conventikels ontstonden, waarin de aan de kerkelijke belijdenisgeschriften trouw geblevenen samenkwamen om elkaar onderling godsdienstig te stichten en te bemoedigen. Een goede illustratie hiervan valt te lezen in de studie Kruisdominees van dr F.L. Bos. Een aantal aanvullingen hierop van onze kant kunnen het beeld completeren. Op 27 februari 1828 moesten in Steenwijk enkele jonge mensen voor de hervormde kerkeraad verschijnen. Ze hadden namelijk ‘de onbeschaamdheid en dweepzucht’ zover gedreven, dat ze, in plaats van de kerkdiensten te bezoeken, op zondagavond om de 14 dagen ‘leesgezelschap’ hielden. Zo noemden ze dat ‘listiglijk’. Eén van die onbeschaamde dwepers was Wolter Wagter Smitt, de 24- of 25-jarige zoon van Jacobus Smitt en Hendrikje Wagter, die nota bene nog maar drie jaar geleden belijdenis van zijn geloof had afgelegd. Een ander was Jan Kok, die dit helemaal nog niet had gedaan. Beiden kwamen echter geenszins onder de indruk van de vermaning en waarschuwing door de kerkeraad tot hen gericht. Deze riep nu de hulp van het stadsbestuur in, en verzocht de vroede vaderen ervoor te zorgen, dat deze samenkomsten, die zo geheel in strijd waren met de wil van Zijne Majesteit, en waardoor hier en elders de rust van de Vaderlandse kerk werd ondermijnd, werden tegengegaan. Wolter Smitt en Jan Kok bleven het antwoord niet schuldig en schreven een uitvoerige verdedigingGa naar eindnoot1. aan B. en W., die hun ‘goedgunstig’ inzage hadden verleend van de schriftelijke klacht van de kerkeraad. Met als bijlage een verklaring, ondertekend door acht personen, allen vaste bezoekers van het gezelschap. Hierin stond, dat Smitt en Kok nimmer iets ten nadele van de hervormde predikanten in Steenwijk noch van de kerkdiensten hadden gezegd. In het gezelschap was van enige wanorde nooit sprake geweest en alles was altijd stichtelijk verlopen. De namen van de acht ondertekenaars waren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op twee na komen we deze namen straks bij de Afscheiding van december 1835 in Steenwijk weer tegen. Toen de klachten niet hielpen, bracht de kerkeraad zwaarder geschut in stelling. De samenkomsten van die jonge mensen - aan wie verregaande onkunde, trots, hardnekkigheid, valsheid en misbruik van Gods dierbaar Woord verweten werd - zouden een gevaar vormen voor de staat! Zelfs de alarmkreet, dat meer dan 100 personen zich bij Adam Kuiper aan huis aan het gesignaleerde kwaad schuldig maakten, vermocht de burgerlijke overheid niet tot actie te bewegen. Weliswaar had de Gouverneur van de provincie, bij wie de kerkeraad tenslotte aanklopte, een meer geopend oor voor de klachten, maar ondanks alles bleven de samenkomsten nog doorgaan. Al deze perikelen hadden intussen geen nadelige invloed op de burgerlijke carrière van Wolter Wagter Smitt, want in oktober 1829 werd hij aangesteld tot sergeant-majoor bij de Overijsselse schutterij te Steenwijk en een goed jaar later promoveerde hij tot tweede luitenant. In die functie deed hij tijdens de Belgische opstand dienst in Zeeuws-Vlaanderen. Van daaruit nam hij in de zomer van 1831 deel aan de veldtocht in België. In 1834 verhuisde hij naar Zwolle en nam daar de garnizoensdienst waar.Ga naar eindnoot2. In ons hoofdstuk over Zwolle zullen we hem daar weer ontmoeten.
Na deze korte uitweiding over de later zo befaamd geworden oefenaar Wolter Wagter Smitt, kunnen we dus met zekerheid vaststellen dat, voordat de Afscheiding ook in Steenwijk plaatselijk een feit werd, er al enige jaren lang in Steenwijk en Steenwijkerwold oefeningen zijn gehouden, bijgewoond door mensen die in de praktijk de hervormde kerk de rug hadden toegekeerd. In 1934 werd ook in Steenwijk herdacht, dat 100 jaar geleden de Afscheiding was begonnen. We hebben een getypt ‘historisch overzicht’ onder ogen gehad. Daarin deelt de ons onbekende opsteller - ds J.B. van der Sijs? - mee, dat een oude broeder hem wist te vertellen, dat in het huis van zijn grootmoeder in de Oosterstraat Da Costa eens een ‘bijbeloefening’ had gehouden. We vragen ons af: zou Da Costa toen de gast geweest zijn van Groen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Prinsterer, die wel logeerde op de buitenplaats De Bult, even ten noorden van Steenwijk tegen de Woldberg gelegen? Dit zat zo: Groen van Prinsterer was met een meisje uit de stad Groningen getrouwd, met ‘Betsy’ van der Hoop, een dochter van mr Abraham Johan van der Hoop en A.A.M. Thomassen à Thuessink. De Bult, vlak bij Steenwijk, was eigendom van deze familie, die hier steeds een deel van het jaar doorbracht. Toen Groen zijn meisje leerde kennen, was ze net 20 jaar. Betsy of meer elitair: Elisabeth Maria Magdalena was een nichtje van de Groningse hoogleraar in de rechten E.J. Thomassen à Thuessink. In 1827, een jaar na de dood van haar vader, die wethouder van Groningen en lid van de Provinciale Staten was geweest, verloofde ze zich met Guillaume Groen van Prinsterer en op 28 mei 1828 werd hun huwelijk op het stadhuis in Groningen voltrokken. Dat Groen graag eens op De Bult bij Steenwijk logeerde, is nu wel duidelijk. Daar kon hij dan o.a. zijn schoonmoeder ontmoeten en hoefde hij niet helemaal de lange reis naar Groningen te ondernemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InstitueringWanneer is de Afgescheiden kerk van Steenwijk geïnstitueerd? In elk geval bestond ze al op 21 december 1835, toen een ouderling en een diaken van de gemeente met nog een aantal ambtsdragers van andere gemeenten een verzoekschrift aan de Koning zonden. Het waren ouderling O. Greven, arbeider van beroep en diaken M. de Boer, turfmaker. Over deze beide personen moest de burgemeester aan de Gouverneur inlichtingen verstrekken. Hij deelde mee, dat O. Greven en M. de Boer zich van de hervormde kerk hadden afgescheiden en beiden ‘tot de geringste volksklasse’ behoorden.Ga naar eindnoot3. Vooral dit laatste werd er in soortgelijke rapporten in het hele land met graagte bijgezet. Verder schreef de burgemeester nog, dat het totale aantal separatisten (afgescheidenen) in Steenwijk 132 bedroeg (dus niet weinig). Maar van die 132 hoorden er 4 tot de provincie Drenthe en 2 tot de gemeente Steenwijkerwold, zodat het werkelijke aantal Afgescheidenen 126 bedroeg. Aldus burgemeester T. Zomer. Helaas hebben we deze lijst niet kunnen terugvinden. Hoogstwaarschijnlijk heeft de grote meerderheid van hen zich in feite ook nooit afgescheiden. In de notulen van de hervormde kerkeraad van december 1835 valt ook een voor ons doel belangrijke notitie te lezen. Meegedeeld werd dat een aantal gemeenteleden op grond van art. 28 en 29 van de Nederlandse geloofsbelijdenis zich niet kon verenigen met hen, die het zg. Hervormd Kerkbestuur als wettig gezag in de kerk erkenden. Daarom hadden ze zich aangesloten bij die Gereformeerden, die zich enig en alleen houden aan de Leerregels en verordeningen, vastgesteld op de Synode van Dordrecht 1618/19, daar deze volgens ‘hun ware overtuiging’ op Gods Woord waren gegrond. En dan volgen 29 namen. Zo mogelijk voegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we er enkele persoonsgegevens aan toe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst vergaderden de Afgescheidenen telkens met niet meer dan 20 personen in een huis in de Oosterstraat. ‘Vandaar verhuisden ze naar de Korte Woldstraat, waar de godsdienstoefeningen bij Kobus Smit