De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 1. De classis Zwolle
(1984)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||||
VI ZwolleA. Het beginZwolle mag - aldus Van der Aa in zijn Aardrijkskundig woordenboek in 1850 - tot de gezondste steden van Nederland worden gerekend. ‘De grond, de lucht, en het water zijn in en buiten Zwolle zeer fris, zuiver en gezond; vruchtbare akkers en zaailanden en grazige weiden omringen de stad’. De lucht, hoewel soms koud en vochtig, is echter voor mens en dier steeds aangenaam en ‘verkwikkelijk, daar zij door geen schadelijke uitdampingen besmet, maar wel door afwisselende winden onophoudelijk gezuiverd wordt’. Het water, zowel binnen als buiten de stad, is zuiver, smakelijk en zeer goed drinkbaar, zodat Zwolle dan ook terecht tot de gezondste steden van ons vaderland mag gerekend worden. We zien het, het is alles heel vleiend voor Zwolle als woonstad. Zwolle bezat toen 3 ‘voorsteden’: de Diezerpoorten-voorstad (Nieuwstad), de Kamperpoorten-voorstad en de Sassenpoorten-voorstad. De drie buurtschappen Assendorp, Dieze en Koten meegerekend, telde Zwolle, omstreeks 1850, 19.000 inwoners, van wie er 12.400 tot de Hervormde kerk behoorden. Deze werd toen door zes predikanten gediend.Ga naar eindnoot1. | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
Grafsteen van ds. W.W. Smitt (1804-1846). Naar een tekening, van J.Chr. Grabijn in Zwolle. Het graf van Wolter Wagter Smitt bevindt zich op de begraafplaats van het Agnietenklooster, waar Thomas à Kempis een deel van zijn leven heeft doorgebracht.
| |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
Vooral de in Oost-Friesland geboren G.H. van Senden, in 1832 vanuit Middelburg naar Zwolle gekomen, had de naam een groot kanselredenaar te zijn. Deze begaafde en werkzame man heeft veel geschreven en vele preken van hem zijn uitgegeven. Zwolle telde verder 5060 Rooms-katholieken, 580 Israëlieten, 420 Evangelisch-Luthersen, 260 Doopsgezinden, 100 Waals-Hervormden, terwijl er toen 180 Chr. Afgescheidenen waren. We gaan nu de geschiedenis van de laatste groep tot ± 1870 behandelen. Ze is ondanks vele interne troebelen later sterk gaan groeien. | |||||||||||
Eerste jarenDe Chr. Afgescheiden kerk van Zwolle is op donderdag 11 juni 1835 gesticht door ds Hendrik de Cock, bij Willempje Schutte aan huis, in het pand buiten de Diezerpoort, nu Thomas à Kempisstraat 3. De Cock was een maand eerder als predikant in Smilde komen wonen. Uiteraard is aan deze instituering in Zwolle een voorgeschiedenis verbonden, een heel bijzondere zelfs. Daarover worden we ingelicht o.a. door een ‘Korte opgaaf van de wijze, hoe de gemeente hier is tot stand gekomen en wat er sinds eenige jaren geschied is’, te vinden voorin in het eerste notulenboek. Die ‘eenige jaren’ zijn dan de jaren 1835-'41. Wanneer we deze 5 pagina's tellende ‘Korte opgaaf’ oplettend lezen, dan blijkt dat het in de hervormde kerk van Zwolle - wat de gereformeerde leer betreft - al net zo was gesteld als in vele andere delen van het land. De schrijver noemt de prediking ‘een samenvoegsel van allerlei dwaalgevoelens’, zodat velen ‘die de waarheid lief hadden’ niet meer in de kerk kwamen, maar hun heil zochten in de conventikels of uren ver liepen of reden om ergens een min of meer befaamd oefenaar of een nog rechtzinnig predikant te horen. In Zwolle was een heel bekende plaats van samenkomst voor de ‘vromen’ het huis van Joh. Ridderinkhof, een aannemer, wonende ‘op de Dijk’, de tegenwoordige Thorbecke-grachtGa naar eindnoot2., waar nu nog historische gevels zijn te bewonderen. Ridderinkhof woonde waar nu no. 49 is. De Cock en Ridderinkhof kenden elkaar waarschijnlijk al vanaf begin mei 1834. De Cock was toen met een verzoekschrift van zijn kerkeraad vanuit Ulrum op weg naar de koning en deed op die reis ook Zwolle aan. Daar logeerde hij een nacht bij Ridderinkhof, die de volgende dag een eind met hem meereisde, tot Nijkerk toe, waar ze op vrijdag 2 mei aankwamen. Ridderinkhof had toen al het veel gerucht makende ‘schotschrift’ van De Cock ‘de Schaapskooi van Christus aangetast door twee Wolven’ gelezen. Toen de geschorste en uit het hervormd kerkverband getreden De Cock vóór 15 februari '35 zijn pastorie in Ulrum moest verlaten, bood Joh. Ridderinkhof hem en zijn gezin de buitenplaats Hofwijk bij Dalfsen als woning aan. Maar De Cock ging niet op dit edelmoedig aanbod in, waarschijnlijk omdat hij dan te ver van zijn arbeidsveld - Groningen | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
en Drenthe - zou zitten. Tot het laatst van de maand april '35 bleef het onzeker, wat zijn woonplaats zou worden. Het werd Smilde. Daar had diaken Sikkens, landbouwer in Bovensmilde, in zijn eigen huis woonruimte voor hem beschikbaar gesteld. De Cock beperkte zijn werk niet tot Smilde, maar begon ook in Drenthe en Overijssel te preken en gemeenten te institueren. Zo kwam hij tijdens een rondreis eind mei, begin juni '35 o.a. in Koekange, Ruinerwold, Genemuiden en ook in Kampen. In laatstgenoemde plaats institueerde hij op donderdag 4 juni 1835 een Afgescheiden kerk. Zwolle stond niet op het programma, maar heel onverwacht kwam hij toch in de Overijsselse hoofdstad terecht. Dit ging zo: Toen hij die 4e juni op het punt stond Kampen te verlaten, werd hem dit plotseling belet. Er verscheen eerst een politieman en daarna de commissaris van politie in eigen persoon aan de deur van grutter Roelof Nijhuis om De Cock bij Nijhuis huisarrest op te leggen wegens het zonder toestemming gepreekt te hebben voor meer dan 20 personen. Zo bleef De Cock enige dagen onder bewaking in afwachting van het antwoord van de procureur-crimineel op de vraag hoe er verder met hem moest worden gehandeld. Daar zat De Cock dus in de Buiten Nieuwstraat ‘gevangen’. Het sensationele nieuws van zijn huisarrest verbreidde zich snel. Vooral Nijhuis merkte dit, want diens huis raakte soms stampvol met bezoekers, uit de hele streek naar Kampen getogen om hun meeleven met De Cock te bewijzen. Uit Zwolle waren o.a. J. Ridderinkhof en de bekende ‘luitenant’ W.W. Smitt gekomen. Ook kandidaat Van Raalte wilde meer weten van De Cocks penibele situatie. Burgemeester Lemker van Kampen was over al dit onrustige gedoe maar slecht te spreken. Hij deed wat hij kon om De Cock kwijt te raken. En zie, op woensdag 10 juni verscheen de commissaris van politie weer eens in de Buiten Nieuwstraat, maar nu niet alleen ter controle. Hij haalde De Cock bij Nijhuis weg en nam hem mee naar zijn eigen woning. We vragen ons af: waarover zouden de beide heren met elkaar gepraat hebben? Het moet gezegd, dat De Cock in zekere zin hoffelijk werd behandeld. 's Avonds werd De Cock naar het logement ‘De bonte Os’ gebracht, waar hij onder bewaking de nacht moest doorbrengen, en waar hij te horen kreeg, dat hij in de nacht naar Zwolle zou worden getransporteerd. Zo gebeurde het ook. In het holst van de nacht werd hij gewekt en naar Zwolle gebracht en daar in het ‘spinhuis’ (een gevangenis) opgesloten, maar 's morgens ook al weer vrijgelaten. Eigenlijk wisten de autoriteiten in Zwolle niet goed wat met hem te beginnen. Burgemeester Vos de Wael en zijn commissaris van politie Heerkens, beiden rooms-katholiek, waren als leden van een vroeger achteruit gestelde kerk niet zo enthousiast om haastig tegen een van de hervormde kerk afgescheiden groepering op te treden. En procureur-crimineel Wi- | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
cherlink en de rechter van instructie Schaepman (ook rooms-katholiek) waren evenmin geporteerd voor vervolging van de Afgescheidenen. En het waren deze Zwolse autoriteiten, die over de gevangenneming van ds De Cock hadden te beslissen. Wicherlink had nog maar enkele dagen geleden commissaris Nehrkoker te Kampen geadviseerd De Cock niet te arresteren en toch had deze het gedaan. Welke beslissing zouden de zo juist genoemde Zwolse heren in de vroege morgenuren van donderdag 11 juni 1835 in de zaak-De Cock nemen? Zoals te verwachten viel, kwamen ze tot de conclusie, dat in dit geval geen gevangenisstraf kon worden opgelegd. Dus moest De Cock worden vrijgelaten. Hoe De Cock deze gebeurtenissen zelf ervaren heeft, vertelt hij in een schrijven aan zijn vrouw, dat gelukkig bewaard is gebleven. Het is een brief, ‘die door zijn eenvoud ons zo treffend de tere godzaligheid van deze dienstknecht des Heeren laat zien’, aldus ds W.H. Gispen jr.Ga naar eindnoot3. We veroorloven ons nog enige passages uit deze brief te citeren en plaatsen er enkele opmerkingen bij. ‘Gisteren, lieve vrouw! schreef ik u, dat ik in bewaring was bij den commissaris van Politie; ik werd vandaar gisterenavond gebracht in het logement, en werd bewaakt door een politie-bediende, die mij bekend maakte, dat ik hedennacht naar Zwolle zou getransporteerd worden. Dit geschiedde dan ook hedennacht, te 3 uur opgewekt wordende en om 3½ uur vertrekkende. De commissaris had mij gezegd, dat hij mij adresseeren zoude aan den rechter van Instructie, maar in plaats daarvan zond hij mij weder naar het correctiehuis. Daar kwam ik wederom op de Pistole, en hoorde of sprak niemand van de gemeente, zij dat in 't byzonder ook belettende. Ik mogt dan ook met den gebede mijne nieuwe woning weder binnentreden, echter niet byzonder. Ik begon voorts met te lezen de Openbaring van Johannes, daarna de Klaagliederen van Jeremias, die ik met een bijzonder inzien en gevoel voor mij zelve mocht lezen. Papier, waarnaar ik gevraagd had, werd mij niet gegeven. Eindelijk tegen tien ure werd ik weder geroepen bij de Heeren, waarheen ik ging onder verzuchting tot Hem, die gezegd heeft tot Zijne kerk “Het zal u in die ure gegeven worden”, wel wetende of althans vermoedende, dat die vijandige commissaris van Politie van Kampen veel vergroot en gelogen had’. Terloops merken we hier op, dat het nog maar enkele maanden geleden was, dat De Cock in Groningen 3 maanden in de gevangenis had gezeten (28 november 1834 - 26 februari '35). Hij had daar toestemming gekregen een kamer voor zich alleen te hebben. Men sprak dan van een pistole of pistool, maar men moest daarvoor wel, evenals voor het gebruik van de meubels, een zekere huur betalen. Ook het eten kwam voor eigen rekening. Zo'n kamer werd pistole genoemd, omdat men er oorspronkelijk een pistool (gouden munt) als huur voor moest geven.Ga naar eindnoot4. Evenals hij in de gevangenis in Groningen had gedaan, zocht De Cock ook in Zwolle kracht en troost in de bijbel, in de Openbaring van Johan- | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
nes. Het lezen daarvan had hem in Groningen ‘nog al opwekking’ gegeven. De Cock vervolgt zijn brief: ‘Ik verwachtte dan een ruime en breede beschuldiging, en, o wonder, nauwelijks zagen zij mij of zij spraken mij vriendschappelijk toe, en de rechter van instructie zei mij, zonder onderzoek, dat ik vrij was, kon henengaan, en dat de wagen naar Kampen ook tot mijn dienst was. Ik kon niet anders als zeggen in mijn binnenste: “Dit is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen”. Ik wees hun aanbod om naar Kampen te gaan, van de hand, waarop zij allerlei zwarigheid maakten voor Zwolle en mij bijzonder drongen om gematigd en liefderijk te zijn; doch de Heere maakte mij zachtmoedig en getrouw’. De Cock ging toen met de rechter van instructie (Schaepman) naar diens huis op de Thorbeckegracht (‘de Dijk’), waar vlakbij ook Ridderinkhof woonde. Het was van de gevangenis via de Spinhuisbredehoek naar ‘de Dijk’ maar een paar minuten lopen. De rechter bood de zo juist vrijgelaten predikant aan met hem ‘een glaasje madera te drinken, hetwelk ik afsloeg’. En nu stapte De Cock zo snel hij kon, naar het huis van Ridderinkhof, die echter niet thuis was. Hij bevond zich met een houttransport in Ommerschans, ten noorden van Ommen gelegen. Er werd een arbeider gestuurd om Ridderinkhof van het gebeurde op de hoogte te stellen.Ga naar eindnoot5. De reactie op zijn onverwacht bezoek bij zijn vriend op de Dijk, gaf De Cock als volgt weer: ‘daar vond ik de vrienden vergaderd, die uitzinnig van blijdschap, verwondering en dankstof waren; des middags kwamen daar ook nog Ter Loo en de vrouw, Van Dijk en een ander, die reeds over Kampen gekomen (waren), en treurig waren wegens de tijding daar bekomen, maar zich nu met ons verheugden in des Heeren verlossing’. Terloops noteren we bij deze regels, dat Ter Loo uit Meppel De Cock tijdens diens gevangenschap in Groningen in december '34 had bezocht, en ‘juffrouw Ridderinkhof’ ( = Catharina Wijgman) had De Cock geschreven haar en haar man eens in Zwolle te komen opzoeken.Ga naar eindnoot6. Nu deed De Cock dit! Op die donderdagmorgen van de 1 le juni zat de kamer bij mevrouw Ridderinkhof vol dames (‘vriendinnen’), die het nieuws van De Cocks gevangenneming bepraatten. En toen kwam opeens de man zelf binnenstappen! Op slag was het treuren in blijde verbazing veranderd. Men zei hem, dat ‘zijn vrijlating een verhoring was van hun gebeden en dat men dacht aan het verhaal van de wonderlijke bevrijding van Petrus in Handel. 12’.Ga naar eindnoot7. Op de dag van De Cocks vrijlating - 11 juni 1835 - is 's avonds bij Willempje Schutte aan huis buiten de Diezerpoort, nu Thomas à Kempisstraat 3, een godsdienstoefening gehouden, waarin ds De Cock de Afgescheiden kerk van Zwolle heeft geïnstitueerd. We schreven het al en zo wordt het op grond van de ‘Korte Opgaaf’ vóórin het eerste notulen- | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
boek ook algemeen aangenomen. Dan zouden op één avond ambtsdragers moeten zijn gekozen en ook bevestigd. Het kan.Ga naar eindnoot8.