werden gehouden’. Met deze Kobus Smitt zal wel bedoeld zijn Jacobus Smitt, de vader van Wolter Wagter Smitt.Ga naar eindnoot4. In de hervormde notulen lezen we over dit punt, dat de kerkeraad zich bedroefde ‘over de verregaande onkunde en halsstarrigheid dier menschen hopende dat ze nog tot inkeer mochten komen’. In het reeds genoemde historisch overzicht vonden we dat de verklaring van afscheiding in Steenwijk door de meesten getekend was op 6 december '35, terwijl enige dagen later nog 5 personen zich bij hen voegden. Het is verleidelijk hieruit de conclusie te trekken - en dat is ook wel gebeurd - dat de Afgescheiden kerk van Steenwijk op 6 december 1835 is geïnstitueerd. Maar onlangs vonden we in het familie-archief De Cock een brief, door de bekende oefenaar P.K. Radema uit Burum (Visvliet) geschreven aan Helenius de Cock in Kampen. Deze was in 1859 bezig met het samenstellen van een boek over het leven van zijn vader Hendrik de Cock. Om over wat meer bouwstoffen te kunnen beschikken, had hij aan vele Afgescheiden kerkeraden het verzoek gericht om hem aan de hand van bijgevoegde vragen wat plaatselijke informatie te verschaffen over de beginperiode van de Afscheiding, waarbij zijn vader nauw betrokken was geweest. Radema had dit voor de gemeente Burum (Fr.) gedaan. Aan het slot van de brief schreef hij: ‘...als merkwaardig merk ik ook aan, dat in de terugreis toen wij van de regtbank van Zwolle kwamen, U.E. vader de gemeente op Rooveen gestigt heeft en des nagts te Steenwijk. Meerder inligting kan ik U.E. niet geven, maar bij dit alles heb ik tegenwoordig geweest’. Nu weten we met zekerheid dat de Afgescheiden gemeente van Rouveen geïnstitueerd is op dinsdag 1 december 1835 (zie hoofdstuk Rouveen). Die te Steenwijk zou volgens bovengenoemde brief dus gesticht zijn in de nacht of late avond van 1 december 1835. Ook het classicaal bestuur van Kampen, waaronder Steenwijk ressorteerde, stuurde op 29 februari 1836 een rapport aan de minister, met over de Afgescheidenen in Steenwijk en Steenwijkerwold, wat aantal en kwalificatie betreft, de volgende gegevens: Steenwijk, 34, behorende ‘onder de minst beschaafden in verstandelijke en zedelijke hoedanigheden, meest, ja allen bijna, menschen uit de geringste volksklasse, die door onkunde en vooroordeelen geleid, ook verre verwijderd zijn van door hun voorbeeld te stichten; terwijl zij bij de zachtste toespraak meest altijd een zeer kwaden en vijandigen geest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
openbaren, en voor geene overtuiging vatbaar schijnen te zijn. Steenwijkerwold, 2, man en vrouw. De man is een onwetend en stijfhoofdig dagwerker, welke bij zijne vrouw, die nog geene kerkelijke attestatie had ingeleverd, één kind van 1 jaar heeft, hetwelk hij zoo min als een kind van 8 jaar, in een vorig huwelijk verwekt, heeft willen laten doopen. Bestond er in deze gemeente voor eenigen tijd een hevigheid van secte drijven, dezelve begint af te nemen of is liever geheel vernietigd sedert de beboeting van eenen boer, eenen voornamen drijver, en wel op last van den Heer Gouverneur der Provincie’. Met die boer wordt hier bedoeld, de 59-jarige Meine Geerts van Essen, wonende in Steenwijkerwold. Hij had op zondag 18 januari '35 zijn huis zonder de vereiste toestemming beschikbaar gesteld voor een godsdienstoefening met meer dan 20 personen. De oefenaar Pieter Jacobs de Blauw, een schipper, was daarin de voorganger geweest. In Zwolle werd Van Essen in maart '35 tot ƒ 25,- boete veroordeeld.Ga naar eindnoot5. We denken, dat we hier te doen hebben met de voorganger van de secte der Zwijndrechtse Nieuwlichters, die in 1835 ook de kop van Overijssel bezocht. Blijkbaar was Van Essen in zijn ban gekomen. Deze geestdrijvers hebben ook in Friesland en Drenthe geopereerd.Ga naar eindnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste notulenboekHet oudste notulenboek van de kerkeraad begint met 13 maart 1839. Daarom weten we weinig van de geschiedenis van de Afgescheiden kerk in de beginjaren 1835-'39. Slechts een enkel gegeven plukten we uit de notulen van de Provinciale vergaderingen, waarop de kerk van Steenwijk geregeld vertegenwoordigd was. De gemeente ging in juni 1838 niet mee met de ‘afscheuringsverklaring’ van Schouwenberg en de zijnen, bleef dus binnen het kerkverband en voegde zich niet geheel of gedeeltelijk bij de Kruisgezinden. In het eerste notulenboek van de kerkeraad vinden we in het begin geen kerkeraadsnotulen in de echte zin van het woord, maar meer een serie korte aantekeningen. Ze beginnen met ons te vertellen, dat ds Van Raalte op Biddag 13 maart 1839 's morgens in Steenwijk had gepreekt. Er was veel belangstelling geweest (‘eene groote menigte van menschen’) en de preek was ‘met veel genoegen’ aangehoord. Waarschijnlijk heeft dit plaats gevonden ‘in de woning van Sent Oost in de Korte Wildstraat’.7 's Middags zou ds Van Raalte niet voorgaan, omdat hij een afspraak had ‘agter Hattem’, waar de ‘dilsjans’ hem naar toe zou brengen. Maar de kerkeraad drong er bij hem zo sterk op aan ook nog een keer in de vóórmiddag te preken, dat hij zich liet overhalen. In die dienst was hij zo ‘leevendich en krachtig in het prediken tot groot genoegen van de gemeente’, dat deze ‘er door werd verleevendigt en versterkt’. Tijdens de dienst werden ook nog 3 kinderen gedoopt en sloten zich enige personen - na afgelegde geloofsbelijdenis - bij de gemeente aan. Toen de burgemeester lucht van die tweede dienst had gekregen, ‘moesten de dienaars | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de beenen’, zoals het notulenboek de opdracht aan de politie-agenten formuleert. Eén van hen ‘kwam heimelijk ons waarschouwen’, dat, als er ‘agtermiddags’ weer een godsdienstoefening werd gehouden, dus de derde van die dag, zij orders van de burgemeester hadden om ds Van Raalte eruit te gooien! (‘uit de vergadering te werpen’). Dominee en de kerkeraad vonden het nu maar het beste dit keer zich te ‘onderwerpen’, niet zozeer uit vrees, maar vooral om ds Van Raalte de gelegenheid te geven alsnog naar Hattem te vertrekken. Daarvoor was het ook hoog tijd geworden, want het was met de diligence altijd nog ruim 40 km naar het stadje aan de IJssel, even ten zuiden van Zwolle. Nog steeds was er ‘veel volks’ aanwezig, in afwachting van een derde kerkdienst. De kerkeraad besloot nu er een leesdienst van te maken d.w.z. één van de ambtsdragers zou dan de dienst leiden en een preek voorlezen. Kort voor het begin van deze godsdienstoefening namen de politiemannen de beide kerkeraadsleden even apart en vroegen hun of ds Van Raalte weer ging preken. Op het ontkennend antwoord kregen de kerkeraadsleden te horen, dat er niettemin proces-verbaal zou worden opgemaakt. Dat moesten ze dan maar doen, was de reactie van de ambtsdragers en de dienst begon. Het zat ‘van boven en beneden’ weer stampvol; de hoorders puilden a.h.w. de ramen uit. En de gelezen preek was - volgens de notulen - zo ‘krachtig’, dat de gemeente gesticht en Gode lof en dank gebracht werd; ‘zoo liep alles door des Heeren goedheid weder met vreede af’. Een proces-verbaal hebben we niet gevonden. Onder zulke spannende omstandigheden is in de dagen van de Afscheiding overal in het land menige godsdienstoefening gehouden. In onze tijd van vreedzaam verlopende kerkdiensten kost het soms moeite ons dit alles nog in te denken.
In het notulenboek lezen we verder, dat op zondag 23 juni '39 de kerkeraad erop attent gemaakt werd, dat een zekere T. de With uit Friesland onopgemerkt een samenkomst had meegemaakt. Men had hem nog nooit gezien, maar wel gehoord, dat hij soms oefende. Hij was echter al weer vertrokken. Men verwonderde er zich over, dat hij zich niet aan de één of ander had bekend gemaakt, want dan had hij, als hij een oefenaar was, in de avonddienst nog mooi kunnen voorgaan. Daarom ging men hem alsnog opsporen. In het kleine Steenwijk was hij spoedig gevonden. Hij bleek bij vrienden te zijn. Aan het verzoek 's avonds nog een keer te oefenen, voldeed hij. Met open mond luisterden de Steenwijkers naar hem. Van Raalte was echter over het feit zelf maar slecht te spreken. Hij vermaande de kerkeraad het ongeordende oefenen niet langer toe te laten en drong erop aan uit te zien naar een man, die geschikt was om de gemeente als herder en leraar te dienen. Hij wist er wel een paar en vestigde de aandacht op twee studenten, die hij bezig was op te leiden. Hun namen staan er niet bij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar tal van gemeenteleden waren nog zo onder de indruk van het eerste oefenen van T. de With, dat deze opnieuw werd uitgenodigd en weer bijzonder voldeed. Hem wilde men nu graag als herder en leraar hebben. Ds Van Raalte bleef zijn bezwaren houden. Zo verliepen er enige weken. Intussen drongen minder gunstige geruchten over De With in Steenwijk door. Hij zou zich schuldig hebben gemaakt aan ‘los levensgedrag en onoprechtheid’. Nu goed, dan zou men inlichtingen over hem inwinnen bij ds Van Velzen en bij de kerkeraad van Wanswerd-Birdaard bij Dokkum, waar De With vandaan kwam. De laatste raadde aan hem opnieuw te laten oefenen en met hem te spreken. Dan kon men immers zelf oordelen. De With reisde inderdaad weer naar Steenwijk. Nu klonk het bezwaar, dat hij in zijn oefenen de onbekeerden niet had gewaarschuwd. Toen hem dit werd gezegd, antwoordde hij heel nederig, dat hij zover niet durfde te gaan. Dan zou hij immers ‘de sleutelmacht bedienen’ en hij sprak maar als broeder onder de broeders. Volgens de kerkeraad - die blijkbaar het verschil tussen oefenaar en predikant uit het oog verloor - was hij dan niet bekwaam om voor te gaan. Want er kwamen zowel bekeerden als onbekeerden in de godsdienstoefeningen en in de prediking werd ‘de volle Raad verwacht’. De With reageerde opnieuw heel nederig met de woorden, dat hij nog eens zover hoopte te komen. Merkwaardig genoeg waren deze woorden oorzaak, dat hij uit de gratie raakte (‘Daarop vielen velen in de gemeente van hem af’). Nu stuurde ds Van Raalte zijn leerling Popke R. de Wit naar Steenwijk om daar een keer te preken. Deze oefenaar uit Wildervank (Gr.) was pas tot het predikambt toegelaten, na bij ds Van Raalte in Ommen te zijn opgeleid. Hoewel sommigen hem wel als dominee wilden hebben, bleven anderen toch nog de voorkeur te geven aan de Fries T. de With. Ds Van Raalte raadde tenslotte aan met het uitbrengen van een beroep nog even te wachten en eerst nog een biduur te houden. Maar ook zo kwam men er nog niet uit. Er groeide verbittering tegen elkaar en de gemeente was ‘kwijnende en vermagerende’. Niet weinigen in de gemeente waren ontevreden, dat er op zondag niet geoefend mocht worden. Het was in die tijd, dat ds Van Velzen - die grote invloed had - het oefenen zo ongeveer had verboden, omdat dit maar een nabootsen van het preken zou zijn. Voor de kerkeraad kwam er in september '40 nog een moeilijkheid bij. De in Steenwijk geboren en getogen Wolter Wagter Smitt, nu in Zwolle wonende, kwam zijn zieke zuster in Steenwijk opzoeken. Hij had zich inmiddels onttrokken aan de Afgescheidenen en was in Zwolle, Zalk en wijde omgeving bij de Kruisgezinden een befaamde dominee aan het worden. Natuurlijk was zijn komst in zijn vroegere woonplaats niet onopgemerkt gebleven en een lid van de gemeente vroeg de kerkeraad of hij mocht preken. Maar omdat Smitt buiten het Afgescheiden kerkverband was komen te staan, kon de kerkeraad uiteraard geen toestemming geven. De bewonderaars van Smitt vonden echter, dat hij toch moest en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou voorgaan. Op hun aandrang preekte hij daarom in een schip, dat buiten de stad lag. Zijn aantrekkingskracht was zo groot, dat verscheidene gemeenteleden hem daar gingen beluisteren, wat voor de kerkeraad weer aanleiding was hen te vermanen. Om nu aan alle moeilijkheden een eind te maken, stelde ds Van Raalte voor, als hij zelf weer eens in de gemeente was, een tal te stellen, waarop naast De With ook twee van zijn leerlingen kwamen te staan. Hun namen zou hij dan noemen. Vervolgens moest een loting de beslissing brengen. Dit werd goed gevonden. En zo viel op 3 januari 1841 het lot op Jan Willem te Bokkel.Ga naar eindnoot8. Na veel heen-en-weergeschrijf bedankte deze uiteindelijk. Dus zat het beroeping werk weer muurvast en bleven ‘de ellenden’ - zoals de notulen het noemen - voortduren. Tot men uit het in de buurt gelegen Dinxterveen een tip kreeg, dat daar een man had geoefend ‘die wel bekwaamheden bezat om op zondag de gemeente te stichten’. Het was Luitsen Dijkstra van Smilde. De kerkeraad nodigde hem nu uit ook eens bij hen te komen oefenen. En op een zondag in februari 1842 ging hij driemaal in Steenwijk voor ‘tot groot genoegen van de hoorders’. Hij werd beroepen. Deze Luitsen Dijkstra was een eenvoudige turfmaker, geboren in Gorredijk (Fr.) en later woonachtig in Smilde. Zijn naam had in Afgescheiden kringen een goede klank. Hij was bij de Afscheiding een man van het eerste uur geweest. Was hij niet eens helemaal van Smilde naar Ulrum gelopen om De Cock te horen preken? Had hij niet - nog vóór de Afscheiding in Ulrum een feit was geworden - zijn ruim eenjarig zoontje Albert door De Cock in Ulrum laten dopen? Deze had hem in november 1834, na een voorafgaand onderzoek, zelf als oefenaar in Smilde aangesteld. Deze Luitsen Dijkstra kwam tijdens de Paasdagen in '42 weer in Steenwijk preken en nam het beroep - na een gesprek met de kerkeraad - aan. Nu ging men in Steenwijk spijkers met koppen slaan. Omdat er een dominee zou komen, behoorde er ook een kerkgebouw te zijn. En daarmee hing weer samen, dat men door de overheid als kerk moest zijn erkend. In de kerkeraadsvergadering van 12 mei '42 kwamen deze twee uiterst belangrijke en gevoelig liggende punten ter sprake. Men besloot door te tasten. Een verzoekschrift om door de overheid als gemeente te worden erkend werd opgesteld en naar de Koning gestuurd. Het was door 40 personen ondertekend en bij K.B. 28 september 1842, no. 77 kwam de officiële erkenning af. Ook de kerk- en pastoriebouw verliepen voorspoedig, al was een aantal gemeenteleden ertegen. Zou er wel eens een nieuwe kerk gebouwd zijn zonder oppositie? Aan de aannemer Jan Voerman werd de bouw gegund en al drie maanden later was het eenvoudige kerkje met de er naast staande pastorie klaar voor gebruik. Alles bij elkaar had het nog geen 2½ duizend gekost.Ga naar eindnoot9. Kerk en pastorie stonden bij de Onnapoort in de Onnastraat aan de rand van de stadswal, op de plek waar momenteel de Gereformeerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerk staat, die dateert van 1922. In de volksmond heette deze kerk later de binnenkerk, omdat ze nog net binnen de wallen stond en even na de Doleantie van 1886 de Dolerenden net even buiten de wal hun plaats van samenkomst kregen, wel de buitenkerk genoemd.Ga naar eindnoot10.