Natuurlijk werd in de eerste plaats de hervormde kerkeraad met de Afscheiding geconfronteerd. Op 3 december 1835 las de praeses een brief voor, geschreven namens 65 personen, die te kennen gaven zich af te scheiden van het Nederlands Hervormd Kerkbestuur. Maar de kerkeraad besloot drie weken later deze brief niet in behandeling te nemen, omdat de echtheid van de namen niet vaststond. Ze waren immers alle met dezelfde hand geschreven. Een tweede acte van Afscheiding namens 77 personen werd ruim drie maanden later om dezelfde reden ter zijde gelegd. Op 21 december 1835 was door een aantal Afgescheiden gemeenten uit Overijssel en Boven Gelderland een rekest aan de Koning gestuurd, waarin als leden van de Zwolse Afgescheiden kerkeraad werden genoemd (we zetten enkele persoonlijke gegevens bij de namen):
We voegen eraan toe, dat de voorganger was Wolter Wagter Smitt, de bekende en bekwame oefenaar, die in de Diezerstraat een winkel in manufacturen bezat en die we nog vele malen zullen tegenkomen. In dit verzoekschrift werd o.a. gevraagd om ‘de vrije uitoefening en bescherming der oud-gereformeerde godsdienst’. Want die vrijheid liet nog veel te wensen over. De rechtbank van eersten aanleg te Zwolle had op 10 december 1835 de bekende Afgescheidene Johannes Ridderinkhof van ‘de Dijk’ (Thorbeckegracht) veroordeeld tot ƒ 50,- boete, omdat hij op 2 zondagen in oktober '35 zijn woning beschikbaar had gesteld voor het houden van godsdienstoefeningen, waarin telkens meer dan 20 personen aanwezig waren geweest. De Afgescheidenen woonden niet alleen in Zwolle zelf, maar ook in de buurtschappen om de stad heen, vooral in Langenholte, vlak ten noorden van Zwolle in Zwollerkerspel. Daar was zelfs een concentratie van Afgescheidenen. De praetor van de ring Zwolle deed in februari 1836 het classicaal bestuur de volgende inlichtingen toekomen: Uit een informatie van de hervormde predikanten te Zwolle was gebleken ‘dat voor eenige tijd door den Heer H. de Cock, voormaals Predikant te Ulrum, in de buurtschap Langenholte, behoorende onder Zwolle, eene afzonderlijke Gemeente is gesticht, een Ouderling en een Diaken zijn bevestigd en een kind gedoopt’. Vermoedelijk is dit een aparte vergaderplaats geweest. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Verder schreef de praetor van de ring, dat er van tijd tot tijd, voornamelijk op zondag, zowel binnen als buiten de stad godsdienstige bijeenkomsten werden gehouden, waarin ook huwelijken werden ‘ingezegend’ en waarin als voorganger vooral optrad Brummelkamp, voormalig predikant te Hattem. Verder een zekere ‘Lieutenant’ der Overijsselse schutterij, W.W. Smitt en ‘de dus genoemde ouderling dezer separatisten, A. Schouwenberg, bakker te Zwolle’, die bij hem aan huis ook catechisaties gaf.
Heerste in het eerste jaar van het bestaan van de Afgescheiden gemeente in Zwolle ‘liefde, vrede en eendragt’ om met de ‘Korte Opgaaf’ te spreken, helaas zou dit niet lang duren. Nog maar net een jaar na het begin ontstond er onder de gemeenteleden al een naar meningsverschil. Om enige ruimte te geven en zo de spanningen wat te verminderen, had de koning op 5 juli '36 besloten, dat de separatisten met meer dan 20 personen mochten vergaderen, als ieder daarvoor persoonlijk aan de burgemeester toestemming vroeg. Maar het moest zijn ‘zonder vorm van gemeente’ d.w.z. er mocht geen kerkeraad zijn of komen en het bedienen van de sacramenten was verboden. De Afgescheidenen in Zwolle zagen - niet goed doordenkend - wel iets in dit besluit en enkele weken later dienden ze al een verzoekschrift in om in overeenstemming met het besluit vrijheid te krijgen om met meer dan 20 personen hun godsdienstoefeningen te kunnen houden. Hun verzoekschrift was gedateerd 28 juli 1836. Hun kerkdiensten zouden ze houden in ‘een schuur op de werf van den Heer Joh. Ridderinkhof buiten de Diezerpoort’, en wel op zondag van 9½-12, 1½-4 en 5½-8 uur. Op maandagavond van 7-9 uur en op woensdagavond van 7-9½ uur. De leden zouden dus in ruime mate de gelegenheid hebben om naar de kerk te gaan. We hebben dit verzoekschrift met de namen van de ondertekenaars onder ogen gehad. Ze waren afkomstig niet alleen uit Zwolle, maar ook uit Zwollerkerspel. Voor Zwolle telden we 144 namen, voor Zwollerkerspel 100 namen, zonder vaste woonplaats (schippers) 18 namen, voor Urk 2 namen en voor Dalfsen, Heerde, Dedemsvaart, Zaandam, Deventer en Almelo elk 1 naam. Van de 100 ondertekenaars uit Zwollerkerspel leverde de buurtschap Langenholte het leeuwenaandeel (45). Assendorp en Berkum elk 7 personen, Schelle 11, Gagel 8, Assenvoorde (Wythmen) 5, terwijl uit de buurtschappen Mastenbroek, Genne, Kranenberg, Spoolde, Frankhuis en Blik ook enkele personen tekenden. Het verzoek werd echter afgewezen, evenals nog 2 rekesten o.a. één van 19 inwoners van Zwollerkerspel, gedateerd 30 augustus 1836 en gericht aan de burgemeester van Zwollerkerspel. De ondertekenaars verklaarden hun godsdienstoefeningen te zullen houden bij Karst Weener aan huis, ‘wonende op de werf van de Heer Joh. Ridderinkhof’ (deze | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
Weener, gehuwd met Martha Smit is in april 1847 naar Noord-Amerika geëmigreerd). Maar bij besluit van 24 september '36 verleende de plaatselijke overheid van Zwolle toch de gevraagde vrijheid, wel met de bepaling erbij, dat men zich moest onthouden van officiële kerkelijke handelingen. Men mocht dus best een groot conventikel zijn. Nu pas begon men in te zien wat de eigenlijke bedoeling was van dit besluit. Ds De Cock overtuigde de gemeente, dat deze verleende vrijheid strijdig was met het recht en de roeping van de kerk. De door de gemeenteraad van Zwolle verleende vrijheid werd in de maand januari 1837 dan ook teruggegeven! De kwestie had inmiddels heel wat stof doen opwaaien. Want de voorganger Wolter Wagter Smitt en nog een aantal leden hadden gemeend, dat er niets kwaads in stak om als individuele burgers verlof te vragen om met méér dan 20 personen te vergaderen. Door zich aan het besluit van de koning te onderwerpen, verplichtte men zich tot niets. Natuurlijk kon men aan de gestelde voorwaarden niet voldoen, maar men behoefde ook geen slapende honden wakker te maken! Smitt haalde hierbij het voorbeeld aan van de Egyptische vroedvrouwen, die het bevel van de Farao hadden genegeerd: ‘En de Heere keurde hun gedrag goed’. Velen waren het terecht niet met Smitts standpunt eens. Het verschil sneed zo diep, dat een groep zelfs apart ging vergaderen! Wie dat waren, staat er niet bij. De vormen van het conventikel-wezen, waaruit men was voortgekomen, leefden nog zo sterk, dat de stap naar een losse groep heel gemakkelijk werd gezet. Gelukkig beschikte men nu over een ds De Cock, die juist kerkelijk dacht en wiens gezag onder de Afgescheidenen groot was. Bovendien bezat hij de gave twisten te kunnen bijleggen. Toen hij een keer weer in Zwolle was, slaagde hij erin het geschil in zoverre uit de weg te ruimen, dat men tenminste weer gemeenschappelijk kerkte en als vanouds weer ging vergaderen bij Joh. Ridderinkhof.Ga naar eindnoot11. Maar niet lang daarna ontstond er een veel ernstiger conflict. De synode van Utrecht, 28 september en volgende dagen in die stad vergaderd (1837), kwam met een herziening van de aloude Dordtse kerkenorde, omdat deze niet geheel meer zou voldoen aan de behoeften van de gemeenten. Dit was op zijn minst - aldus ds W.H. Gispen - een zeer onvoorzichtig besluit.Ga naar eindnoot12. Had men zich niet van het Ned. Hervormd Kerkgenootschap afgescheiden, omdat dit de leer en de praktijk der vaderen had verlaten? Was de organisatie van de gemeenten nog niet veel te zwak om zo'n gewichtige stap te doen? Welke indruk zouden zij, die de Gereformeerde leer nog lief hadden, maar met de scheiding niet meegingen, ontvangen, als één van de eerste daden van de uitgetreden Gereformeerden was de Dordtse kerkenordening te veranderen? Bovendien waren op deze synode maar 6 predikanten aanwezig, (meer waren er nog niet): A. Brummelkamp, H.P. Scholte, S. van Velzen, A.C. van Raalte, H. de Cock en G.P. Gezelle Meerburg. En onder hen | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
bestond geen algehele overeenstemming in de beschouwing van de kerk, vooral als het ging om de vraag, wie als leden van de kerk dienden te worden aangemerkt. Ook over de doop was men het niet eens. Het was dus wel een daad van grote onvoorzichtigheid onder zulke omstandigheden over te gaan tot een herziening van de Dordtse kerkordening. En toch deed men dit. Ds De Cock en 5 leden van de synode protesteerden ertegen, onder wie 2 ouderlingen van Overijssel: A. Schouwenberg van Zwolle en D. Hoksbergen te Kampen. Toch wilde ds De Cock er nog wel met zijn eigen provinciale vergadering over praten, of de protesten nog konden worden ingetrokken. Zijn terugreis naar Smilde leidde over Zwolle en daar sprak hij met de gemeente over zijn bezwaren. Vooral ouderling Wolter Wagter Smitt was het met hem eens, en meende zelfs, dat niet alleen verschil van mening bestond over de regering van de kerk, maar ook over ‘de leer van het geloof’. De Cock kon dit laatste evenmin toestemmen als helemaal tegenspreken, en meende ‘labadistische tendensen’ bij ds Scholte op te merken. Ook de 6 dogmatische artikelen over kerk, doop, belijdenis en lidmaatschap van de kerk, die in de nieuwe kerkenorde vóórop gingen, waren volgens De Cock niet in overeenstemming met de ‘leer en praktijk der vaderen’. Ds Van Raalte was ds De Cock nagereisd en slaagde er in deze tot ander inzicht te brengen. De Cock stuurde nu aan ds Van Velzen, als praeses van de synode, een verklaring, waarin hij erkende, dat hij door vrees en wantrouwen geleid tot de beschuldiging was gekomen, dat zijn medebroeders in hun beschouwing over de kerk waren afgeweken van de belijdenis en de catechismus. Ook nam hij en met hem de classes Appingedam, Warffum en Groningen de eerst verworpen Utrechtse kerkenordening aan, maar in Overijssel en vooral in Zwolle bleef het onrustig en kwam het zelfs tot een scheuring. De Cock had ook een brief aan de gemeenten in Overijssel gestuurd met de oproep hun protest eveneens te laten varen. Maar van de kant van de gemeente van Zwolle had het niet aan pogingen ontbroken om De Cock alsnog te versterken in zijn aanvankelijke bezwaren tegen de Utrechtse besluiten. Men vond te Zwolle, dat Van Raalte de gemeenten en ds De Cock had ‘bewerkt’. In een brief aan ds De Cock, ondertekend door W.W. Smitt en C. Ridderinkhof-Wijgmans, probeerde de gemeente van Zwolle alsnog het wantrouwen tegen Van Raalte en anderen te versterken. De familie Ridderinkhof heeft zich ook in deze strijd niet onbetuigd gelaten, en haar mening zal naast die van Wolter Smitt veel gewicht in de schaal hebben gelegd, getuige een brief, die ouderling F.A. Kok uit Dwingeloo aan J. Ridderinkhof persoonlijk stuurde op 17 april 1838.Ga naar eindnoot13. | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
In deze brief richt hij zich in Joh. Ridderinkhof tot de gemeente van Zwolle, n.a.v. het gerezen conflict na de besluiten van Utrecht 1837. Het schrijven wil een oproep tot vereniging zijn, om ‘samen te strijden tegen het verkeerde, maar bovenal vrij te zijn van de laster, die altijd de gereformeerden hebben moeten verduren dat zij het oude beminden, omdat het oud is, en het nieuwe verwerpen, omdat het nieuw is’! F.A. Kok roept J. Ridderinkhof, en in hem W.W. Smitt, en de kerkeraad op ‘de zaken scherp te onderzoeken’. ‘Hij hoopt dan, dat de gemeente dan met ons mag instemmen’. Het is uit het bovenstaande wel duidelijk, dat Joh. Ridderinkhof veel invloed in Zwolle heeft uitgeoefend. Er was geen redden meer aan. Wel verscheen er nog een gedrukt antwoord van de Zwolse gemeenten op het schrijven van ouderling F.A. Kok, waarop De Cock weer inging in een gedrukte brief: ‘Beantwoording van de brief der gemeente van Zwolle’ (Veendam 1838). Een bijkomend probleem was de onwettige doopsbediening, die ouderling Hoksbergen uit Kampen had ‘bediend’ en het bevestigen van ambtsdragers in Zalk door ouderling (!) Schouwenberg uit Zwolle. Men kwam echter niets verder en op de Provinciale vergadering, op maandag 18 juni 1838 in Nieuwleusen gehouden, werd een scheuring in principe een feit. Om beter zicht te krijgen op de algemene achtergrond zullen we in het volgende hoofdstuk eerst een overzicht geven, opgemaakt uit de notulen van de Provinciale vergaderingen van de begintijd. | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
B. Handelingen van de eerste Provinciale vergaderingen van de Afgescheiden kerken in Overijssel 1835-'38.De eerste notulen beginnen met de vergadering van maandag 21 december 1835, gehouden in Zwolle, waar men ook de volgende drie keren samenkwam. De 3e vergadering (april '36) telde naast ds Van Raalte en ds Brummelkamp afgevaardigden van 13 gemeenten.Ga naar eindnoot1. Steenwijk en Vollenhove waren er nog niet bij, wèl op de volgende vergadering (24 mei 1837). Een vergadering verder, op 6 juli 1837, gehouden in Langenholte (gemeente Zwollerkerspel) waren al 19 gemeenten vertegenwoordigd, omdat nu ook afgevaardigden van Dedemsvaart, Hellendoorn, Rijssen, Staphorst en Deventer zich in de rij hadden gevoegd. De notulen, bijna alle door ds Van Raalte geschreven, waren nog maar kort en konden dit ook zijn, want alles was nog rustig in de kerken. Zo kort na het begin valt dit niet te verwonderen. Maar toch vangen we uit de notulen al signalen op, die wijzen op een opkomende storm. In de 6e vergadering - 23 september '37 - waarvoor de afgevaardigden naar Nieuwleusen, even ten noorden van Dalfsen, hadden moeten reizen, kwam de vraag aan de orde: Wat te doen met de Dordtse kerkenorde: ze houden of ze herzien? Deze kwestie zou op de Algemene synode te Utrecht, die enkele dagen later hoopte bijeen te komen, worden behandeld. Dat deze synode in de kerkenorde van Dordrecht belangrijke wijzigingen heeft aangebracht, mag bekend heten. In sommige Overijsselse gemeenten o.a. Kampen en Zwolle, werd hierop verontwaardigd, ja woedend, gereageerd. Dit bleek op de Provinciale vergadering van 18 november 1837, weer in Nieuwleusen gehouden. Daar waren ambtsdragers van 19 gemeenten aanwezig; verder ds A.C. van Raalte, ds S. van Velzen, W.W. Smitt en ook nog Pieter O. de Jong van Wolvega in het zuiden van Friesland, welke gemeente nog niet bij een classis behoorde. Nieuweling in de presentielijst was de gemeente van Wanneperveen. Voorzitter werd ds Van Raalte. Deze deelde mee, dat de vergadering was samengeroepen om te rapporteren over de in Utrecht gehouden synode, met het doel de in omloop zijnde geruchten en beschuldigingen, die de gemoederen hadden ‘ontroerd’, door het geven van informatie op hun juiste waarde te toetsen. Vóóraf las Van Raalte een brief van ds De Cock voor, gedateerd Groningen 14 november 1837. Dit schrijven was | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
gedeeltelijk aan Van Raalte, gedeeltelijk aan de vergadering gericht. De Cock verontschuldigde zich op de vergadering in Nieuwleusen niet aanwezig te kunnen zijn ‘wegens een weinig onpasselijkheid en drukke bezigheden’. Verder deelde hij mee, dat hij met ds Van Raalte ‘met droefheid’ in Zwolle was geweest, waar veel verzet heerste tegen de uitspraken van de synode van Utrecht. We merken hierbij terloops op, dat Van Raalte erin geslaagd was De Cock te doen berusten in wat door de synode van Utrecht was vastgesteld over de doop. Ook zouden De Cock c.s. afzien van protesten tegen het aannemen van de veranderde kerkorde. Na de brief van ds De Cock te hebben voorgelezen, deed Van Raalte hetzelfde met een schrijven van de Groningse en Drentse opzieners gericht aan de broeders in Overijssel. De inhoud kwam hoofdzakelijk hierop neer, dat er geen reden was om opzieners te beschuldigen ‘de leer der vaderen verlaten te hebben’, na welke woorden er een opwekking volgde ‘de waarheid in de liefde te betragten’.Ga naar eindnoot2. De praeses ging nu over tot het voorlezen van de eerste 5 artikelen van de kerkenorde op de synode van Utrecht in 1837 vastgesteld, waarna hij ze in bespreking gaf. En daar brandden Hoksbergen uit Kampen en Schouwenberg uit Zwolle los! Ze kwamen met een aantal beschuldigingen die er niet om logen o.a.: de synode ‘was uit de belijdenis getreden’, en had de ‘grond’ der Scheiding verlaten door het veranderen van de Dordtse kerkenorde. Er heerste daar in de vergadering in Nieuwleusen een emotioneel geladen sfeer. ‘Daar er niettegenstaande de duidelijkste wederlegging, de beschuldigingen met grote onstuimigheid en drift werden aangeheven en opeengestapeld, en men het met veel onstuimigheid en wangevoegelijkheid verhinderde om bedaard en met orde de ontroerde gemoederen inlichting te geeven’, - aldus de notulen - besloot men de stand van zaken eens op te nemen. Van de 19 gemeenten bleken er 6 te zijn, die geen bezwaren hadden; 6 waaronder Zalk wilden de zaak nog eens nader overwegen. Hasselt stemde verdeeld: Smit wilde nader overwegen, maar zijn collega Van Balen was tegen. Hellendoorn weigerde zich uit te spreken (‘openbaren’). Zwartsluis hield nog ‘tegenbedenkingen’. Maar Zwolle en Kampen waren furieus tegen. Er heerste dus allerminst eenstemmigheid en voor een beslissing was de zaak beslist nog niet rijp. Men stapte dan ook van het agendapunt af en nam tenslotte met algemene stemmen nog één beslissing nl. om de provincie Overijssel in 5 classes in te delen:
Men had deze indeling gemaakt ‘tot heil der gemeenten en om des te naauwer op elkander acht te kunnen geven tot opscherping in de liefde’. | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Het klinkt alles prachtig, maar ach! Op de volgende Provinciale vergadering, 7 maanden later op 18 juni 1838 in Nieuwleusen gehouden, ontstond er al een scheuring. De pas op papier zo mooi ingedeelde classes hebben in feite nauwelijks of nooit in deze opzet gefungeerd. | |||||||||||
Provinciale vergadering 18 juni 1838 te NieuwleusenDeze uiterst belangrijke vergadering was belegd, omdat het in de gemeenten Zwolle, Kampen en Zalk lang niet goed zat. Op ds Scholte na waren alle ‘kopstukken’ van de Afgescheidenen in het landelijke Nieuwleusen aanwezig: de predikanten S. van Velzen, A. Brummelkamp, A.C. van Raalte en Hendrik de Cock. De laatste werd praeses, omdat hij in de gemeenten Zwolle en Kampen goed thuis en ook algemeen geacht was: hij was daar herhaaldelijk voorgegaan. De Cock stelde voor eerst de notulen van de classisvergadering op 9 juni 1838 in Mastenbroek gehouden, voor te lezen. Dan had de vergadering meteen informatie gekregen over de zaken die aan de orde zouden komen. Brummelkamp las. Toen deze klaar was, sprak De Cock dadelijk zijn leedwezen erover uit, dat er in de gemeenten vooral in de classis Mastenbroek (Zwolle) zoveel ‘verkeerdheid’ t.o.v. de op de synode van Utrecht tot stand gebracht kerkenorde was ontstaan. Ook in Drenthe waren soortgelijke moeilijkheden gerezen. Toen had hij (De Cock) op de Provinciale vergadering aldaar voorgesteld de Utrechtse kerkenorde te lezen en deze met de Dordtse te vergelijken, wat was gebeurd en tot een oplossing had geleid. Hij stelde nu voor het hier ook zo te doen. Dan zou wel blijken, of er wezenlijke meningsverschillen tussen de broeders waren ‘opdat toch niemand onzer willekeurig handele of medewerke tot scheuring der gemeente’. Ds De Cock las nu de artikelen van de Dordtse kerkenorde voor, te beginnen met art. 1, terwijl ds Van Raalte die van Utrecht las, vanaf art. 13. Daarna zou men de inleidende artikelen van de Utrechtse k.o., die niet in de Dordtse voorkwamen, onder de loep nemen. Als vanzelf kwam zo ter sprake, dat Hoksbergen - hoewel hij geen dominee was - een kind had gedoopt en dat Schouwenberg ‘onbevoegd’ de Zalker kerkeraad had bevestigd. En dat ging toch wel duidelijk tegen de kerkenorde van Dordrecht in, die men juist wilde handhaven! Maar de broeders van Zalk, Kampen, Zwolle en Hasselt eisten, dat de nieuwe kerkenorde werd verworpen en namen geen enkel vermaan aan, hoewel Genemuiden en ouderling J. de Jonge van Mastenbroek en ds De Cock daar zeer op aandrongen. Vervolgens kwamen de notulen van de 9 dagen eerder te Mastenbroek gehouden classisvergadering aan de orde. Tijdens die vergadering had De Cock - ook daar praeses - ‘met ernst en vrijmoedigheid’ Hoksbergen en Schouwenberg bestraft. Uit die notulen bleek duidelijk, dat Zwolle, Kampen en Zalk ‘alle regel en orde’ verwierpen en de predikanten b.v. De Cock en Van Raalte wilden dwingen - onder bedreiging van niet- | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
erkenning - hetzelfde te doen. Regeerouderlingen waren zonder wettige roeping en ordening ‘in het werk van leerouderlingen of Herders en Leeraars’ getreden. Dit was duidelijk tegen de door God gestelde orde (1 Cor. 12:28). Zo dreigde een scheuring. Maar er was meer. Uit de passage in de inleidende artikelen van de Utrechtse k.o. ‘Allen die belijdenis des geloofs afleggen en dienovereenkomstig handelen, moeten met hun kinderen als lidmaten der gemeente Christi beschouwd worden’, trokken de opposanten de conclusie, dat dus allen voor ‘wedergeboren’ gehouden moesten worden! De Cock c.s. vonden deze conclusie veel te ver gaan. Over de kinderen werd immers slechts gesproken volgens Gods geopenbaarde en niet volgens Zijn verborgen wil. Een andere beschuldiging van de opposanten was, dat door de verandering van de Dordtse kerkenorde ‘de grond van Scheiding’ was verloochend. Maar - was het antwoord - men had in de D.K.O. alleen die wijziging aangebracht, die door de tijdsomstandigheden noodzakelijk waren geworden. En - zeiden de opposanten - wat dat dopen door Hoksbergen en dat bevestigen van ambtsdragers door Schouwenberg in Zalk betrof, ze hadden immers geen enkele dominee meer. Wie had het anders moeten doen? Tijdens de discussie waren de emoties bij sommigen hoog opgelaaid. Vooral ouderling A. de Ton van Deventer werd driftig en ‘vol smadelijke uitdrukkingen’. Kortom, de bespreking ontaardde in ‘een wanordelijk getwist’. Daarom sloot ds De Cock de discussie over deze zaken en stelde een ander punt aan de orde. Schouwenberg had zich beroepen op een gedrukte brief van W.W. Smitt, waarin deze de gronden aangaf, waarop ‘men een aanvankelijke scheuring wilde billijken’. Het schrijven was oorspronkelijk gericht aan ouderling F.A. Kok te Dwingeloo. Ook werd voorgelezen de door ds De Cock opgestelde weerlegging van deze brief. De broeders zagen dus de zaak van twee kanten belicht en moesten nu maar zelf oordelen. Na de lezing van beide stukken vroeg praeses De Cock aan de vergadering of de broeders, die al met een scheuring begonnen waren, te bestraffen waren of niet. De grote meerderheid was vóór bestraffing. Toen De Cock de uitslag van de stemming had meegedeeld, drong hij er nog éénmaal bij de ‘afwijkende’ broeders op aan om toch schuld te bekennen ‘omtrent het verwerpen van de dienst van de Dienaren alsmede van wege het indringen in het werk door Gods ordinantie (alleen) den Dienaren des Woords opgedragen’. De beslissing was gevallen. Schouwenberg - die iets dergelijks wel had verwacht - stond nu op en las een al van te voren opgestelde verklaring voor, gedateerd Zwolle 18 juni 1838 en getekend door hemzelf en zijn mede-ambtsdragers in Zwolle, H. van der Sluis, C.T. van Ommen en N. van Beek. Ze noemden de leden van de Provinciale vergadering, die de Dordtse | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
kerkenordening hadden verworpen en in plaats daarvan de Utrechtse hadden aangenomen, onbevoegd over de zaken van de Zwolse, Kamper en Zalker gemeente te oordelen. Verder gaven ze te kennen alle onderhandelingen, kerkelijke samenkomsten en kerkelijke verenigingen op te zeggen met allen, die afweken van de kerkelijke verordeningen der Dordtse vaderen, vastgesteld in 1618/19, tot deze door Gods genade weer mochten terugkomen en terecht gebracht werden. Met deze ‘afscheuringsverklaring’ betuigden de kerkeraden van Kampen (met uitzondering van ouderling D. van Spijker, die het al geruime tijd niet eens was met het optreden van zijn mede-ambtsdragers), van Zalk en van Deventer, ouderling Jochem Kok en diaken Berend Nies van Mastenbroek, en ouderling Roelof Harink van Rouveen, hun instemming. De in het ongelijk gestelden stonden op en verlieten ‘tegen alle vermaning’ de vergadering. De scheuring was een feit. De Provinciale vergadering besloot nu eenparig om de ambtsdragers van Zwolle, Kampen (op Van Spijker na) en Zalk te schorsen en hun gemeenten op te wekken ‘hen in die paden niet te volgen’. Als schorsingsgrond werd opgegeven, dat ze zich tegen alle kerkenordeningen van de Gereformeerde kerken in hadden bezondigd door zonder ‘ordening’ te dopen en ambtsdragers te bevestigen. Ook werden geschorst zij, die zich met Hoksbergen en Schouwenberg ‘verenigd’ hadden verklaard nl. A. de Ton en J. Beugelink, ouderlingen te Deventer, Jochem Kok en Berend Nies resp. ouderling en diaken te Mastenbroek, en ouderling Roelof Harink te Rouveen. De geschorsten zouden door een ‘commissie van vermaning’ nog worden bezocht en bij volharding in hun kwaad van hun ambt vervallen worden verklaard. Tien dagen later maakten de ‘weggelopen’ broeders een pril begin met een soort eigen kerkverband. We komen in volgende hoofdstukken nog hier en daar nader terug op de geschiedenis van de ‘gemeenten onder het kruis’ (= verdrukking), zoals ze later algemeen werden genoemd. | |||||||||||
C. De scheuringDe Chr. Afgescheiden gemeente van Zwolle was dus op 18 juni 1838 buiten het kerkverband komen te staan. Deze stap van de kerkeraad viel | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
zeer te betreuren. Wij - schreef ds W.H. Gispen in 1910 - die zoveel later leven, kunnen niet anders dan ons ten zeerste te bedroeven over deze daad. Hadden deze kerkeraadsleden maar naar het advies van ds De Cock gehandeld en uitgesproken, dat de gemeente te Zwolle de Utrechtse kerkenorde niet aannam, maar bij de Dordtse bleef - dan zou dit op een volgende synode kunnen geleid hebben tot een terugkomen op het besluit van 1837. Want dit heeft de synode van 1840, gehouden in Amsterdam, waar ook de bekende ds Ledeboer verscheen en als herder en leraar werd geaccepteerd, metterdaad gedaan. Maar toen was het helaas te laat! Er was al te veel losgewoeld.