Ds Luitzen Dijkstra was van 1840 tot 1870 Chr. Afgescheiden predikant in Steenwijk.
Een poort, één van de uit- en ingangen van de stad, bezat altijd een zekere aantrekkingskracht. Daar kon het druk zijn. Een tekenend voorbeeld leveren de notulen van april 1866. De kerkeraad vroeg toen het stadsbestuur erop toe te zien, dat de kerkdiensten niet gehinderd werden door het verkopen van appelen en ander ‘snuisterijen’ bij de poort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds L. Dijkstra, 1842-1871In de loop van 1842 was L. Dijkstra op grond van zijn bijzondere gaven na afgelegd examen toegelaten tot het predikantschap. Hij werd dominee op art. 8 van de Dordtse Kerkenorde, zoals het vroeger heette. Nu stond niets meer zijn komst in Steenwijk in de weg. Op zondag 6 november '42 bevestigde ds Van Raalte, die de vorige avond te paard uit Ommen was gekomen, hem plechtig als (eerste) dominee van de Afgescheiden kerk van Steenwijk ‘onder een groot aantal toehoorders’.Ga naar eindnoot11. Ds Dijkstra, getrouwd met Grietje Alberts Eendvogel uit Smilde, was 44 jaar en stond dus nog in de kracht van zijn leven.Ga naar eindnoot12. Het gezin telde toen 5 kinderen. Tot zijn dood in november 1871 heeft hij in Steenwijk gewoond en gewerkt, in goede en kwade dagen, 29 jaar lang. Hij is 73 jaar geworden en overleden in de pastorie in de Onnastraat op 26 november 1871. Die pastorie, later kosterswoning, is nu afgebroken, er rest alleen nog een open ‘gat’ aan de noordkant van de tegenwoordige kerk.
In het kerkelijk leven ging het - uiterlijk gezien - heel sober en armelijk toe. Hoe kon het ook anders? De gemeenteleden van toen waren bijna allen arm, de dominee incluis. Ds Dijkstra's pastorie was echt niet deftig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingericht. De voorkamer had een vloer van rode stenen. Met de klompen ging men in huis. Die voorkamer was studeer-, catechiseer- en kerkeraadskamer. Verder was er een achterkamer met houten vloer, en een keuken. Eens moest hij zelf de gemeente in om giften bij elkaar te krijgen ‘opdat de pastorie wat kon opgeschilderd worden’. In 1850 werd de oude vloer van ds Dijkstra's kamer in de kerk gelegd, die toen wel zonder vloer zal geweest zijn. Dáár vergaderde de gemeente, dáár zong ieder de psalm op zijn eigen manier en dáár preekte ds Dijkstra en verzocht hij onder de preek de koster de kippen, die hij vanaf de preekstoel in zijn tuin zag lopen, weer in het hok te doen, opdat ze zijn koolplanten niet zouden beschadigen. En in dat kerkje is ook de gemeente opgebouwd in haar allerheiligst geloof.Ga naar eindnoot13. Over zijn manier van preken lazen we: Hij was op de kansel dezelfde als in zijn omgang - eenvoudig, soms wat lomp en plat, maar toch hartelijk en innemend. Schoolse vormen waren hem vreemd. Op eenvoudige wijze verkondigde hij de volle raad Gods. Hij bezat de gave om helder en duidelijk, op bevattelijke en kinderlijke wijze Gods woord te prediken, zodat de eenvoudigste hem kon verstaan. Een bijzondere preektrant of kanselstijl bezat hij niet. Hij was natuurlijk, ook op de kansel, en preekte met onopgesmukte, soms wel wat platte woorden, alsof hij met de mensen sprak. Onbekeerden vermaande hij teder en welmenend; ten onverschilligen en spotters toornde hij met vlammend oog, zwakken en kleinen leidde hij vaderlijk, meer bevestigden bouwde hij op. Zeer verontwaardigd was hij, wanneer hij slapers in de kerk zag. Dan sprak hij, trillend van verontwaardiging, met donderende stem, terwijl hij met kracht op de preekstoel sloeg: ‘Maak die slapers eens wakker!’ of, ‘N., stoot je buurman eens aan’. Soms was hij zeer welsprekend, omdat het hart hem welsprekend maakte. Op een Hemelvaartsdag sleepte hij zijn hoorders zo mee, dat velen de herinnering daaraan nog jaren lang hebben bewaard. Eens stelde hij midden in de preek, nadat hij over het dienen van de Heere had gesproken, de vraag: ‘Heb ik hier, ook van dat volk, dat God wenst te dienen?’ Een vrouw was zo door de preker meegevoerd, dat ze hardop die vraag bevestigend beantwoordde en zich dit jaren daarna nog herinnerde. Het is bekend, dat een man als Groen van Prinsterer, als hij op de buitenplaats De Bult bij Steen wijk zijn vakantie door bracht, zich niet schaamde bij ds Dijkstra in de kerk te komen. Ds Dijkstra was een echte volksman. Zijn vrouw, die ook heel eenvoudig was - ze kon niet schrijvenGa naar eindnoot14. - droeg vaak een doek op het hoofd, zoals dat in de noordelijke veenstreken de gewoonte was.Ga naar eindnoot15. Ds Dijkstra was fors van postuur, 1.76 m lang en befaamd om zijn lichaamskracht.Ga naar eindnoot16. Daarover deden sterke verhalen de ronde. Toen hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens in de trekschuit zat en een paar lummels hem bespotten en treiterden, pakte hij met elke hand één van hen bij de kraag en klapte ze tegen elkaar. Ze deden het niet weer.Ga naar eindnoot17. Het meest bekend is wel, hoe hij eens ds H. de Cock - omringd door een woedende volksmenigte - door de Herestraat in Groningen loodste, na eerste enkele raddraaiers op zij te hebben gegooid. Hij heeft deze rel later zelf beschreven in een brief aan Helenius de Cock.Ga naar eindnoot18. Uit dit schrijven halen we in zijn eigen woorden ook een illustratie van zijn onverschrokkenheid aan. De Cock zou op een zondag in Smilde preken en daar een kind (Hendrik) van Dijkstra dopen. ‘Ik - schrijft Dijkstra - woonde toen wat agter af op een wijk. Ons huis liep vol mensen en toen U vader goed aan 't prediken was, toen begon mijn zoon te schreyen, omdat de veldwagter en deurwaarder er te zamen aankwamen. Ik ging buiten de deur staan om haar af te wagten en liet de blinden binnen voor de glazen sluiten, dat zij er van buiten niet door konden zien om het volk te tellen. Toen zeyde de veldwagter tegen mij: Zij waren gekomen om eens te zien, wat volk dat ik (in) mijn huis had. Ik zeide daarop heel bedaard: dat is goed. Maar hebt gij heden ook een bewijs van de burgemeester, dat hij U gestuurd heeft? Zij antwoorden: neen. Nu zeide (ik): dan wil ik U volstrekt in mijn huis niet hebben. Toen zeide de veldwagter: ik (heb) de deurwaarder tot assistent mede genomen en wij willen er in. Hij trok de sabel uit en wilde met geweld in agter mijn deur. Daar stond een stok, die nam ik in de hand en zeide tot haar beiden: het minste letsel, dat gij mij aandoet, dan moet gij voor de gevolgen instaan, want dan zult gij mijn deur zo geluklijk niet verlaten. U vader die liet ondertusschen het volk maar zingen. Zij staken de sabels in de schede en ik mijn stok agter de deur en toen gingen zij over een draay of fonder, dat over de wijk lag, en toen draayde ik het fonder af. Toen waren zij op de andere kant van ons. Toen zij weg waren begon U vader weer te prediken en na de predikatie werd mijn kind gedoopt’.