Had dus de vervanging van de Dordtse kerkenorde door de Utrechtse in 1837 veel verwarring veroorzaakt, in 1839 kwam er weer een ernstig strijdpunt in de Afgescheiden gemeenten bij. In dit jaar verzocht ds Scholte te Utrecht aan de koning, of zijn gemeenten als een Christelijke Afgescheidene gemeente in de burgerlijke maatschappij erkend en toegelaten mocht worden. Dit was het zogenaamde ‘vrijheid’ vragen. Velen hadden er bezwaar tegen, want dan zou men erkennen, dat men niet de voortzetting van de aloude Gereformeerde kerken was en eigenlijk een nieuw kerkgenootschap. Het strijdpunt werd een breekpunt. Aan de ene kant kwamen te staan de gemeenten van ds Budding en ds Ledeboer, en de kerken, die zich op 10 juli 1840 min of meer hadden georganiseerd als de Gereformeerde gemeenten onder het kruis. In het Utrechtse dorpje Linschoten hield deze groepering in 1844 haar eerste Algemene synode, waar toen 9 gemeenten vertegenwoordigd waren. Vooral in Zwolle en omgeving vormden zich concentraties van Kruisgezinden, zoals ze vaak werden genoemd. In 1840 hadden ze nog geen dominee, want geen enkele Afgescheiden predikant was met hen meegegaan. Dat was voor hen heel lastig. Hoe dit probleem op te lossen? Als vanzelf viel het oog op de oefenaars, die men in Zwolle wel bezat en heel bekwame ook, bv. Wolter Wagter Smitt en A. Schouwenberg. En Derk Hoksbergen in Kampen mocht er ook zijn. Zulke mannen deden het immers heus niet minder dan een echte dominee, meende men. Elke zondag kon men hen horen voorgaan. Nu God niet de gelegenheid schonk om op een kerkrechtelijk juiste wijze tot het aanstellen van een predikant te komen, ging men het spreekwoord in de praktijk brengen: nood breekt wet. De sacramenten moesten toch bediend kunnen worden? ‘Overal lagen ongedoopte kinderen’. Dit had al in oktober 1837 de Zwolse kerkeraad doen besluiten W.W. Smitt ‘tot Herder en Leeraar’ te beroepen. Smitt bedankte echter, want hij meende toen nog wel geroepen te zijn om het Evangelie te prediken, maar niet om te dopen. Ook beroepen naar Zalk, Uithuizermeeden en Rouveen wees hij van de hand. Maar op een vergadering - op 11 juni 1840 in Mastenbroek gehouden - ter voorbereiding van de Amsterdamse synode van 1840, klonken heel andere geluiden. | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
Smitt was ervan overtuigd, dat er van een vereniging met de Afgescheiden kerk toch niets meer zou komen. En hoe moest het dan met de bediening van de sacramenten? Want die behoorde toch tot de kenmerken van de ware kerk. Daarom stelde Smitt op de vergadering in Mastenbroek voor een aantal personen, na geëxamineerd te zijn, de status van predikant voor de gemeenten onder het Kruis te geven. Hoksbergen en ook nog anderen waren hier echter pertinent tegen. Vooral dat examen en de machtiging door een meerdere vergadering waren hun een doorn in het oog. Ze verlieten de vergadering. Maar Smitt hield vol en zijn voorstel werd uiteindelijk aangenomen. Vijf oefenaars zouden zich, na het met goed gevolg afleggen van een examen, predikant mogen noemen in de kerken onder het Kruis en dus het Avondmaal mogen bedienen en ook dopen. Die 5 oefenaars waren W.W. Smitt, Albertus Schouwenberg, Douwe J. van der Werp, Pieter Wachtendonk en Frederik Drok.Ga naar eindnoot1. Maar nog had Smitt zijn einddoel niet bereikt. Hij kwam nu met het voorstel een commissie van 6 leden aan te wijzen om de beroepen leraars te examineren. Hiertegen rees verzet. Diaken Van der Bent, van Zwolle, voorgesteld lid van de commissie, kwam met het idee geen examen af te leggen, omdat ‘het kinderachtig was, dat kinderen mannen zouden onderzoeken’, en dat de te beroepen personen allen bij hun gemeenten en ‘onder ons’ bekend stonden als bekwame en rechtzinnige figuren. Nu goed, dan ging men het wat anders aanpakken. De gemeenten, die één van deze broeders beriepen, konden dan desgewenst een examen verlangen, en de beroepen predikant moest zich daaraan onderwerpen. De vergadering had inmiddels zo lang geduurd en het was al zo laat geworden, dat er van een bevestiging van de aangewezen broeders niets meer kon komen. Bepaald werd, dat deze de eerstkomende zondag in Zwolle zou plaats vinden. De gemeente van Zwolle werd echter van dit voornemen niet op de hoogte gesteld. Zelfs ouderling Van der Sluis, die toch tijdens de vergadering in Mastenbroek het voorstel van Smitt had gesteund, wist de dag vóór de bewuste zondag nog van niets. Schouwenberg deelde hem op die zaterdag heel vertrouwelijk mee: ‘Gij moet niet schrikken, als gij morgen wat vreemds ziet op den Dijk’. De samenkomsten van de gemeenten werden op de Dijk (nu Thorbeckegracht no. 49) bij Ridderinkhof aan huis gehouden. Inderdaad bevestigde op zondag 14 juni 1840 ouderling Schouwenberg, als oudste in jaren, in de morgendienst Smitt en Van der Werp. En in de middagdienst legde de kersverse ds Smitt aan Schouwenberg de handen op. De Afgescheiden gemeente van Zwolle raakte door dit alles in grote verwarring. Er ontstonden twee partijen, die zelfs apart gingen vergaderen. Steeds meer groeide het verzet tegen de nieuwe bevestigde leraars. Nog in dezelfde week van hun bevestiging belegden de gemeenteleden, die niets moesten hebben van dat domineetje spelen, een vergadering. | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Ook de diaken Van der Bent en Van Beek - die in een roes aanvankelijk alles hadden goedgekeurd - waren aanwezig. Zelfs Van der Werp keurde zijn eigen bevestiging nu af! Schouwenberg, die ook al aan het twijfelen was geraakt, klampte zich toch weer vast aan Smitt en diens aanhangers. Deze bleven bij Ridderinkhof aan huis vergaderen, maar hun aantal was danig geslonken. Om de moeilijkheden zo mogelijk de baas te worden, werd in Langenholte (vlak ten noorden van Zwolle) een classisvergadering belegd, waarin Smitt en Schouwenberg verantwoording van hun optreden moesten afleggen en op verzoek van de kerkeraad van Zwolle hun nieuw gewonnen ambt moesten prijsgeven. Het werd niets, want de grote meerderheid van de aanwezige afgevaardigden keerde zich fel tegen deze eis. Ook de synode van Amsterdam (1840) heeft zich met de zaak-Zwolle bemoeid. Deze vormde zelfs een afzonderlijk punt op de agenda. In de ‘handelingen’ van die synode lezen we o.a. dat ds Brummelkamp verklaarde, dat de gemeenten te Zwolle en Kampen een speelbal waren geworden van ‘gekrenkten hoogmoed’. Nu de synode echter de Utrechtse kerkenorde ‘ongedaan’ had gemaakt en de oude Dordtse weer aangenomen, hoopte men zeer, ‘dat de opregten weldra geheel met ons vereenigd zouden wezen’. De Cock kreeg opdracht de eendracht in de gemeenten van Zwolle en Kampen zo mogelijk te herstellen. Hij deed zijn best. Na met enkele gemeenteleden van Zwolle contact te hebben opgenomen, stuurde hij de kerkeraad een uitnodiging voor de Provinciale vergadering, te houden in Dalfsen op 18 mei 1841. Smitt en Schouwenberg gingen er niet op in, o.a. omdat ze het doel van de vergadering niet wisten. Maar de rest van de kerkeraad ‘vloeit door’ d.w.z. koos de zijde van De Cock en van de Chr. Afgescheidenen. Schouwenberg werd als ouderling ontslagen ‘wegens onrechtmatige handelingen door zichzelf als leraars op te werpen en anderen daartoe te bevestigen’. In zijn plaats werd in Zwolle R. van Hezel gekozen.Ga naar eindnoot1. | |||||||||||
D. De Chr. Afgescheiden kerk 1838-'69De prille Afgescheiden gemeente van Zwolle was dus in twee partijen uiteen gevallen; in Chr. Afgescheidenen en Kruisgezinden. In de Korte Opgaaf voorin het notulenboek van de Chr. Afgescheidenen lezen we over deze droevige tijd het volgende: Temidden van al die verwarringen | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
werd weer contact opgenomen met ds De Cock. Maar nu wilde W.W. Smitt niets meer van vereniging met de Chr. Afgescheidenen weten en vormde een eigen gemeente (de Gemeente onder het Kruis). De Chr. Afgescheidenen zorgden op hun beurt voor een eigen kerkgebouw, vroegen erkenning bij de Koning aan en beriepen een dominee, wat ‘met de gezegendste gevolgen’ werd bekroond. Ook wordt nog meegedeeld, dat Carel Tobias van Ommen bij de stichting van de gemeente tot diaken was gekozen en dat hem op zijn verzoek op 16 juni 1839 ontheffing uit het ambt was verleend. J.W. van der Bent werd 5 juli 1839 zijn opvolger. Voor de verdere beschrijving van de geschiedenis van de Chr. Afgescheiden gemeente van Zwolle is het van groot belang, dat we kunnen beschikken over de kerkeraadsnotulen vanaf 13 september 1841. De kerkeraad bestond toen uit de ouderlingen
Diakenen waren toen:
De ‘president ouderling’ J. Bosch opende de vergadering van 13 september '41 met gebed. Met hun zevenen zongen ze Ps. 74:2 en 3, waarna Bosch Jeremia 26 en 27 las, twee lange hoofdstukken. Het eerst behandelde punt was al dadelijk van groot belang, want men besloot, ‘om de vrijheid en bescherming voor den godsdienst te verzoeken’ en ds De Cock te vragen hen te adviseren bij het opstellen van het rekest. Dit punt lag uiterst gevoelig, want het was één van de oorzaken geweest van het ontstaan van de Gemeenten onder het Kruis. In dit verband zou men de uitgetreden broeders Smitt en Schouwenberg nog eens vermanen ‘om in eenigheid der Kerk te leven’. In het laatste punt van de korte notulen - geschreven door diaken Bosch - werd bepaald, dat de ouderlingen een begin zouden maken met | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
het brengen van huisbezoek. | |||||||||||
ErkenningMet het aanvragen van de ‘vrijheid’ verliep het voorspoedig. Nadat een verzoekschrift, ondertekend door 31 personen was ingediend, kwam bij K.B. van 11 januari 1842 no. 77 de ‘toelating’ af. | |||||||||||
Kerkgebouw NieuwstraatMet het kerkgebouw kwam het ook spoedig in orde. Het stond in de Nieuwstraat, no. 78. Ook nu nog is aan de buitenkant te zien, dat dit gebouw vroeger als kerk is gebruikt. Op zondag 20 november '42 werd het door ds Van Raalte van Ommen in gebruik genomen, hoewel het eigenlijk nog niet helemaal ingericht was. Wel was er al voor banken en een preekstoel gezorgd. Blijkbaar was de ruimte in het gebouw aan de krappe kant, want enkele jaren later (1846) vond er al een ‘vertimmering’ plaats, zeer tot ongenoegen van de beide pastoors van de Rooms-Katholieke kerk in Zwolle.Ga naar eindnoot1. Ze richtten zich zelfs met een bezwaarschrift tot burgemeester en wethouders. Het begint met mee te delen, ‘dat in de woning laatstelijk toebehoord hebbende aan den meubelmaker E. Breving, in de Nieuwstraat letter C, N 71, van ouds bekend onder de benaming: het Molentjes, eene vertimmering plaats heeft gevonden zoodanig, dat deze woning naar het uiterlijk aanzien en volgens gerucht zal strekken tot eene kerk voor eene der afgescheidene Hervormde Gemeenten alhier’. Hoewel het hun onverschillig was, schreven ze, waar de Afgescheidenen hun kerk bouwden, ze hadden toch ernstig bezwaar tegen de plek waar deze kerk kwam te staan nl. vlak bij de Rooms-Katholieke kerk in de Nieuwstraat. De afstand was hoogstens 30 Nederlandse ellen. Wanneer nu de Afgescheiden gemeente ‘in het bovenste en aan de straat uitkomende gedeelte der vermelde woning’ haar psalmgezang aanhief, dan viel te vrezen, dat dit zeer hinderlijk zou zijn voor de katholieken, als die in één van hun beide kerken een ‘stille’ godsdienstoefening bijwoonden. Bovendien kon de ‘orde’ wel eens verstoord worden, als de beide kerken tegelijk uitgingen. Tenslotte was in een K.B. van 9 januari 1841 bepaald, dat de Afgescheidenen voor het in gebruik nemen van een kerkgebouw bij het plaatselijk bestuur een certificaat moesten aanvragen, waaruit bleek, dat hun kerkdiensten geen hinder zouden opleveren voor die van andere godsdienstige gezindheden. Was dit certificaat ook afgegeven? vroegen de pastoors. Het resultaat was, dat de Afgescheidenen konden doorgaan met in de Nieuwstraat hun kerk in orde te brengen.
In 1842 waren de Afgescheidenen ook al begonnen met te proberen een eigen dominee te krijgen, vaak een niet gemakkelijke zaak. Het liep ook nu niet vlot. Het eerste beroep ging naar de (hervormde!) ds B. Fijne- | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
buik te Hoogeveen. Men wist, dat hij sympathieën voor de Afgescheidenen koesterde. Maar het werd een bedankje. (Enkele jaren later zou hij toch nog Afgescheiden predikant in Zwolle worden.) Er volgden nog een paar teleurstellingen. Zowel ds P. Schaap van Urk, die altijd en overal diepe indruk maakte, als de hervormde ds J.J. Knap vonden, dat hun weg niet naar Zwolle leidde.
Voormalig kerkgebouw van de Christelijke Afgescheiden gemeente in de Nieuwstraat.
| |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
Ds H.A. de Vos 1843-'46Het vierde beroep was raak. Op 5 maart 1843 werd de 27-jarige Hendrik Antonie de Vos, gekomen van Sexbierum-Franeker, plechtig in het kerkgebouwtje in de Nieuwstraat door ds Van Raalte bevestigd. Maar de bevestiger was wel verzocht ‘om als hij ten onzent komt prediken, met de gewone kleederdracht der predikanten te komen’ (steek, bef, korte broek en lage schoenen). Deze notitie wordt doorzichtig, als we weten, dat Van Raalte tegen de verplichting was het ambtskostuum te dragen. Hij wenste zich niet door ‘priesterkleding’ te onderscheiden, omdat men nu ‘niet langer door Levi maar door Christus tot den Vader gaat’ en omdat het een ‘Gode onbehagelijk vermengen van oude en nieuwe bedeeling’ was.Ga naar eindnoot2. Ook ds De Vos had een hekel aan het ambtskostuum, zo sterk zelfs, dat hij daardoor met zijn volgende gemeente Marrum (Fr.) een tijdlang buiten het kerkverband is geraakt. De hele kwestie heeft trouwens een aantal jaren onrust veroorzaakt. Ds De Vos had in Zwolle een heel goede start. Hij stond er nog maar enkele maanden of er meldden zich niet minder dan 39 personen, die belijdenis van hun geloof wilden afleggen om zo tot de Chr. Afgescheiden gemeente te worden toegelaten. Op de datum 19 mei 1843 geeft het lidmatenboek ons de namen met hun adres en soms enkele opmerkingen erbij. Op 14 juli deden nog 10 personen de goede stap, op 8 september gevolgd door 7 en in november en december samen nog eens door 8 nieuwe lidmaten. Voor het jaar 1843 groeide de gemeente dus vanaf mei met 64 belijdende lidmaten (kinderen niet meegeteld). Geen wonder, dat het kerkje in 1846 vergroot (‘vertimmerd’) moest worden. Financieel gezien was de gemeente erg zwak. Er was zelfs geen geld om een koster te betalen. Men maakte nu van de nood maar een deugd en sprak af, dat een aantal broeders om beurten het kosterswerk zou doen (gratis). Natuurlijk moesten de armen worden onderhouden; er waren er nog al wat. Daarom besloot de kerkeraad het aantal diakenen te verdubbelen en op 6 te brengen. In juni '43 werden als nieuwe diakenen gekozen Jan van der Vegte, Teunis Selhorst en Pieter van den Berg. De laatste was van beroep ‘gerechtsdienaar’, en in die functie raakte hij nog al eens bekend met zaken, die sommige mensen niet tot eer strekten. Onder hen konden ook wel gemeenteleden zijn. En dus vroeg hij of zijn post ‘ook schade of oneenigheden in de gemeente zou kunnen veroorzaken’. Toen de kerkeraad hem op dit punt geruststelde, had hij geen bezwaar meer tegen zijn bevestiging als diaken. We schreven al, dat ds De Vos gemoedsbezwaren had tegen het dragen van het gebruikelijke predikantskostuum. Hij kwam daarmee ook op kerkeraadsvergaderingen voor de dag. Maar hij kreeg daar weinig bijval en de kerkeraad sprak zelfs openlijk uit, dat ‘om de onvermijdelijke ver- | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
woesting der gemeente’ geen dominee zonder ambtsgewaad op de preekstoel mocht komen. Was ds De Vos zijn ambtsperiode in Zwolle in maart 1843 zo mooi begonnen, het duurde niet lang of er kwam kritiek op zijn preken. Ze zouden teveel in de geest van Brummelkamp zijn, dus te ruim in de aanbieding van het heil. Nu was juist in die tijd in zijn geboorteplaats Zwolle komen wonen ds Berend Fijnebuik,Ga naar eindnoot3. de man die toen hij nog als hervormd predikant in Hoogeveen stond, door de Chr. Afgescheiden gemeente was beroepen geweest. Fijnebuik had sindsdien al een hele ontwikkeling meegemaakt. Hij was inmiddels Afgescheiden predikant in Schiedam geworden. Daar was het echter binnen 5 maanden mis gegaan. Hij had zijn ambt neergelegd en zich in het begin van 1844 metterwoon in Zwolle gevestigd. Naar het heette was hij een gefortuneerd man. En dat was zeker waar. Het blijkt uit zijn memorie van successie. Toen hij op 23 juli 1881 in een deftig huis in de Walstraat bij de Sassenpoort overleed, 81 jaar oud, liet hij - na aftrek van de schulden - het voor die tijd enorme bedrag van ƒ 64.685,35½ na. Zeker was ook, dat hij grote kanselgaven bezat en in zijn prediking niet zo ‘ruim’ was als Brummelkamp. Zou deze man - vroeg de kerkeraad zich af - niet heel goed als tweede predikant naast ds De Vos in de Afgescheiden gemeente van Zwolle passen? Hij was immers rijk, dus zou hij wel niet zo fel op een goed traktement gesteld zijn! En ds De Vos had zich immers al eens laten ontvallen, dat de gemeente te groot werd voor één dominee. Ja, onmiddellijk er werk van maken, dacht de kerkeraad. En na de morgendienst van 30 mei '44 beriepen de broeders met algemene stemmen ds Fijnebuik als tweede herder en leraar in Zwolle. Ds De Vos had deze vergadering niet meegemaakt, omdat hij na de dienst ‘te bezweet’ was om nog in de koude consistoriekamer een vergadering mee te maken. Waarschijnlijk had hij de bui zien hangen, want met het beroep op ds Fijnebuik was hij allesbehalve ingenomen. En terecht: het beroep was ‘ontijdig’ uitgebracht en ook niet op de gebruikelijke wettige manier. Al de volgende dag vergaderde de kerkeraad opnieuw. Er was reden toe. Want er was een brief binnengekomen van ds Brummelkamp met inlichtingen over ds Fijnebuik, zijn voorganger in Schiedam. En het was ds De Vos geweest, die aan Brummelkamp om informatie had gevraagd! Volgens de notulen stelde deze brief ds Fijnebuik ‘in een allerhatelijkst daglicht’. Fijnebuik - ook aanwezig - bestreed de gegeven inlichtingen ‘op aannemelijke gronden’. En de kerkeraad was van oordeel, dat men om ‘zulk een brief die alle kenmerken van christelijke liefde mist de zaak niet mocht vertragen’. Men wilde en zou ds Fijnebuik hebben. Dus viel het besluit - met alleen de stem van ds De Vos tegen - het beroep door te zetten en - vreemd genoeg - pas daarna (!) enige inlichtingen aan de gemeente in Schiedam te vragen. De gemeente werd opgeroepen tot vasten en bidden, een dag daarna de beroepsbrief opgesteld (zonder vermelding | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
van traktement), vervolgens het beroep van de kansel afgekondigd. En enige dagen later nam ds Fijnebuik het beroep al aan ‘onder inwachting der kerkelijke goedkeuring’. Maar de Provinciale vergadering op 20 juni '44 te Nieuwleusen gehouden, greep in en remde het ijltempo van de beroepingsprocedure sterk af, door allerlei reële bezwaren in te brengen. Hoe kon de gemeente te Zwolle nu zo maar iemand als predikant aanvaarden, die zijn vorige gemeente (Schiedam) trouweloos had verlaten? Op deze vraag moest eerst een afdoend antwoord komen. Om aan de klem van dit bezwaar te ontkomen, reisde Fijnebuik naar Schiedam en beleed daar schuld over zijn trouweloos verlaten van de kudde aldaar. Hij kreeg nu het vereiste attest en daarmee gewapend konden hij en de kerkeraad de ingebrachte bezwaren wegnemen. Op zondag 4 augustus 1844 werd Fijnebuik door zijn plaatselijke collega De Vos als tweede predikant van de Chr. Afgescheiden kerk in Zwolle bevestigd. Opvallend was - schrijft ds W.H. Gispen - dat niet alleen het hele beroepingswerk destijds door de kerkeraad plaats vond, maar dat deze ook rechtstreeks de ouderlingen en diakenen benoemde. Ouderling H. van der Sluis was in juli 1844 overleden en nu men in deze vacature moest voorzien, besloot men tevens het aantal ouderlingen met één uit te breiden. ‘De kerkeraad zou zich inmiddels deze week in het gebed onderzoeken, opdat de Heere ons in deze gewichtige keuze mocht leiden’. De kerkeraad en niet de gemeente koos 12 augustus 1844 twee ouderlingen: Jan van der Vegte en Nicolaas van Beek, de timmerman, die tot nu toe diakenen waren geweest. In hun vacature koos de kerkeraad tot diaken Coenraad Smit, een metselaar die in september 1846 naar Amerika zou emigreren en Gerrit Louman, koopman.
De gemeente was nu wel twee predikanten rijk, maar helaas boterde het tussen beiden niet. Eén van de twistpunten tussen de collega's was het al of niet dragen van het ambtsgewaad op de preekstoel. De Vos was contra en liet dit ook vanaf de kansel merken, Fijnebuik was pro. Weliswaar verschenen beiden op de preekstoel in de verplichte kledij, maar De Vos deed het met grote tegenzin. In september '44 stelde ds Fijnebuik - hij stond nog maar net een maand in Zwolle - deze disharmonie in een kerkeraadsvergadering aan de orde en kreeg de meerderheid op zijn hand. Men besloot dan ook geen dominee op de preekstoel toe te laten ‘dan behoorlijk gekleed met gewone Predikantskleeding’. Op zichzelf beschouwd woog deze kwestie nog niet zo zwaar, maar erger werd het, toen er klachten over de prediking van ds De Vos binnenkwamen. Deze zou het aanbod van het heil te ‘ruim’ brengen en dus eigenlijk niet gereformeerd in de leer zijn. Fijnebuik en een diaken waren het met de aanklagers eens! Voor ds De Vos uiteraard een uiterst pijnlijke kwestie. En in de gemeente kwamen twee | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
partijen scherper tegenover elkaar te staan. In augustus '45 kwam er een nieuwe steen des aanstoots op het pad van de beide predikanten te liggen, waardoor de onderlinge verhouding nog meer vertroebeld raakte. In de kerkeraad werd namelijk voorgesteld, dat ds De Vos zijn traktement van ƒ 1000,- voortaan in onderling overleg met ds Fijnebuik moest delen! Het kwam er dus op neer, dat het bij het beroep ‘onbetaald’ gebleven traktement van de welgestelde ds Fijnebuik van De Vos' eigen traktement zou worden afgenomen. Een fraaie boel. Gelukkig haalde het voorstel het niet. Het dreigende onweer in de gemeente kwam steeds sterker opzetten. Ds Fijnebuik kwam nu ook onder vuur te liggen, en terecht. Tijdens zijn vakantie had hij o.a. in Deventer, Harlingen en Leeuwarden geklaagd over de ongereformeerdheid van ds De Vos en daarmee het in genoemde plaatsen al bestaande twistvuur aangewakkerd. De classis Wanswerd en de kerkeraad van Leeuwarden beklaagden zich, voor zover het hen betrof, bij de Zwolse broeders, omdat Fijnebuik kwaad had gesproken bij een groep mensen, die buiten het kerkverband leefden en de Chr. Afgescheiden gemeente tegenwerkten. Hier werd gedoeld op de ontstane scheuring in de gemeente van Leeuwarden (J. Meijering, W.D. Hellema) en op de opheffing van de classis Leeuwarden. Ook had Fijnebuik gepreekt in een particulier huis voor mensen, die ‘niet anders dan scheurziek zijn, en deswege onder kerkelijke behandeling zijn door de Provinciale vergadering van Friesland’.Ga naar eindnoot4. Op Zondag 31 augustus 1845 ontlaadde zich het kerkelijk onweer in de gemeente van Zwolle. In de avonddienst had ds Fijnebuik een ‘belijdenis-predikatie’ gehouden en daarin beweerd, dat er in de Afgescheiden gemeenten leraars werden toegelaten, die dwalingen leerden in strijd met de Formulieren van enigheid. Dat hij daarmee ook op zijn collega De Vos had gedoeld, kon voor iedereen duidelijk zijn, hoewel hij nog nooit een officiële beschuldiging tegen hem had ingediend. Ds De Vos was in die dienst zelf aanwezig geweest. Toen ds Fijnebuik na de dienst van de preekstoel afkwam, had ds De Vos dan ook geweigerd hem ‘de hand van vereeniging’ te geven. En nu kwam de explosie! Fijnebuik verloor al zijn zelfbeheersing en riep tegen de verbijsterde gemeente, dat ze hem nu voor het laatst had gehoord. Hij zou niet weer op de preekstoel komen! Grote consternatie in de kerk in de Nieuwstraat. Al de volgende avond werd er een gemeentevergadering gehouden, waarin echter zo'n babylonische spraakverwarring ontstond, dat zelfs kerkeraadsleden wegliepen. Nog in diezelfde week (donderdag) kwam de classis bijeen om zo mogelijk enige orde in de chaos te scheppen. Ds Fijnebuik was er ook. Nu kwam hij wèl met een officiële beschuldiging tegen leeropvattingen van ds De Vos, maar ‘heeft geen enkele op aanneemelijke gronden gestaafd’. De classis eiste dan nu ook van ds Fijnebuik diens ‘verlating’ van de gemeente openlijk te herroepen, evenals de tegen zijn collega De Vos en andere predikanten ingebrachte beschul- | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
digingen van afwijking van de gereformeerde belijdenis. Hierop verzocht en kreeg ds Fijnebuik 14 dagen bedenktijd. Maar in die periode mocht hij dan niet preken noch bij hem aan huis noch in andere gemeenten. Met deze voorwaarde ging hij akkoord. Maar zie, hij hield zich niet aan zijn belofte en preekte de eerstkomende zondag toch tweemaal bij hem thuis. Ruim een week later (15 september '45) schreef hij een brief aan de kerkeraad en aan de op 18 september te houden classisvergadering. In dit schrijven vroeg hij ‘ontslag’ als ‘Herder en Leeraar der Christelijke Afgescheiden Gemeente van Zwolle’. Dit in de kerkeraadsnotulen opgenomen schrijven begint met de passage: ‘Daar ik uit de voor mij bedroevende, hoonende behandeling, op Zondagavond, den 31 en Augustus jl. mij door mijnen Ambtgenoot, Ds De Vos aangedaan, zonder dat ik ZEw. daartoe regtstreeks aanleiding gaf of mij aan eenige personaliteiten te hebben schuldig gemaakt; en uit de handelwijze van éénige leden des Kerkenraads alhier, tot mijn grievende smart gezien heb, dat het mij niet meer vrijstond, om te Zwolle, op een Christelijk Afgescheiden predikstoel, ongestoord Gereformeerd te prediken, ja men zelfs alles opzocht, om door niets beteekenende brieven mijne dienst en Christelijke vrijheid te bemoeilijken; alsmede daar mij uit de besluiten van de daarop gehouden Classikale vergadering van den 4 September jl. is gebleken, dat men Ds De Vos alhier, niet heeft opgelegd, mij die genoegdoening te geven, als waarop ik als gestudeerd wettig Predikant, bij zulk een openlijken aangedanen hoon, meende aanspraak te hebben, - hoewel ik mij van mijne zijde herhaalde malen vergevens gezind heb betoond; ja zelfs eene openlijke verklaring, van mijne zijde, van den Predikstoel aangaande de regtzinnigheid van mijnen ambtsgenoot Ds De Vos, heeft (plaats)gevonden, waarvan ik in den gemoede geene overtuiging had; ofschoon ik Z.Eerw. gaarne in zijne waarde of onwaarde wilde laten. Doch vooral ziende, dat ik naast Ds De Vos, voor mijne gemeente te Zwolle, in weerwil van mijnen belangelozen arbeid en opofferingen, in weerwil van mijne opregte belangstelling in hare uitbreiding en bloei, niet meer nuttig kan zijn, zonder gedurig nieuwe botsingen, uit den aard van zijn karakter voortvloeiende te zien ontstaan...’. Om al deze redenen nam ds Fijnebuik ‘ontslag’ als dominee van de Afgescheiden gemeente van Zwolle. Maar hij voegde eraan toe: ‘Ik wil dit echter zonder mij van de ware Afg. Gereformeerde kerk te scheiden, en zonder van mijne heilige bediening als Leeraar der Algemeene Herstelde kerk afstand te doen. En zal mijn wettig, van den Heere verkregen regt, daarop steeds trachten te handhaven. Veeleer begeer ik mijn talent, voor mijn trouw gebleven vrienden en broeders, of waar men mijne Evangelie dienst mogt begeeren, op woeker te zetten; ja des noods bij onwettigen tegenstand, alle kerkelijke gemeenschap op te zeggen, met hen, die niet conform de Gereformeerde belijdenis en kerken ordening van Nederland, mogten leeren of handelen. Mij van ganscher harte gelijk ik in het | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
verlopen jaar reeds heb gedaan aan de Christel. Afgesch. Gereformeerde kerk van Noord Holland aansluitende.’ In een P.S. schreef hij nog: ‘Daar ik op dringende uitnodiging op morgen den 16 den moet afreizen naar Amsterdam, bovengenoemde brief ook bestemd voor de classisvergadering van de 18e van de maand (september). We vroegen ons natuurlijk af: Waarom zocht ds Fijnebuik aansluiting bij het kerkverband in Noord-Holland? In zijn studie Kruisdragers zoekt dr. F.L. Bos het antwoord in de volgende richting: Ongetwijfeld is het jaar 1843 in de geschiedenis van de Afgescheiden kerken een dieptepunt geweest. Na de mislukte synode van 1843 in Amsterdam gehouden, was er in het landelijk kerkverband weer een breuk ontstaan. Ds Van Velzen van Amsterdam had zich met de onder zijn invloed staande Noordhollandse gemeenten geïsoleerd opgesteld en erkende het kerkverband met andere provincies als Gelderland en Overijssel niet meer. Bij hem zocht ds Fijnebuik nu steun en dekking. Natuurlijk nam de classis Zwolle, die op 18 september vergaderde, met de opvattingen van ds Fijnebuik geen genoegen. Ze besloot hem te schorsen wegens:
Maar vooraf zou nog een commissie hem opzoeken om te proberen hem van zijn verkeerde weg terug te brengen. Hij weigerde echter de leden binnen te laten ‘niet tegenstaande zij drie malen de meid naar binnen hadden gestuurd om Z.Eerw. te mogen spreken’. Daarmee was de beslissing gevallen. Fijnebuik werd officieel geschorst, wat op zondag 28 september '45 door ds F.A. van Gijssel van Rouveen aan de gemeente is meegedeeld. Hij bleef zijn godsdienstoefeningen houden in zijn huis op de Grote Markt, dat achter uitkwam in de Nieuwstraat (waar de afgescheiden kerk stond). Hij had zijn aanhangers. De Chr. Afgescheiden gemeente van Zwolle moest door een diep dal. Op 22 september '45 ontving de kerkeraad een bericht van onttrekking, getekend door ds B. Fijnebuik en 15 leden. En in oktober kwam nog eens een schrijven binnen, nu ondertekend door 12 personen die zich onttrokken. Hoe is het verder met ds Fijnebuik gegaan? Inderdaad vond hij aanvankelijk steun bij ds Van Velzen. Deze stelde zelfs in de Provinciale vergadering van Noord-Holland voor hem als predikant in algemene dienst voor die provincie te beroepen. Het ging niet door en enige tijd later trokken die Provinciale vergadering en ds Van Velzen de handen van ds Fijnebuik af. Ook in Zwolle verloor hij snel aan krediet, toen kwade geruchten over zijn gedrag bij de buitenwacht doordrongen. Mee door het tactvol optreden van de nieuwe Zwolse dominee Dirk Postma, keerden de meeste volgelingen van ds Fijnebuik weer in de Chr. Afgeschei- | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
den kerk terug. Fijnebuik zelf werd omstreeks 1850 weer ‘gewoon lidmaat’ van de Hervormde kerk in Zwolle. Hij was inmiddels in 1847 hertrouwd als weduwnaar van Johanna Casperina van Velzen met de 25-jarige Johanna Catrina Hoogeveen. In zijn huwelijksacte heet hij dan ‘rustend Leeraar’. Nog meer dan 30 jaar heeft hij als ambteloos burger in Zwolle gewoond, tot op 23 juli 1881 een einde aan zijn leven op aarde kwam, waar hij de leeftijd der zeer sterken had bereikt (81 jaar).Ga naar eindnoot5.