De gemeente van ds Dijkstra was heel uitgestrekt. Er woonden zelfs leden in Paaslo - 10 km ten noordwesten van Steenwijk - en in de ‘Woudkolonie’, dat is Frederiksoord, één van de koloniën van de vroegere Maatschappij van Weldadigheid, opgericht voor verpauperde personen, die door het ontginnen van woeste gronden in hun onderhoud moesten voorzien. Frederiksoord ligt 8 km ten noordoosten van Steenwijk, net over de provinciegrens met Drenthe.Ga naar eindnoot19. De wegen in die tijd waren slecht, zoals we weten. Vooral voor de buitenleden woog dat zwaar. Daarom verwondert het ons niet, dat er in november 1842 - de maand van de ingebruikneming van de kerk - bij de kerkeraad een verzoek binnenkwam van de leden in Eesveen en Nijensleek ten noordoosten van Steenwijk gelegen, om ‘wegens moeilijkheid van weg en weer’ in de winter 's avonds apart te mogen vergaderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die samenkomsten zouden dan bestaan uit psalmgezang, gebed, het lezen van een preek, en het eindigen met dankzegging. De kerkeraad stond het toe, mits men ook collecteerde voor de armen. Ds Dijkstra vond bij zijn komst in Steenwijk in november 1842, niet bij alle gemeenteleden een ontvankelijk hart en geopend oor. Hij kreeg ook te maken met ‘onrustige’ leden, zoals de notulen hen noemt. Uit de huisbezoekrapporten bleek, dat een broer en zuster hem niet als ‘wettig’ leraar erkenden. Ze scholden hem uit voor ‘een dief en moordenaar van de gemeente’. Jan Oostindiën vroeg aan ds Dijkstra ‘of hij een afgescheiden Christelijk Leraar’ was. Toen deze ja zei, reageerde Jan met de woorden, dat hij zelf ‘Gereformeerd’ was en dus niets meer met de hem bezoekende ambtsdrager te maken wilde hebben. Ook Willem Greven en echtgenote wilden ds Dijkstra niet erkennen, omdat deze zich onwettig in de dienst zou hebben ingedrongen. Harm Dijkstra was het radicaal oneens met het aanvragen van de erkenning als wettige gemeente door de overheid. We bespeuren hier dus duidelijk Kruisgezinde invloeden. De kwestie met de opposanten belandde zelfs op de tafel van classis en Provinciale vergadering, die als hun eindoordeel uitspraken: de ‘halsstarrige’ leden bij blijvende volharding afsnijden, wat op zondag 22 september 1844 ook is gebeurd. Het waren: Harm S. Dijkstra (horlogemaker), Jan Oostindiën (kuiper) en zijn broer Klaas Oostindiën (bakker), Hendrik Hofman, Jeltje Hofman, Willem Greven (leerlooier) en zijn vrouw Jantje Stobbe en Nanning Oosterhof. Ze kwamen al lang niet meer in de kerk. In de kerkeraad zaten toen naast ds Dijkstra de ouderlingen Frederik Bonke (timmerman) en Ooyer Greven (arbeider), met de diakenen Gerrit Wagter (kleermaker) en Marten de Boer (arbeider). Ondanks de afsnijding van genoemde leden, ‘die er zelf mee spotten’, begon de gemeente onder ds Dijkstra toch wat te groeien. Er werden in januari '44 al 4 leden en een jaar later niet minder dan 14 ‘leerlingen’ en 4 getrouwden als leden van de gemeente aangenomen, zodat we in de notulen van april '45 kunnen lezen: ‘wij mogten ons in de welstand der gemeente en deszelfs uitbreiding hartelijk verblijden’. Af en toe preekte ds Dijkstra in een andere gemeente. Zo waren in februari '46 twee ouderlingen van het eiland Urk bij ds Dijkstra geweest om hem te verzoeken op 1 maart over te komen om daar een nieuwe kerkeraad te bevestigen, 18 (!) kinderen te dopen en het Avondmaal te bedienen. De kerkeraad vond het goed, dat hij ging onder voorwaarde dat die zondag een plaatsvervanger kon worden gevonden. Dat ds Dijkstra een sterke persoonlijkheid was, blijkt uit het volgende: Hij had een beroep uit Ferwerd gekregen. Als één man verzocht de kerkeraad hem te blijven, want de broeders waren bang voor scheuring en onheil in de gemeente, als ds Dijkstra vertrok. Tot grote opluchting van de broeders bedankte hij. Als terloops vervolgen de notulen met ‘3 leden aangenomen’ en in de volgende ‘4 leden aangenomen’. Ds Dijkstra had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prestige.Ga naar eindnoot20.
De eerste Afgescheiden kerk, gebouwd in 1842 stond in de Onnastraat en is in 1922 afgebroken. Op dezelfde plaats is toen een nieuwe kerk gebouwd. Rechts de pastorie.
In 1846 werd de bekende oefenaar Jetse Bottinga als lid van de gemeente Steenwijk aangenomen en ‘bekwaam bevonden om hier en elder een woord tot stichting te spreken’. Hij was afkomstig uit Leeuwarden en oorspronkelijk vleeshouwer van beroep. Later gaf hij het slagersvak eraan en trok al oefenende de noordelijke provincies door. Ook in Overijssel was hij vroeger al actief geweest. In 1835 oefende hij in Wanneperveen en bij een veehouder in Dinxterveen. Daar voegde hij de veldwachter, die de vergadering beval uiteen te gaan, toe: ‘Zeg tegen uw burgemeester: zolang de leraars leugentaal verkondigen, zetten wij ons werk voort en zullen uw burgemeester aanklagen wegens verstoring van onze godsdienstoefeningen’. Deze woorden tekenen de gedrevenheid van deze dan 50-jarige oefenaar. Zoals menige oefenaar had hij niet veel op met een kerkenorde en ging hij zijn eigen gang. Dit independentistische standpunt zou hem later in grote moeilijkheden brengen en kerkelijk zelfs doen verongelukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1849 verbood de Provinciale vergadering van Friesland hem het oefenen en verzocht de gemeente van Steen wijk zijn attestatie over te sturen naar Ferwerd. Hij stond daar toen al onder censuur, wilde naar geen vermaning luisteren en is in 1850 met toestemming van de classis Wanswerd van de kerk afgesneden. Hij was toen bezig om op eigen houtje in Holwerd te oefenen.