Voor de gemeente van Zwolle en ook voor de overgebleven ds De Vos zelf was het maar goed, dat hij enkele beroepen kreeg. Dat naar Marrum (Fr.) nam hij aan en op 10 mei 1846 preekte hij in Zwolle zijn afscheid. De gemeente verkeerde toen in een deplorabele toestand. Uit het notulenboek blijkt, dat na 18 mei 1846 de kerkeraad drie maanden lang niet meer heeft vergaderd, althans we vonden over die periode geen notulen. Meer dan ooit was er dringend behoefte aan goede leiding. Daarom adviseerde de classis de Zwolse kerkeraad dringend tot het beroepen van een predikant over te gaan. De broeders volgden het advies op en uit het drietal De Moen (Den Ham), Brummelkamp (Arnhem-Velp) en De Waal (Axel-Terneuzen-Zaamslag) werd na het houden van een vastenen biddag beroepen Carel Godefroy de Moen, de voormalige Leidse chirurgijn, en zwager van Brummelkamp, Van Velzen en Van Raalte. Hij had ook een paar jaar in Ommen als dokter en ouderling gewoond. | |||||||||||
Ds C.G. de Moen, 22 november 1846-1 oktober '48Maar welk traktement kon de ontredderde gemeente van Zwolle bieden? En hoe zou men het hete hangijzer, het al of niet dragen van het ambtsgewaad aanpakken? De Moen was sterk tegen en van mening, dat het dragen van de gebruikelijke ambtskleding niet door God in zijn Woord en ook niet in de kerkenorde en de formulieren geboden was. Op de grote synode van Dordrecht 1618/19 hadden de afgevaardigden een gewoon burgerlijk gewaad gedragen. De kerkeraad kwam met de volgende toezeggingen: Het traktement zou naar alle waarschijnlijkheid ƒ 400,- bedragen. Dit was dus maar weinig! Ds De Vos had ƒ 1000,- verdiend. Maar de gemeente was ook gedecimeerd. En wat het dragen van het ambtsgewaad betreft, daarin zou ds De Moen worden vrijgelaten. Met dit laatste had de kerkeraad een vroeger genomen besluit over de predikantskleding op non-actief gezet; waarschijnlijk onder invloed van de pas gehouden synode van Groningen 1846, waarop ook de kwestie van de predikantskleding een punt op het agendum was geweest. Ze had besloten, dat het ambtsgewaad gedragen moest worden in de classes en provincies, waar het altijd gewoonte was geweest en waar ‘het afleggen ergernis zou geven’. Was dit laatste niet het geval, dan stond het dragen ervan in de vrijheid van de leraar. En De | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
Moen, die één van de afgevaardigden op de synode van Groningen was geweest, had bij zijn bestrijding van het predikantskostuum duidelijk verklaard, dat hij predikanten, die van een ander gevoelen waren, graag wilde verdragen. Voor zichzelf wenste hij echter de vrijheid om geen gebruik van de bewuste kledij te maken. Hierop inhakend kende de kerkeraad van Zwolle nu - met op twee na algemene stemmen - terwille van de eenheid en vrede die vrijheid aan ds De Moen toe. In een schrijven aan de kerkeraad van Den Ham deden de Zwolse ambtsdragers hun uiterste best ds De Moen te bewegen naar de Overijsselse hoofdstad te komen. De gemeente van Zwolle had immers dringend behoefte aan een dominee ‘zal zij niet ten prooi gegeven worden aan verwoesting. Ook behoeft zij zulk een, die als stedeling meerder geschiktheid voor een stad bezit, daar toch vele andere getrouwe dienstknechten deze gave niet bezitten - de Heere geeft onderscheidene bedeelingen’. Ds De Moen, de voormalige dokter, geboren en opgevoed in Leiden, was wat we nu een ‘heer’ zouden noemen. Hij had oog voor de nood in Zwolle en nam het beroep aan. Op zondag 22 november 1846 werd hij in het kerkje in de Nieuwstraat door zijn zwager ds Brummelkamp van Arnhem bevestigd met Filippenzen 2:29: ‘Ontvangt hem dan in den Heere met alle blijdschap en houdt dezulken in waarde’. Ds De Moens intreepreek was Matteüs 6:10 ‘Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde’. Het was maar goed, dat Zwolle nu weer een predikant bezat, die samenbindend kon optreden en in het gemeentelijk leven orde op zaken stellen. Tengevolge van al de troebelen onder Fijnebuik en De Vos wist men niet eens precies meer, wie wel of geen lid van de gemeente was. En al stonden de namen dan nog wel ingeschreven in het lidmatenboek, niet weinigen kwamen nooit meer in de kerk of zwierven overal heen. De kerkeraad ging nu controleren wie vrijwillig als lid van de gemeente wilde worden beschouwd. Het resultaat van deze nieuwe telling was, dat er 42 mannelijke leden en 52 vrouwelijke leden waren. Hun namen staan genoteerd in de kerkeraadsnotulen van 14 juni 1847. Langzamerhand kwam de gemeente nu gelukkig in rustiger vaarwater. Er werden 2 nieuwe diakenen gekozen: Willem van den Bosch en Jan Rensen. Ook werd er weer meer op gelet of de ouders hun kinderen in de Christelijke levensstijl voorgingen. Zo werd herhaaldelijk tegen het bezoeken van de kermis gewaarschuwd. Niet lang zou ds De Moen in Zwolle blijven, nog geen 2 jaar. In 1848 ontving hij een beroep uit zijn vorige gemeente Den Ham en meende daarheen te moeten terugkeren. In de notulen staan de redenen uitvoerig genoemd. De eerste en belangrijkste was zijn zwakke gezondheid. Al drie winters had hij veel last van ‘koorts’, zodat hij dan vaak niet kon preken en er dus door een ouderling in de kerk een preek moest worden voorgelezen. | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Nu was dit voor de gemeente Den Ham niet zo erg, want daar bleven de mensen toch wel in de kerk komen als het preeklezen was, maar in Zwolle lieten dan velen hun plaats leeg! Met als gevolg lagere collecten voor kerk en armen, dus een schadepost. En als er dan eens een gastdominee preekte, dan moesten zijn reiskosten worden betaald en dat was vaak een niet gering bedrag. Als tweede reden van zijn vertrek uit Zwolle gaf ds De Moen op ‘de scheuring in de provincie’. Dat zat zo: In 1847 was ds Brummelkamp met een deel van de Afgescheiden gemeenten in Gelderland en Overijssel, en met nog enkele gemeenten uit andere provincies geïsoleerd komen te staan in het kerkverband van de Afgescheidenen. Eén van de aanleidingen tot die scheuring waren de verschillende opvattingen over het dragen van het ambtsgewaad (steek, mantel en bef). Op de Provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland op 23 september 1847 te Zwolle gehouden had dit tot een openlijke breuk geleid. Zeven leden van die vergadering hadden zich onder leiding van Brummelkamp niet aan de besluiten door de synode van Groningen (1846) over het ambtsgewaad genomen, willen onderwerpen. En De Moen sympathiseerde met zijn zwager Brummelkamp. Tenslotte wees De Moen nog op zijn veel te laag traktement: ƒ 400,- plus vrij wonen. Dit was beslist onvoldoende om een gezin te onderhouden, waarin bovendien de vrouw des huizes ziekelijk was. Maar - voegde De Moen er dadelijk aan toe - de beide laatste redenen waren slechts ‘bijkomend’. Hoofdoorzaak van zijn vertrek uit Zwolle was zijn zwakke gezondheid. De ‘koorts’ waarover hij het had, kan best een telkens terugkerende, kwellende verkoudheid zijn geweest, die een dominee 's winters heel gemakkelijk in de slecht verwarmde kerkgebouwen en consistoriekamers van toen kon oplopen, als hij bezweet van de preekstoel kwam. Op zondag 1 oktober 1848 preekte ds De Moen zijn afscheid met de bij zo'n gelegenheid veel gebruikte tekst Hand. 20:32: ‘En nu, broeders, ik beveel u Gode en den woorden zijner genade, die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden!’ De volgende dag had hij nog de hele kerkeraad bij zich aan de pastorie uitgenodigd en is toen met de ambtsdragers ‘in de beste eenstemmigheid, en broederlijke liefde en vreede vergaderd geweest, en hebben alzo wederzijdsch met alle hartelijkheid ... afscheid met gebed, dankzegging en psalmgezang van elkander genomen’. De kerkeraad was er nog niet in geslaagd voor de eerstkomende zondag (8 oktober) een dominee te krijgen. Dat was vervelend. Preeklezen was immers niets gedaan, omdat dan een groot gedeelte van de gemeente niet in de kerk verscheen. Naar het heette, kon men thuis best zelf een preek lezen. Of ze dit ook werkelijk deden? We wagen het te betwijfelen. Nu het er met de preekvoorziening zo slecht voorstond, liet ds De Moen zijn goede hart weer spreken en verklaarde zich bereid de eerstkomende zondag nog twee keer in Zwolle te preken. Zo is het gebeurd. En | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
op dinsdag 10 oktober '48 is ds De Moen met zijn gezin naar Den Ham verhuisd. In de kerkeraad van Zwolle zaten toen de ouderlingen R. van Hezel, J. Bosch, J.W. van der Bent, N. van Beek en D.J. van der Vegte. Plus de diakenen A. Bosch, L. Pessink, W. van den Bosch, J. Rensen en G. Louman.
Het beroepingswerk kwam nu snel op gang. En zoals dit gewoonlijk gaat, niet ieder had dezelfde voorkeur. In de gemeente werd met een lijst gelopen om ds Brummelkamp van Arnhem te beroepen. Maar de kerkeraad stelde een drietal op, waaruit ds K.J. van Goor van Smilde werd gekozen. Nu kwam uit de gemeente het bezwaar, dat hij niet gehoord was. De kerkeraad kwam aan deze klacht tegemoet door 6 (!) kerkeraadsleden - dus meer dan de helft van de kerkeraad - naar Smilde te sturen om hem te beluisteren. Beviel hij, dan mocht men hem de beroepsbrief overhandigen, anders niet. Het werd een beroep, maar ook een bedankje. De volgende keus werd ds D. Postma te Wildervank in de Groninger veenkoloniën, die wèl in Zwolle op beroep had gepreekt. Het bedrag van zijn traktement was onbepaald gelaten, maar hiermee ging de beroepene, geleerd door zijn ervaringen in zijn eerste gemeente Minnertsga, niet akkoord. In dit Friese dorp had hij met een niet duidelijk vastgesteld traktement leergeld betaald en was hij beneden het bestaansminimum weggegleden als gevolg van een ‘onbepaald’ inkomen. Na een samenspreking met de kerkeraad werd nu vastgesteld, dat hij 800 tot 1000 gulden zou verdienen, afhankelijk van de staat der kerkelijke financiën. Zijn voorganger, de welgestelde ds De Moen had ƒ 400,- (!) per jaar gehad. Wèl gaf de kerkeraad ds Postma graag toestemming jongemannen op te leiden voor dominee. Zowel hij als de gemeente zouden daardoor in hoger aanzien komen te staan en bovendien zou men van die studenten ook kunnen profiteren. In Wildervank had hij zich ook al met dit werk bezig gehouden. Trouwens niet alleen in Wildervank. Hij was daarmee al in zijn eerste gemeente Minnertsga (Fr.) begonnen, toen daar Engel R. Breitsma bij hem aanklopte, die met hem meeging naar Middelstum en in 1845 de eerste Afgescheiden predikant van Ten Boer (Gr.) was geworden. Twee van zijn Wildervankster studenten nl. J. Beijer (in 1862 naar Zuid-Afrika vertrokken) en Sijpko Sijpkens (later heel lang dominee in Delfzijl geweest) zijn hem naar Zwolle gevolgd. Ook praktisch werden de studenten gevormd. Ze woonden o.a. de kerkeraadsvergaderingen bij en konden zelfs scriba worden; lid van de kerkeraad waren ze echter niet. In 1847 is er zelfs sprake van geweest de theologische opleiding te Groningen, gegeven door ds T.F. de Haan, uit te breiden en die in Wildervank te vestigen. Ds Postma zou hem dan als docent assisteren. Wegens onderlinge spanningen, onder meer tussen De Haan en Postma, is dit besluit nooit uitgevoerd.Ga naar eindnoot6. Het bovenstaande | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
bewijst wel, dat ds Postma ook enige faam als opleider van theologische studenten bezat. Letten we nu nog even opnieuw op de beroepsbrief. In een begeleidend schrijven stond een eigenaardige voorwaarde opgenomen nl. dat de kerkeraad van Zwolle hem beriep ‘met leer en vorm in dier voege’ zoals hij de afgelopen zondag in Zwolle had gepreekt. Dit klinkt sommigen misschien wat raadselachtig in de oren, maar met die ‘vorm’ werd gedoeld op het ambtsgewaad, waarin ds Postma op de preekstoel was verschenen. We hebben al eerder beschreven, hoe de kwestie van het al of niet dragen van het predikantskostuum op de preekstoel, in die dagen heel gevoelig lag en tijdens de periode van ds De Vos een oorzaak van veel spanningen en twist was geweest. De kerkeraad was vóór het dragen ervan en wilde nieuwe conflicten vermijden. | |||||||||||
Ds D. Postma, 1 april 1849 - 20 maart '58Op zondag 6 mei 1849 werd ds Postma in het kerkje in de Nieuwstraat bevestigd.Ga naar eindnoot7. In meer dan één opzicht verschilde zijn nieuwe arbeidsterrein van dat van zijn vroegere dorpsgemeenten in Friesland en Groningen nl. Minnertsga, Bedum-Middelstum en Wildervank-Meeden. Hij stond nu in Overijssel, in de hoofdstad Zwolle. De onderlinge verdeeldheden in de Afgescheiden kerken van toen waren vooral ook in deze provincie tot uiting gekomen. In Zwolle zelf bestond een grote Kruisgemeente, om maar niet te spreken over de groep-Fijnebuik. Direct of indirect kreeg hij dus met verschillende groeperingen te maken. Het begon al direct op de eerste kerkeraadsvergadering die hij leidde. Het was gelukkig een heel aangenaam begin, want er was een verzoek binnengekomen van de afgesplitste groep-Fijnebuik om zich weer te herenigen met de Chr. Afgescheiden kerk. Met ds Fijnebuik was het niets geworden. Ongunstige geruchten over zijn levenswijze deden de ronde en zelf ging hij weer terug naar de Hervormde kerk. Het waren dus afgedwaalde schapen, die terugkeerden tot de kudde. De kerkeraad was daarom van mening de personen, die zich hadden aangemeld ‘zonder uitbreiding of voorwaarden wederom te moeten aannemen’. Het was immers niets anders geweest ‘dan eene verwijdering van elkander door vroegere treurige onstandigheden’. Wel mocht de gemeente bezwaren tegen dit besluit of tegen adspirant-leden inbrengen. Van de ruime gelegenheid om terug te keren hebben dan ook de voornaamsten, die zich indertijd hadden losgemaakt, gebruik gemaakt. Aldus ds Gispen.
Ds Postma kon uitstekend organiseren. Hij overzag het hele terrein van het gemeentelijk leven. Om de gemeente intensiever te kunnen bewerken, werd ze in wijken verdeeld en elke wijk aan de zorgen van een ouderling toe vertrouwd. | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
Ds Postma ontwierp ook een regeling voor gemengde huwelijken en formuleerde een vereenvoudigde acte van afscheiding ‘van het Hervormd kerkgenootschap, zoo als dat sedert 1816 zich door deszelfs Bestuur heeft geopenbaard’. Dit had hij ook al gedaan, toen hij nog in Wildervank stond. Het kwam herhaaldelijk voor, dat hervormden zich bij de Chr. Afgescheiden gemeente wilden aansluiten. Om alle misverstanden en onduidelijkheid te vermijden, moesten zulke nieuwe leden dan die acte ondertekenen. Dan wist ook de hervormde kerkeraad, waar hij met die ondertekenaars aan toe was; ze hadden zich dan duidelijk en formeel onttrokken.Ga naar eindnoot8. Een zaak die ook steeds weer de aandacht van de kerkeraad had, was de toenemende zondagsontheiliging in Zwolle. Al op 13 augustus '49, enkele maanden na de komst van ds Postma, besloot de kerkeraad zich bij de stedelijke overheid te beklagen ‘over het sabbatschenden en de openbare bedrijven en vermakelijkheden op den dag des Heeren’. Ds Postma had zelf de brief opgesteld, waarin hij de autoriteiten verzocht ‘de openbare zonden en losbandigheden tegen te gaan en vooral dat door de Regering dezer stad de openbare spelen, vermakelijkheden, op Zondag gebeurende, mogten verboden worden, opdat de dag des Heeren hierdoor niet meer worde ontheiligd en geschonden, en in tegendeel de gelegenheid voor de Godsdienst bevorderd worde’. Dit verzoek is vele malen herhaald.Ga naar eindnoot9. | |||||||||||
Christelijke schoolIn de strijd voor het Christelijk onderwijs heeft ds Postma altijd vooraan gestaan. Toen hij nog predikant was in Bedum-Middelstum (1842-'44) in Groningerland, had hij al meegewerkt om ‘een gezond onderwijs voor de kinderen der Gemeente Christi te verkrijgen’, en de Provinciale vergadering van Groningen heeft in 1846 onder voorzitterschap van ds Postma gesproken ‘over het aanvragen van vrijheid van het lager onderwijs’. Ook in Zwolle had men al vanaf 1844 geprobeerd een eigen Christelijke school te stichten. Aanvankelijk zonder succes. Maar op 31 oktober 1851 werd toestemming ontvangen in Zwolle een Christelijke school op te richten. Postma stelde een circulaire op, die onmiddellijk aan de ouders werd gestuurd en op 6 januari 1851 opende ds Postma de school, die toen 60 kinderen telde, welk aantal een jaar later al was verdubbeld tot 127. De school is verder gegroeid en later de moeder geworden van enkele dochters. Maar we moeten hier de stichting en groei van de school verder laten rusten; het zou een geschriftje apart worden. | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
Arbeid ds PostmaHoe druk ds Postma het had, heeft hij zelf eens in 1852 op verzoek van de kerkeraad vanaf de kansel aan de gemeente bekend gemaakt. Hij moest per week minstens 3x preken (de preken van toen waren veel langer dan die van onze dagen!), 6 catechisaties geven en lx een bijbellezing. Bovendien moest hij de kerkeraadsvergaderingen leiden ‘en is mij mede toevertrouwd het opzicht over de Byzondere School der le klasse, waarbij nog komt zoveel drukte van een meer algemeen kerkelijk belang’. Hij voegde eraan toe: ‘Wij herhalen dit niet, omdat eenig werk ons bezwaart, neen, Gode zij daarvoor dank! Hij geeft kracht en lust beide. Maar ik stel dit de gemeente voor om haar te overtuigen, dat, zal ik al mijn diensten met een behoorlijke voorbereiding betrachten, de gemeente dan, zeg ik, niet kan vorderen, noch moet verwachten, vooral in den wintertijd, dat ik vrije bezoeken kan afleggen’. Om het werk van ds Postma wat te verlichten, besloot de kerkeraad, dat de ouderlingen het gewone ziekenbezoek en bijzondere bezoeken voor hun rekening zouden nemen. Het was de tijd, waarin er nog geen auto's of fietsen bestonden, en er alleen maar enige rijtuigen reden. Het afleggen van een ambtelijk bezoek buiten de stad en soms zelfs in de stad, kostte veel tijd en bracht bij barre weersomstandigheden niet weinig ongemakken met zich mee, zeker in de wintertijd. Zoals bij het werk van elke kerkeraad het geval is, wisselen teleurstelling en vreugde elkaar vaak af. Zo was het ook in Zwolle. Een reden tot grote vreugde was het bericht, dat Albert Schouwenberg, een man van het eerste uur, maar die zich in 1838 met Wolter Wagter Smitt van de Afscheiding had afgescheiden en zichzelf in de eerste Kruisgemeente tot dominee had opgeworpen, weer lid van de Chr. Afgescheiden gemeente wilde worden. Het nieuws werd vanaf de kansel aan de gemeente meegedeeld. Al lang had hij spijt gehad van zijn ‘aanmatiging van het leeraarsambt’, had niet lang geleden gebroken met de Gereformeerde gemeente onder het Kruis en keerde nu ‘met volle vereeniging des harten’ terug naar de Chr. Afgescheiden gemeente, die hij beschouwde ‘als de eigenlijke uitgegane kerk van 1834’. Tot zijn dood in 1854 heeft hij verder in vrede met de gemeente geleefd en haar testamentair nog een legaat vermaakt.