In december 1847 leed de kerkeraad een gevoelig verlies door het overlijden van ouderling Fredrik Bonke, oud 59 jaar; wonende in de Gasthuisstraat. Deze in Duitsland geboren timmerman had al lang de kerkeraadsvergadering niet meer bezocht ‘wegens lichaamszwakte’.Ga naar eindnoot21. Diaken Gerrit Wagter volgde hem als ouderling op en Hendrik van Eeken, een bakker, werd de nieuwe diaken. In 1848 viel de eerste Kerstdag op een maandag. Nu waren sommige gemeenteleden nog gehecht aan het oude gebruik om het Avondmaal juist op de geboortedag van Jezus te vieren. Maar de kerkeraad meende terecht, dat men geen feestdag boven de rustdag des Heeren mocht stellen en dus werd het Avondmaal een dag eerder, op zondag 24 december gevierd. In december '50 kreeg ds Dijkstra op een zaterdag een ongeluk. De notulen delen mee, dat hij zijn been had ‘opengevallen’ en dat het ‘geheel ontsteld’ was, waardoor hij bezwaarlijk preken kon. En bovendien was de volgende dag ook nog een Avondmaalszondag. Ds Dijkstra was echter uit hard hout gesneden en besloot dan maar zittend te preken en ook zittend het sacrament te bedienen. Uit onze bloemlezing uit de notulen nog enkele bijzonderheden: In november 1852 verzocht Ooijer Greven wegens lichaamszwakte ontheffing uit het ambt van ouderling. Ds Dijkstra zag echter niet graag, dat Greven aftrad, want hij was de eerste en oudste ouderling (74 jaar). Maar het kon niet anders; daarom besloot men een derde ouderling te kiezen en Greven tot oud-ouderling te benoemen. In die functie mocht hij alle kerkeraadsvergaderingen nog meemaken en kon men van zijn wijsheid blijven profiteren. Kort daarop, op 16 december 1852 is Ooijer Greven overleden, in een huis staande in de Korte Woldstraat.Ga naar eindnoot22. Toen in 1854 het kerkgebouw van de Chr. Afgescheiden gemeente in Stedum (Gr.) door brand was verwoest, besloot men ook in Steenwijk de gedupeerde Groninger gemeente financieel te steunen met het houden van een collecte en bij de afkondiging daarvan op te wekken tot ‘liefde en weldadigheid’. De gemeente bleef wat groeien. In 1856 telde ze 350 zielen, met welk aantal ze in de classis Zwolle na Zwolle en Kampen een derde plaats innam, op de voet gevolgd door Rouveen. Onder de Afgescheiden gemeenten behoorde ze dus beslist niet tot de kleinere. In 1863 kreeg de gemeente zelfs een orgel. Dat was voor die tijd heel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooruitstrevend. De notulen vertellen er ons nauwelijks iets over, maar een bericht in de rubriek Kerknieuws van het kerkelijk weekblad De BazuinGa naar eindnoot23. geeft ons interessante bijzonderheden, nog weinig bekend. Daarom geven we het verslagje van de ingebruikneming hier grotendeels door. Het bericht begint met: ‘Steenwijk, 19 Julij 1863. De dag van heden was voor de Chr. Afg. Ger. Gemeente alhier een dag van blijdschap in den Heere’. Een commissie bestaande uit de broeders A. Dijkstra, J. Riekeboer, H. Kuiper, B. Cent en A. Visser, allen geen lid van de kerkeraad, was erin geslaagd via ‘geheel vrijwillige bijdragen’ de kerk ‘een allerliefst orgel ten geschenke te geven’. Dit werd nu officieel overgedragen en in gebruik genomen. In een ‘krachtige’ rede toonde ds Dijkstra aan, dat muziek bij de godsdienstoefeningen van grote betekenis is en dat dit al vanaf de oudste tijden het geval was geweest. Daarna wees hij op de waarde van orgelmuziek bij de begeleiding van de gemeentezang. Ook las hij nog een door hemzelf vervaardigd ‘dichtstuk’ voor, waarin de opkomst en vooruitgang van de gemeente werd geschetst. Tenslotte sprak hij woorden van dank tot A. van Bloemen, ‘die het orgel voor deze kerk had in orde gebragt en ons met den heer J. Riekeboer op stichtelijke orgelmuzijk vergastte’. Het verslagje in De Bazuin besluit met: ‘Ons kerkgebouw kon de talrijk opgekomen schaar niet bevatten, waarom velen in de school, die door een raam in vereeniging is met de kerk, hebben plaats genomen. Bedenken wij hoe klein ons getal vóór 20 jaren was, en dat wij sedert dien tijd een kerk, en leeraar, een school en thans weder een orgel verkregen, dan zij ons aller betuiging bij het besef onzer onwaardigheid van al die weldaden: Niet ons, o Heere! niet ons, maar uwen Naam geef eer, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wil. Ps 115:1’.
We gaan nu weer enkele jaren in de tijd terug en lassen een paragraaf in over een stukje schoolgeschiedenis, waarvoor de kerkeraadsnotulen ons heel wat bouwstenen aanreiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SchoolIn september 1854 verzochten enige gemeenteleden aan de kerkeraad voor de Chr. Afg. Gem. te Steenwijk een ‘vrije school van de eerste klasse’ aan te vragen.Ga naar eindnoot24. Maar de kerkeraad achtte er de tijd nog niet rijp voor. Een meester en een schoolgebouw te onderhouden, dat werd te zwaar. Wel was het doel ‘goed en wenselijk’, maar wegens de ‘verafheid’ konden de meeste ouders toch niet van de school profiteren. Verder zagen velen er nog geen heil in, omdat ze nog een zekere binding hadden aan de meester van de bestaande school. Ook de schoolwet liet het stichten van zo'n vrije school nog niet toe. En wat ook zwaar woog, de kerkeraad kon immers niemand verplichten de ‘schoollasten’ te dragen. De voorstanders brachten daar tegen in, dat ook niet-Afgescheide- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen, dus de bezwaarde hervormden, wel mee wilden doen. Nu, antwoordde de kerkeraad: vraag de school dan met elkaar aan. Maar als het niet goed gaat, dan is het tekort niet voor rekening van de kerk. In 1855 gaf de kerkeraad de ‘schoolcommissie’ toestemming met een lijst rond te gaan en het schooltje kwam er. Meester Bos werd de eerste onderwijzer. In februari '59 werd zelfs gesproken over vergroting van het schoolgebouw en tevens bepaald, dat als de school eens niet meer viel onder het beheer van Afgescheidenen, de kerkeraad het recht had de geleende grond terug te nemen.Ga naar eindnoot25. Financieel gezien bleef het moeilijk met de school gaan. Geen wonder, want de Christelijke school kwam in die tijd helemaal voor rekening van de ouders, bijna allen arme mensen. De schoolcommissie zag er geen gat meer in en vroeg als laatste redmiddel of de school niet voor rekening van de kerk kon komen. Door ‘verschil van zien’ was er vroeger over deze kwestie al veel twist geweest. In november 1861 werd nu de school inderdaad bij de kerk ‘ondergebracht’. Er kwam een nieuwe hoofdonderwijzer, H.H. Dieperink Langereis, gekomen van Middelstum (Gr.). Zijn traktement bedroeg ƒ 600,- per jaar (als dat bedrag tenminste binnen kwam). En op vrijdag 2 mei 1862 werd de school ‘opnieuw’ plechtig geopend in een vergadering, waarin eerst ds L. Dijkstra het woord voerde. Deze heette in een hartelijke toespraak, ‘onzen eenparig begeerden onderwijzer’ welkom en wees de aanwezigen op het voorrecht ‘dat de Heere ons thans weder uit vrije genade wilde schenken’. Vervolgens kreeg de onderwijzer H.H. Dieperink Langereis het woord en bepaalde ons bij het gebod Gods om 's Heer en wegen aan de kinderen te vertellen, en die voor het nageslacht niet te verbergen, terwijl hij ouders en voogden met de kinderen op hun hoge en dure roeping en verplichting wees. Er was nog een spreker, nl. A. van Malsen, hoofdonderwijzer te Ruinerwold. Hij ‘schetste ons in een aangenaam en deelnemend woord het voorregt van een echt christelijk onderwijs in het algemeen, en thans ook voor ons in het bijzonder’. Het berichtje in De Bazuin,Ga naar eindnoot26. waaraan we bovenstaande passages hebben ontleend, besluit met: ‘Een ieder ging hoogst voldaan met een dankbaar hart naar huis; geve nu God Zijnen zegen over onze school en onzen geliefden onderwijzer, tot eer van 's Heeren grooten Naam en tot zaligheid van jong en oud, is ons aller bede. Namens de Schoolcommissie, A. Ketel’.
Dit was Adam Ketel, een winkelier in de Oosterstraat, getrouwd met Johanna Velzel. Het was alles prachtig. Maar hoe werd de harde werkelijkheid? In 1864 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleek de financiële positie van de school zeer wankel te zijn geworden. Er kwam niet genoeg geld meer binnen. Bij de gemeenteleden in en buiten de stad, en ook bij de Vrienden der Waarheid (de bezwaarde hervormden) zou een extra collecte voor de school worden gehouden. Het resultaat bleek helaas onvoldoende. En meester Dieperink vroeg om ƒ 66,25 kamerhuur, die hij niet kon betalen. Op de kerkeraad moest nu wel de droevige vraag onder ogen worden gezien: Kan de school nog blijven bestaan?Ga naar eindnoot27. Ds Dijkstra deed wat hij kon. Op maandag 12 april '64 leidde hij in de kerk een biduur ‘voor het heil der kinderen’. Persoonlijk ging hij rond voor de meester en haalde ƒ 47,50 op. Ook werd hij op advies van de kerkvisitatoren tot praeses van de schoolcommissie gekozen. En op zondag 8 mei hield meester Dieperink de eerste maandelijkse voorlezing in zijn school over de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs. Deze vereniging was in 1860 opgericht en heeft veel voor de bouw van bijzondere scholen gedaan o.a. door het toekennen van subsidies. In De Bazuin van mei 1864 vonden we een belangrijk verslag van de door meester Dieperink gehouden inleiding. We geven de volgende passages eruit door: Na het laten zingen van Psalm 84:3 en 6, schetste hij wat men onder Chr. Nationaal Schoolonderwijs had te verstaan, van welke beginselen de Vereniging uitging en welke middelen ze gebruikte om haar doel te bereiken. Op zijn eigen school wijzend, betoogde hij, dat die geen andere kerkelijke grondslag verlangde dan het Apostolisch Christendom, zoals dit vanuit de middeleeuwse duisternis van de kerk van Rome via de Reformatie weer was ontdekt. Zowel onderwijzer als bestuur van de school streefden naar de belijdenis van het Evangelie, beleden in de Protestantse kerken, daarbij dan niet lettend op wat verdeelde, maar op wat verbond. Vervolgens wees hij erop, dat hoewel deze school door Chr. Afgescheiden broeders onder biddend opzien tot God was opgericht, onderwijzer noch bestuur ‘het dogmatisch karakter der Chr. Afgesch. Geref. Kerk op den voorgrond plaatsen’. Ze wilden dus niet zonder meer uitgaan van de drie Formulieren van enigheid, d.w.z. de Nederlandse geloofsbelijdenis, de Heidelbergse catechismus, en de vijf artikelen tegen de Remonstranten. Ieder kon zich door een herhaald schoolbezoek daarvan overtuigen. Tenslotte las hij de statuten en reglementen van de Vereniging voor Chr. Nationaal Schoolonderwijs voor en eindigde ‘zijn rede met een opwekkend woord om door stoffelijke en geestelijke middelen het heerlijk doel en de edele beginselen der Vereeniging te bevorderen, en te trachten alhier een hulpverlening te stichten’. Ook ds L. Dijkstra sprak nog een woord en verklaarde van ganser harte in te stemmen met wat door meester Dieperink was gezegd. Hij gaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich op als lid van de vereniging, welk ‘loffelijk voorbeeld’ door J. Brouwer en A. ten Berge werd gevolgd. Dat was in mei 1864.
De buitenplaats De Bult bij Steenwijk, gezien van de achterzijde. Hier bracht Groen van Prinsterer zijn vakantie wel door.
Maar de vonk van het enthousiasme van meester Dieperink sloeg blijkbaar niet over. Een paar maanden later moest hij de kerkeraad om ondersteuning voor de a.s. winter en om ƒ 26,25 huishuur vragen. Meester zou aardappels en turf krijgen en het genoemde bedrag nam de kerkeraad voor zijn rekening. Nog vóór het voorjaar 1864 uit was, had Dieperink echter al een benoeming naar Doetinchem aangenomen en half januari '65 was hij met een hart vol wrok, omdat hij meende financieel te kort te zijn gedaan, uit Steenwijk vertrokken. In mei '65 kwam er weer een nieuwe meester, K. Tietema, maar nauwelijks was deze verschenen, of hij was ook al weer verdwenen. De toestand van de school was dan ook zo kritiek geworden, dat in oktober '66 besloten werd de school te doen ‘ophouden’. Er kwam te weinig geld hiervoor binnen. De zaak had helaas ook nog een ellendige nasleep. Een broeder wilde geen rekening en verantwoording afleggen van de schoolgelden, kwam niet meer in de kerk en bezocht de samenkomsten van ‘Kaman’. Hiermee werd bedoeld Rut Gerrit Kamans jr., die - van oorsprong Kruisgezind - in 1862 vanuit Meppel naar Steenwijk verhuisde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar hij werkzaam was bij een afdeling van de hervormde vereniging Vrienden der Waarheid. Deze Rut G. Kamans jr. trad later nog als evangelist op, o.a. in Heerenveen en Beneden Knijpe, ging met de Doleantie mee, en werd in 1891 toch nog predikant op art. 8 in Oostermeer/Eestrum.Ga naar eindnoot28.
Tegen de opheffing van de school rezen ernstige protesten. De zaak kwam zelfs op de classis Zwolle, die in november 1866 een brief te behandelen kreeg, ondertekend door J. Brouwer, Roelof Stevens Ketel en Adam Ketel van Steenwijk. In dit schrijven werd de kerkeraad ervan beschuldigd ‘willekeurig’ te hebben gehandeld in het ontslaan van de hoofdonderwijzer der bijzondere school. De kerkeraad zou ook niet voldoende zijn best hebben gedaan om de school te redden maar daarentegen wel heel ijverig te zijn geweest om te zorgen dat er een orgel kwam! Niet dat de briefschrijvers tegen een orgel waren ‘maar een school was toch zeker belangrijker dan een orgel’. Wat moest de classis hierop antwoorden? Terecht sprak ze uit, dat het haar zeer smartte, dat de school door financiële oorzaken opgeheven moest worden, maar ze achtte zich niet bevoegd de kerkeraad te verplichten een school in stand te houden, als deze daartoe niet bij machte was. De classis nam de zaak dus niet in behandeling en verklaarde het schrijven onontvankelijk. Het volgend jaar (1867) lag er op de tafel van de classis Zwolle weer een stuk over de Steenwijker schoolkwestie, met informatie over ‘de diep betreurenswaardige schoolgeschiedenis in bovengenoemde gemeente’. Het hele schrijvenGa naar eindnoot29. staat in de classisnotulen opgenomen. We lezen daarin o.a.: De byzondere school was vroeger ‘opgericht’ door J. Brouwer c.s., maar op 28 juli 1861 was ze na veel moeite het eigendom van de gemeente geworden met een schuld van ± ƒ 1600,-. In de jaren '62 t/m '66 hadden kerk en diaconie het tekort elk jaar met een bepaald bedrag gedekt. Het gevolg van deze steeds terugkerende tekorten was geweest:
Als hij daarvan iets zei, reageerden zijn opposanten ‘met stilzwijgen’. Zo stond het er financieel met de school voor, aldus het ingekomen stuk. Omdat de kerkeraad de band tussen kerk en school vergeleek met die tussen moeder en dochter, is dus het uiterste geprobeerd om via de moeder de dochter in leven te houden. Toen het tekort niet meer met de gewone fondsen kon worden weggewerkt, had de kerkeraad tot tweemaal toe de gemeente geraadpleegd en haar opgewekt het tekort te laten verdwijnen. Zonder resultaat! En zo bleef de kerkeraad niets anders over dan de school per 1 november 1866 op te heffen. Vanaf dat mo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment hebben Jan Brouwer c.s. de kerkeraad ten laste gelegd de school ‘willekeurig en zonder grond’ te hebben opgeheven. Maar iedereen kon toch begrijpen, dat het voor de kerkeraad onmogelijk was om de school nog langer in stand te houden en een nieuwe meester te benoemen.