Dat de kerkeraad ook verdrietige zaken te behandelen kreeg, spreekt haast vanzelf. Twee leden loochenden het leerstuk van de uitverkiezing, zodat een hele leer-procedure op gang kwam. Maar we kunnen hierop en op andere kwesties niet verder ingaan. Het hoofdstuk zou te lang worden. Zeker is, dat ds Postma zich niet heeft gespaard en dat zijn arbeid in Zwolle over het algemeen rijk werd gezegend en zeer gewaardeerd. In ja- | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
nuari 1852 ontving ds Postma een beroep uit Noord-Amerika. Een schok ging door de Zwolse gemeente. In het kerkelijk weekblad De Stem van 28 januari 1852 staat de volgende reactie te lezen: ‘Heden morgen, zijnde Zondag den 18 dezer, werden wij op het onverwachts diep in het harte gewond bij het hooren bekend maken, dat onze leeraar ds Postma een beroep uit Amerika had ontvangen. Mogt de Heere door deze donkere wolk, die ons bij vernieuwing dreicht als een beproevingsweg, ons tot den gebede aanvuren en dezelve genadig van ons wenden, om verder zijne gunst en zegen over Leeraar en gemeente af te smeeken en te bidden, dat de hiertoe door zijn Eerw. begonnen onvermoeide en belangstellende werkzaamheden, met zoveel gunst en zegen bekroond, door den Heere nog verder met zijn goedgunstigheid onder onze gemeente en school, ook in het algemeen voor Nederland en zijne duurgekochte Kerk met den gewenschten zegen worden achtervolgd.’Ga naar eindnoot10. Gelukkig voor de Zwolse gemeente bedankte ds Postma. Telde de gemeente in 1856 nog 550 zielen, twee jaar later waren het er al 670. Er zat dus duidelijk groei in. Tijdens zijn verblijf in Zwolle heeft ds Postma gezinsvreugde gekend, maar ook zwaar gezinsleed te verduren gekregen. In zijn vorige gemeente Wildervank was zijn tweede vrouw overleden. Hij stond nog geen jaar in Zwolle, toen hij voor de derde keer trouwde, met Ida Sijpkens, een dochter uit een welgestelde boerenfamilie in Meeden, dicht bij Zuidbroek (Gr.) gelegen. Uit dit huwelijk werden in Zwolle drie jongetjes en één meisje geboren. Het oudste jongetje overleed al binnen een maand, terwijl resp. in 1850 en '53 één van zijn voorkinderen stierf. Zijn moeder ontviel hem in 1856 en in maart 1857 werd hij voor de derde maal weduwnaar door het sterven van Ida Sijpkens na ‘eene groote en langdurige ziekte’. Ze was nog maar 36 jaar. In het lidmatenboek van Zwolle, dat hij in 1850 had aangelegd, noteerde hij bij de naam Ida Sijpkens: ‘Overleden den 30 Maart 1857. Welk een groot verlies! Welk een harde zaak die ik nu moet schrijven! Dan (maar) de Heere is mij boven en onder alles goed en nabij, mijn God is mijn sterkte!’ In de overlijdensadvertentie in De Bazuin noemt hij haar sterven ‘de allergevoeligste slag, die ons op aarde kan wedervaren’, en over haarzelf getuigt hij: ‘Zij leefde doorgaans door het geloof, en stierf alzoo kalm en zacht, onder veel betuigen van Gods genade en trouw’. Het sterven van zijn derde vrouw zou niet zijn laatste beproeving zijn. Hij kreeg in Zwolle nog een tragische teleurstelling te verwerken: In oktober '57 zou hij voor de 4e maal in het huwelijk treden. Toen hij op de vastgestelde trouwdag met een koetsje naar het huis van zijn bruid reed om haar op te halen en dan samen naar het stadhuis te rijden om daar het burgerlijk huwelijk te laten voltrekken, weigerde de bruid met hem mee te gaan! Uiteraard was Postma door dit alles zeer geschokt, diep teleurgesteld en voor de buitenwacht te schande gemaakt. Het huwelijk is ook nooit | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
gesloten en de bruid - ongetrouwd gebleven - heette voortaan in de volksmond spottend ‘de eeuwige bruid’. Dat ds Postma zelf ook in de volksroddel betrokken raakte, viel niet te verwonderen. Nog geen twee maanden later deelde ds Postma zijn kerkeraad mee, dat hem verzocht was in Zuid-Afrika, in de Transvaalse republiek, in Gods koninkrijk te gaan werken. Dat zat zo. Op de in juni 1857 in Leiden gehouden synode, waar ds Postma één van de afgevaardigden van Overijssel was, werd een commissie benoemd om eens te bekijken of er wat gedaan kon en moest worden aan de behartiging van ‘de geestelijke belangen der Transvaalse republiek in Zuid-Afrika’. Die republiek telde toen 40.000 inwoners en 100.000 ‘aan haar onderworpen Kaffers’. De commissie - bestaande uit de docenten S. van Velzen en A. Brummelkamp, en ds H. Joffers - benoemde twee afgevaardigden, die in Transvaal poolshoogte moesten gaan nemen. In de plaats van ds Dosker uit Almkerk, die er geen roeping voor voelde, werd in november '57 ds Postma van Zwolle aangewezen. Na lange aarzeling nam deze de benoeming aan, met de volgende brief, gedateerd Zwolle 11 februari 1858: ‘De gewigtvolle benoeming door u op mij uitgebracht, gedateerd den 19 Nov. 1857 om als predikant te reizen naar de Transvaalsche Republiek, tot bevordering van Gods Koninkrijk aldaar, zooveel als in mijn vermogen zal zijn, heeft na lang en biddend overwegen bij mij dit gevolg, dat ik mij geroepen gevoel mij bereidvaardig te verklaren. Dus ik laat mij de benoeming welgevallen en zal mij derwaarts laten zenden, wanneer de Hoogeerw. Syn. Com. dit behoorlijk kan doen en in de behoeften van mijn gezin voorziet. Veel zoude ik kunnen zeggen van hetgeen al in dezen weg voor mijnen geest trad. Dan eens een hevige strijd met de woorde; “Zijt u zelven genadig!” Dan eens de grootste gewilligheid met het oog op: “Gods Zoon in de beeste-krib, Gods Zoon op 't kruis voor ons!” Dan, ja dan drong de liefde van Christus mij sterk. Ik zal u echter hiermede niet ophouden - alles komt hierop neder: Het gewigt van de benoeming en het belangrijke van het werk, bij de genade Gods tot de geheele overgave mijner ziel met alles wat ik heb en ben aan den Heere en zijn hemelsch koninkrijk, dit te zamen, zeg ik heeft mij gebragt tot deze verklaring. Ik verklaar mij dus voor die zending bereidvaardig, en ben met alle liefde en hoogachting uw dw. en uw liefh. medebroeder in Christus’.Ga naar eindnoot11. Enkele weken later vroeg ds Postma schriftelijk ‘ontslag’ aan zijn kerkeraad en raadde aan te proberen zo spoedig mogelijk een nieuwe dominee te krijgen, omdat ‘mijn uitblijven alligt een jaar kan aanhouden, zoo niet langer, en zeer waarschijnlijk een uitblijven zonder terugkeeren kan worden’. Op zondag 21 maart 1858 preekte hij met het oog op zijn a.s. vertrek over Openb. 5:9 en 10, ‘de gemeente wijzende op de blijde verwachting aller geloovigen, om hier na maals voor den troon des Lams vereenigd te | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
zullen worden, en dat uit alle volken, geslachten, talen en natiën’. Het door ouderling G. Rottgers namens de kerkeraad in De BazuinGa naar eindnoot12. geplaatste verslag, vermeldt verder, dat na de preek 22 jeugdige personen belijdenis van hun geloof aflegden. Vervolgens vierden predikant en gemeente samen het Avondmaal, waarbij aan de laatste tafel docent Helenius de Cock van de Theologische school te Kampen als vriend en ambtsbroeder van de vertrekkende predikant ‘een hartelijke toespraak’ hield. Hij herinnerde eraan hoe ds Postma ‘tijdens zijn verblijf in ons midden, onder Gods zegen, veel heeft bijgedragen tot de bloei en opbouw onzer gemeente; hoe zijn werk bij velen is gezegend geworden tot aanvankelijke bekering en bij anderen tot volmaking in geloof, hoop en liefde; hoe Z. Eerw. altoos bijzonder ijverig was in het onderwijzen der jeugd en opwekken tot deugd en godzaligheid’. Ook wees Hel. de Cock erop, dat mee door ds Postma's ijverige bemoeiingen ‘niet alleen ten nutte der jeugd onzer gemeente, maar ook die onzer woonplaats een Christelijke school voor lager onderwijs is opgericht geworden en in bloei is toegenomen, en hoe hij voor velen steeds een vraagbaak in zaken van godsdienst, onderwijs en kerkregering is geweest; hoe hij tot bloei en uitbreiding onzer kerk in het gemeen, en van vele gemeenten van ons vaderland in het bijzonder altoos werkzaam was’. Daarom betreurden zeer velen zijn vertrek naar een ander werelddeel. ‘Doch de overtuiging, dat dit plaats heeft, alleen, om ook daar het Koningrijk Gods te helpen bouwen en uit te breiden, en den blinden heiden in Afrika's woestijnen te brengen tot de grazige weide van Gods woord en het licht des Evangelies, zal ook hen, met ons doen berusten in den weg van Gods aanbiddelijke en wijze voorzienigheid’. Een week later nam ds Postma afscheid van de gemeente te 's-Hertogenbosch, waar hij zijn beide kinderen achterliet.Ga naar eindnoot13. De laatste zondag van zijn verblijf in het vaderland hoopte hij in de kring van de broeders in Kampen door te brengen. Daarna vertrok hij naar de haven Nieuwediep bij Den Helder, van waaruit hij op 22 april 1858 met het zeilschip Estafette de lange reis naar Zuid-Afrika aanvaardde. Ongeveer 2½ maand later arriveerde hij in Kaapstad, vanwaar hij enkele weken later naar Natal en vervolgens naar Transvaal zou reizen, waar hij in goede welstand arriveerde. Hij zou in Zuid-Afrika de ‘stichter’ worden van de Gereformeerde kerk (‘Dopperkerk’). Was ds Postma's arbeid in zijn Zwolse gemeente zeer gezegend, ook zijn werk in dienst van het kerkverband is van grote betekenis geweest. Prof. Den Hartogh heeft hem eens getypeerd als ‘de leidende figuur’ in de Chr. Afgesch. Geref. kerk in de provincies Overijssel en Gelderland.Ga naar eindnoot14. En ongetwijfeld bezat hij de gave om leiding te geven ook op classes en Provinciale vergaderingen. Hij heeft o.a. zeer geijverd voor het Christelijk onderwijs, en in de moeilijke kwestie van de hereni- | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
ging van de Chr. Afgescheiden kerk met de Brummelkampgroep, is hij uiterst tactvol opgetreden. Op alle Algemene synoden tussen 1846 en '57 gehouden was ds Postma als afgevaardigde aanwezig, in 1846 voor de provincie Groningen en op de volgende voor de provincie Overijssel. Op die van 1854 (Zwolle) en '57 (Leiden) is hij in het moderamen gekozen, resp. als vice-praeses en scriba. Op de synode van 1857 zat hij in de commissie, die rapport moest uitbrengen over de zaak-ds Dijksterhuis van Groningen, die beschuldigd was van valse leer. Het is opmerkelijk, schrijft dr Van der Vyver, dat Postma meermalen in commissies is benoemd, die bij tweedracht verzoenend moesten optreden. Gezien zijn centrale rol als ‘vredemaker’ bij de verzoening van botsende partijen is het niet verwonderlijk, dat in dergelijke gevallen graag een beroep op hem werd gedaan. Postma beschikte over een heldere visie en kalme benadering van kwesties en kon bij conflicten onderscheiden tussen belangrijke en onbelangrijke punten.Ga naar eindnoot15. | |||||||||||
Ds H. Beuker, 2 november 1862 - 3 april '64Nadat ds Postma naar de andere kant van de wereld was vertrokken, is de gemeente van Zwolle meer dan 4½ jaar vacant gebleven. Hoewel de kerkeraad toch actief genoeg was in het beroepingswerk. We telden voor de komst van kandidaat (!) Beuker een serie van niet minder dan 13 uitgebrachte beroepen, o.a. op docent Brummelkamp van Kampen. Bij diens beroep werd nog eens uitdrukkelijk bepaald, dat elke dominee verplicht was in de gemeente het ambtsgewaad te dragen. Blijkbaar wilde de kerkeraad niet inzien, dat men dan in elk geval bij Brummelkamp kansloos was. Op 2 november '62 deed de 28-jarige kandidaat H. Beuker, geboren in de Graafschap Bentheim, zijn intree, een talentvolle jongeman. Toen hij beroepen werd, had hij zijn eindexamen aan de Theologische school te Kampen nog niet eens gedaan. Het was dus maar een voorwaardelijk beroep. Zou één van de docenten in Kampen op hem hebben geattendeerd? Er was contact genoeg met de gemeente van Zwolle, want de gewone preekbeurten in Zwolle werden meestal waargenomen door één van de Kamper docenten. Door A. Brummelkamp werd Beuker In Zwolle bevestigd met Jakobus 1:21 laatste gedeelte: In een verslagje in De BazuinGa naar eindnoot16. lezen we, dat de kerk beide keren ‘buitengewoon bezet’ was. ‘Heeft elk getrouw dienaar des Heeren, die het gewigt zijner roepeing gevoelt en weet, dat ook hij den schat in een aarden vat draagt, de toezegging des Heeren: “Mijn genade is u genoeg, en Mijne kracht wordt in zwakheid volbragt”, de Heere geve, dat onze jeugdige Leeraar daarvan veel de kracht mag ondervinden. Hij spare Z. Ew. tot in lengte van dagen, stelle hem ten zegen voor de kerk in 't gemeen en voor onze gemeente en stad in 't bijzonder, opdat er onder zijn dienst velen in Sion mogten geboren worden tot grootma- | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