Het stuk vervolgt met het uitspreken van een zeer ernstige beschuldiging tegen één van de opposanten. Deze zou meer dan eens de opbrengst van het doodlaken, eigendom van de diaconie, voor de school hebben gebruikt, zonder daarvan de kerkeraad in kennis te stellen. Het was eigenlijk nog veel erger, want er waren vermoedens, dat hij met de inkomsten van de school zijn persoonlijke schulden had betaald en dat geld nog nooit had teruggegeven. In het burgerlijke zou zo iemand onmiddellijk alle krediet verliezen, hoeveel te meer op kerkelijk gebied. De ondertekenaars waren bereid de zaak op de classis nog verder mondeling toe te lichten. In een aanhangsel verklaarden de afgetreden ouderlingen W.E. Timmerman en P. van Veen nog, dat ze jaren achtereen en tot nu toe hun oude Leraar Dijkstra met genoegen hadden horen preken ‘voor eene groote schare volk’, dat zij altijd in de grootste harmonie met hem hadden omgegaan en dat ‘geen hamerslag van twist’ ooit de vrede met hen had verstoord. Maar ds Dijkstra had wel veel te verdragen gekregen van de kant van ouderling Jan Brouwer (de pettenmaker uit de Oosterstraat), die ‘alles wilde dwingen naar zijn zin’. Ook de afgetreden diakenen Andries Visser (uit Steggerda in West stellingwerf) en Egbert Last (de koetsier) verklaarden op hun beurt, dat er tijdens hun diakenschap altijd veel ‘ellende’ was met Jan Brouwer, en dat ds Dijkstra ‘nooit naar de zin kon preken’ van Brouwer en Roelof Stevens Ketel (de schoenmaker). Brouwer had ds Dijkstra vaak onrechtvaardig behandeld en geprobeerd hem zo mogelijk ‘tot toorn te verwekken’. Beide oud-diakenen spraken de wens uit, dat de Heere de oude ds Dijkstra nog lang wilde sparen ‘opdat hij het Evangelie in zijn uiterste grijsheid moge verkondigen’. Op de classisvergadering vroeg ds Dijkstra nog hoe te handelen met Jan Brouwer en Roelof Ketel en hun huisvrouwen, die weigerden de eigen kerkdiensten bij te wonen en ‘zich bij onkerkelijke personen in de openbare godsdienst vervoegen’, d.w.z. ze kerkten bij de al genoemde hervormde R.G. Kamans in Steenwijk. De classis was van oordeel, dat ze nog éénmaal moesten worden vermaand om hen vervolgens eventueel te censureren. Op 14 juli '67 besloot de kerkeraad hun schriftelijk te berichten, dat ze niet meer tot de Chr. Afgescheiden gemeente behoorden. Maar de uitvoering van dit besluit werd nog uitgesteld wegens de gezondheidstoestand van Jan Brouwer, om zijn kwaal niet te verergeren. Het was maar goed ook, want enkele weken later, op maandag 12 augustus '67 overleed Jan Brouwer, 45 jaar oud.Ga naar eindnoot30. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds Dijkstra heeft veel geleden onder al die school-misère. Al in 1861 was hij niet zo sterk meer, want in de notulen van 12 april lezen we, dat zijn krachten het hem niet meer toelieten op zondag ook nog een 3e maal voor te gaan. Hij was toen vóór in de zestig. Het volgend jaar (1862) wilde hij ook van het scribaat af. Maar de kerkeraad verzocht hem het toch maar te blijven doen. ‘Niemand had er begeerte toe’. In augustus 1867 - toen de schoolperikelen een dieptepunt hadden bereikt - werd genotuleerd, dat ds Dijkstra het twisten met leden, die zich aan de kerkdiensten onttrokken, moe was. ‘Hij was in zijn 70e’. We voegen eraan toe, dat hij in juni van hetzelfde jaar (1867) zijn vrouw, Grietje Eendvogel, had verloren. Ze was 66 jaar oud geworden. En in maart 1869 overleed zijn zoon Albert, 36 jaar, ongehuwd, smid van beroep in de Woldstraat. In de notulen van december '70 staat genoteerd, dat ds Dijkstra ziek was. Daarom besloot de kerkeraad er een ouderling en een diaken bij te nemen, en verder ouderling Willem Timmerman, de schoonzoon van de vroegere ouderling Fredrik Bonke, en diaken Berend Oost (een turfmaker) te laten aanblijven. Beide laatstgenoemden waren immers met de toestand in de gemeente goed bekend. De nieuwe ouderling werd Peter van Veen (een kuiper) en de nieuwe diaken Willem Bos (turfmaker). Gelukkig herstelde ds Dijkstra nog wat en op 30 mei 1871 verscheen hij op de kerkeraadsvergadering, want er moest over het ‘pensioen’ van de oude en zwakke Leraar L. Dijkstra worden gepraat. Men vroeg hem, hoeveel hij per week wilde hebben. Zou men erbij gedacht hebben: het kan met hem elke week afgelopen zijn? Fijngevoelig wilde dominee wel even weg gaan, dan konden de broeders vrij uit spreken. Toen hij weer binnen kon komen, hoorde hij: we hadden u ƒ 7,- per week toegedacht. Is dat goed? En de oude ds Dijkstra verklaarde er ‘van harte’ mee tevreden te zijn. Hij zou geen cent meer ‘van de gemeente durven begeren’. Het geld moest er komen via vrijwillige maandelijks intekening bij de gemeente ‘om hun oude en zwakke leraar in zijn ouderdom en zwakte te onderhouden’. Wel kreeg de nieuwe predikant een hoger traktement dan ds Dijkstra had gehad. Het werd op ƒ 800,- per jaar gebracht, ‘omdat het nu een andere tijd was en de leraars meer nodig hadden’! Op 14 november '71 kon ds Dijkstra ‘wegens ziekelijke omstandigheden’ de kerkeraadsvergadering niet meer bijwonen en op 26 november is hij overleden in zijn pastorie naast de kerk in de Onnastraat, oud 73 jaar. Zijn overlijden werd aangegeven door David van Velzel, 29 jaar, kuiper, en Hendrik Bos, 47 jaar, turfmaker. De notulen van 9 december '71 delen nog mee, dat Berend Kleermaker aan de erfgenamen van ds Dijkstra ƒ 65,50 zou uitbetalen en dat alle schulden van ds Dijkstra waren betaald. Zijn overlijdensadvertentie in De Bazuin, ondertekend door zijn zoon Jeen,Ga naar eindnoot31. luidde: Heden overleed onze waarde vader en behuwdvader, de Weleerwaarde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heer L. Dijkstra, in den gezegenden ouderdom van 73 jaar en 4 maanden, sedert 1842 predikant bij de Christ. Geref. gemeente alhier. Wij zijn bedroefd, maar onze bedroefdheid wordt gemengd met vreugde, omdat de overledene volstandig, tot de laatste oogenblikken zijns levens, volhardende was in het geloof, onderworpen aan den wil van God, en verlangende naar zijn ontbinding, in het vaste vertrouwen dat zijn einde vrede was. Steenwijk, 26 November 1871 J. Dijkstra. Uit aller naam.
We besluiten ons hoofdstuk met een citaat uit het reeds eerder aangehaalde artikel over Luitsen Dijkstra: ‘Ook op de begrafenis bleek het, hoe gezien en bemind hij was. Hoewel het een sneeuwachtige en koude dag was, toch was er zeer veel volk achter de baar, dat zich daarbij vrijwillig aansloot. Miste de gemeente haar geliefde en trouwe Herder en Leeraar, bijna de hele stad voelde het verlies en treurde met de gemeente mee. Grote en heerlijke dingen had de Heere door zijn eenvoudige dienstknecht gedaan, zoals in de dagen van de vaderen der scheiding overvloedig werd gezien. Velen werden door middel van hem tot God bekeerd’. En zeker heeft nooit iemand meer kernachtig de arbeid en het optreden van ds Dijkstra getekend dan ds W.H. Gispen (uit Kampen), die de lijkpredikatie hield met 2 Kor. 5:1, en dit woord sprak: ‘Ds Dijkstra was geen geslepen diamant, maar hij was als een gerstebrood uit de hemel gevallen’. |
|