king van des Heeren vrije genade, en tot blijdschap Zijns volks.’ In het Zwolse kerkblad schreef ds W.H. Gispen jr. in 1911: ‘Geestelijke zegen gaf de Heere op zijn prediking, zodat er nu nog onder ons leven, voor wie hij het middel tot bekering is geweest en een Filippus op de weg naar de hemel. Ds Beuker heeft in het algemeen hier een rustige tijd doorgemaakt. Hij bracht enige tuchtzaken van vroeger in het reine en bouwde de gemeente.’ Ds Beuker heeft niet lang in Zwolle gestaan, nog geen 1½ jaar. In de kerkeraadsvergadering van 24 februari 1864, waarin ook werd meegedeeld, dat ouderling Lucas Lindeboom op 66-jarige leeftijd was overleden, (hij was de vader van de latere professor Lucas Lindeboom), deelde ds Beuker mee, dat hij een tweede beroep naar Rotterdam had aangenomen. Hij zou later nog predikant worden in Amsterdam en Emlichheim en vervolgens naar Amerika emigreren, waar hij nog enige jaren professor in de theologie is geweest, aan de Theologische school van de Chr. Geref. kerk te Grand Rapids. De gemeente van Zwolle kreeg nu weer een vacature van 1½ jaar te verduren, voordat de 31-jarige kandidaat H. Vissink op 22 oktober 1865 zijn intree deed, na door docent Helenius de Cock van Kampen te zijn bevestigd. Een berichtje in De Bazuin,Ga naar eindnoot17. namens de kerkeraad opgesteld door de scriba J. van der Kolk, eindigde met: ‘Verliet de zaamgevloeide menigte het bedehuis met kennelijk genoegen, de bede bleef niet achter dat Z. Ew. vele jaren onder ons met vrucht en zegen moge arbeiden, opdat er onder Z. Ews. dienst velen tot de Heere Jezus mogen gebragt worden om in Hem alleen de behoudenis hunner ziele te zoeken en te vinden, en 's Heeren volk moge worden versterkt en bevestigd in hun genadestaat, tot verheerlijking van den naam des Heeren.’ De vele jaren, die de scriba hoopte, dat ds Vissink in Zwolle zou blijven, zijn geen werkelijkheid geworden. In april 1869 vertrok hij naar Bolsward, na 3½ jaar de gemeente van Zwolle te hebben gediend. In zijn dagen had de gemeente vrede. Ze groeide langzaam. Het jaar 1866 was vol van onheilen. We horen de echo daarvan in de kerkeraadsnotulen.Ga naar eindnoot18. ‘Met het oog op den kommervollen tijd waarin wij leven, daar niet alleen sedert geruimen tijd de veeziekte in sommige streken van ons land groote schade heeft aangericht, maar nu ook de zoozeer gevreesde choleraziekte weer begint te heerschen, die bereids op vele plaatsen in ons land talrijke offers heeft geëischt, waardoor de Heere kennelijk toont, dat Hij een twist heeft met Nederland, besluit de vergadering om na terugkomst van onzen Leeraar een wekelijksch biduur in onze kerk te houden.’ Het is toen - aldus ds Gispen - een bang jaar geweest. Velen werden door de cholera als door een onzichtbare wrede vijand overvallen en weggesleurd. Overal was men vol ontzetting en vrees. En voor menigeen zijn de bidstonden in de choleratijd onvergetelijk gebleven door de bekering ten leven, die de Heilige Geest in die ernstige uren werkte. Op 4 | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
april 1869 nam ds Vissink afscheid van zijn gemeente. Was 1866 een jaar vol rampspoed geweest, het jaar 1869 mag - kerkelijk gezien - zeer gezegend worden genoemd, want in dit jaar kwam de landelijke vereniging tussen de Chr. Afgesch. kerken en de Kruisgemeenten tot stand. | |||||||||||
E. Gereformeerde gemeente onder het kruis te Zwolle (Zalk) 1850-'69In een vorig hoofdstuk hebben we al één en ander geschreven over de oorzaken van het ontstaan van de Gereformeerde gemeente onder het kruis in Zwolle (en Zalk). De grote man in deze gemeente was in het begin Wolter Wagter Smitt, een manufacturier in de Diezerstraat, vroeger luitenant bij de schutterij; vandaar zijn bijnaam ‘luut'nant Smitt’. In 1841 was hij dominee in Zalk en Veecaten geworden, maar hij bleef tot zijn dood in september 1846 in Zwolle wonen, waar in zijn woning in de Diezerstraat ook kerkdiensten werden gehouden. Daar werd de be- | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
schikbare ruimte al spoedig te klein. Gelukkig kon op 29 april 1849 een grotere gelegenheid worden gehuurd dan bij de wed. Smitt aanwezig was. Dit was ‘aan de Wal bij de Sassenpoort’. Toen het ook daar te bekrompen werd, slaagde men erin een gebouw aan te kopen in de Goudsteeg, een voormalig rooms-katholiek weeshuis. Het was in de middeleeuwen nog eigendom geweest van de ‘broeders des gemeenen levens’, wel eens voorlopers van de Hervorming genoemd. In zijn inleiding in het bewaard gebleven notulenboek, dat loopt van 1850-'66, wees ds Klinkert erop, dat de stichters van dit gebouw altijd hadden begeerd, dat het bestemd zou blijven voor ‘Godsdienstig gebruik’ en dat dus nu buiten hun weten ‘door Goddelijk bestel aan hunne begeerte nog voldaan werd’. In de eerste dienst in dit gebouw, gehouden op 9 mei 1852, preekte ds Klinkert over Gen. 32:10: ‘Ik ben geringer dan alle deze weldadigheden en dan alle deze trouwe dien gij aan uwen knecht gedaan hebt, want ik ben met mijnen staf over deze Jordaan gegaan, ende nu ben ik tot twee heyren geworden’. Uiteraard moest het nog voor het houden van kerkdiensten worden ingericht en dienden allerlei regelingen te worden getroffen. Op de kerkvoogden rustte de taak ervoor te zorgen, dat de kerk en ‘kerkenkamer’ (consistorie) in nette staat werden gehouden en éénmaal per jaar schoongemaakt. En dat ‘policiebedienden’ ƒ 3,- kregen ‘voor het oppassen aan het kerkgebouw’. Natuurlijk moest er in de kerk een behoorlijke verlichting zijn, en dus dienden er de nodige lampen te komen en eventueel kronen met kaarsen. Maar in geen geval gasverlichting ‘als strijdig tegen het vierde gebod’. De gasfabriek moest dan immers ook op zondag werken, zo werd simplistisch geredeneerd. Later is de Kruisgemeente toch op gasverlichting overgegaan. Want uit een gesprek met de directeur van de fabriek was duidelijk geworden, dat bij gasverlichting de sabbat minder geschonden werd, dan ‘met andere stoffen’. Vlot en van harte is de invoering van de gasverlichting niet tot stand gekomen, want nog in april 1857 werd deze voorlopig uitgesteld, omdat twee gemeenteleden bang waren, dat hun vijandige bazen de zaak konden gebruiken om hen op zondag te laten werken. Pas in 1863 schakelde men over op de gasverlichting, omdat gebleken was, dat hiervoor minder handenarbeid nodig was dan voor een andersoortige verlichting. De kerkvoogden mochten wel de kelder onder het oude gebouw verhuren, maar alleen aan huurders ‘die de Kerkendiensten niet storen’. De zolder bleef onverhuurd. Toen een jaar later bij de kerkvoogden een aanvraag van een lid van de gemeente binnenkwam om de zolder te mogen gebruiken voor droging van goederen, besloot de kerkeraad dit niet toe te staan dan in geval van uiterste nood. Als reden werd opgegeven: om het plafond te sparen. De eerste koster werd Pieter Leonard Cloetingh. Tot zijn taak behoorde o.a. het schoonhouden van de kerk en lampen, het aanleggen van | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
vuur in de kachel en dergelijke zaken meer. Hij ontving daarvoor ƒ 60,- vergoeding per jaar. Voorzanger in de kerk was Stephanus Leendert Vlaanderen Oldenzeel (ƒ 25,- per jaar). Omstreeks 1852 zaten in de kerkeraad van de gecombineerde Kruisgemeente Zwolle-Zalk als ouderlingen Jan Podt en Zwier Stoel uit Zalk en Siese Meijer, een landbouwer uit Wythmen onder Zwolle, en Gerrit Sluiter, ook een landbouwer. Als diakenen komen we tegen Willem Wienen en Harm Neuteboom, beiden landbouwers uit Zalk; verder Johannes Hagedoorn, te Spoolde (onder Zwolle) en Pieter Leonard Cloetingh, koopman te Zwolle. Kerkvoogden waren K. Jonker, een landbouwer in Zalk en Cornelis Abraham Rigter,Ga naar eindnoot1. een boekhandelaar in Zwolle. Derk Klinkert was - 32 jaar oud - op 23 november 1850 tot dominee bevestigd en zou tot 1864 zijn gemeente in Zwolle blijven dienen. Toen vertrok hij naar Rotterdam, waar hij nog vele jaren als predikant met zegen heeft gewerkt. Ds W.H. Gispen jr. schreef eens in het Zwolse kerkblad van hem: ‘Hij was uit een deftige burgerlijke familie en had in zijn jeugd de wereld gediend... Krachtig was hij uit de wereld geroepen tot de dienst des Heeren. En toen gaf hij zich ook geheel. Hij was welsprekend en trof de harten door zijn ernst en innige gemoedelijkheid’.
ds. Derk Klinkert (1818-1898). Hij was van 1850-1864 predikant in Zwolle, daarna in Rotterdam.
| |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
Een meer uitgebreide typering van hem is van de hand van ds J.H. Landwehr:Ga naar eindnoot2. ‘Door zijn gestalte imponeerde hij niet. Hij was een zwak man, maar toch altijd onvermoeid in zijn arbeid, een man, die altijd verzekerde, dat de preekstoel voor hem een uitnemend medicijn was tegen ziekte. Zijn stem was ook niet krachtig. Velen, die hem voor het eerst hoorden, hadden moeite om hem te verstaan...’ ‘Klinkert had een uitnemende kennis van het genadeleven in zijn verschillende schakeringen. Hij, die zelf het woord zo goed verstond: de overdenking des Heeren zal zoet voor mij zijn, had een inzicht in het bevindelijk leven als aan weinigen verleend werd.’ ‘De gave om te schilderen bezat Klinkert in hoge mate. Hij was in zijn voorstelling soms dramatisch. Hierin leek hij bijzonder op de beroemde Elberfeldse leraar F.W. Krummacher. Vooral bij de behandeling van het lijden onzes Heeren kwam dit zo duidelijk uit. Hoe kon hij dan die lijdensmomenten voor het oog van zijn hoorders met woorden tekenen. Dan werd K. welsprekend en boeiend. Wanneer hij moest behandelen de veroordeling van Jezus door de joodse raad dan herinneren velen zich nog, hoe op het horen van de woorden: Hij is des doods schuldig, de altijd eerwaardige dienaar een ogenblik stil hield, om dan te vragen met die eigenaardige gebaren, die trillende stem, waaruit heilige verontwaardiging sprak: Stort die raadzaal niet in? Dondert God niet uit den hoge? Vergaan die mannen des bloeds niet onder de grimmigheden des Almachtigen? En dan weer wachtte hij enkele ogenblikken om met een heel ander stemgeluid uit te roepen: Neen! Zij blijven leven - maar Hij, Hij onze Borg gaat sterven!’ ‘Zoals het echter F.W. Krummacher, de beroemde duitse prediker ging, zo ging het ook Klinkert. Krummacher heeft in zijn leven twee perioden gekend. De eerste zouden wij willen noemen: de Elberfeldse. Toen liet de man, die soms als bij intuïtie sprak, zich niet zozeer leiden door het Woord des Heeren, maar meer door zijn eigen vinding. Vandaar dat hij in dat tijdperk steeds allegoriseerde. Maar toen hij later, in Berlijn gekomen, kennis maakte met de uitlegkundige Prof. Hengstenberg, toen begon Krummacher zich meer te binden aan de letterlijke zin van Gods Woord. Zo ging het ook ds Klinkert. Van lieverlede werd het allegoriseren minder en kwam bij hem de zin en mening des Geestes meer op de voorgrond te staan. Sommigen van zijn hoorders vonden dit achteruitgang, maar, die dieper blikten, zagen er een vooruitgang in, die niet anders dan de schoonste vruchten moest afwerpen.’Ga naar eindnoot3. Maar keren we terug naar Zwolle. Vaak werden de kerkeraadsvergaderingen niet gehouden, met Zalk slechts éénmaal per drie maanden. De kerkeraadsleden uit Zalk reisden dan naar Zwolle, als het weer het toeliet en ijsgang op de IJssel de overtocht niet onmogelijk maakte. In hetzelfde jaar dat het nieuwe kerkgebouw in de Goudsteeg in gebruik genomen was (1852), moest er een buitengewone kerkeraadsvergadering wor- | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
den samengeroepen voor een onaangename zaak. Het betrof het vervelende feit, dat A. Schouwenberg, een man van het eerste uur van de Afscheiding, zich aan de gemeente onttrok en zich weer bij de Chr. Afgescheidenen voegde. Een onenigheid met diaken P.L. Cloetingh was daaraan vooraf gegaan. Weliswaar was volgens de notulen deze twist bijgelegd, maar even later liet Schouwenberg weten te ‘bedanken’ voor zijn lidmaatschap. Niet dat hij volgens eigen zeggen bezwaar had tegen prediking of kerkregering van ds Klinkert; daar kon hij zich juist best in vinden. Als reden gaf hij op, dat hij ‘met het opkomend geslacht niet goed voort kon wat het natuurgestel betreft’. Het zijn voor ons wel wat duistere woorden. Zou er dan toch nog enig verband bestaan met de zo juist genoemde ruzie met Cloetingh. Deze was toen 41 jaar. Een botsing dus met de jonge garde, die volgens de oudere Schouwenberg te veel praatjes had? We gissen maar. Want wat bedoelde Schouwenberg met zijn ‘natuurgestel?’ In de kwartaal-notulen stuiten we de eerste jaren van ds Klinkerts periode (1850-'64) niet op belangrijke bijzonderheden. Moeilijkheden kwamen weinig voor en als ze er waren, werden ze opgelost. Zo was begin 1854 ouderling G. Sluiter in de contramine geweest en had hij ds Klinkert en andere kerkeraadsleden ervan beschuldigd, dat ze onrechtvaardig hadden gehandeld. Ds Klinkert zou o.a. een stembriefje van de Zalker kerkeraad hebben achter gehouden. Omdat Sluiter zijn beschuldigingen niet waar kon maken, besloot de kerkeraad hem voorlopig te schorsen. Maar een maand later beleed hij zijn ‘verhardheid’ voor de leden van de gemeente; dus kon de schorsing worden opgeheven. Dat alles weer goed was, bewijst wel het feit, dat hij in een buitengewone kerkeraadsvergadering bedankt werd voor de diensten, die hij 10 jaar lang de gemeente had bewezen. In 1857 bestond de Zwolse kerkeraad uit ds Klinkert, de ouderlingen S. Meijer, B.C.P. Jansen en N. Sikkel (een wagenmaker). Diakenen waren J. Hagedoorn, F. Aalbers en H.J. Klinkert, terwijl S. Jansen en J. van der Veen als kerkvoogden fungeerden. De Zalker kerkeraad werd toen gevormd door de ouderlingen Z. Stoel en J. Podt en de diakenen H. Neuteboom en W. Wienen. H. van Dijk was kerkvoogd. En als kerkeraadslid voor Wapenveld werd opgegeven Teunis Eckelboom. In 1858 ontstond er landelijk in de Kruisgemeenten grote verdeeldheid als gevolg van een conflict, waarin ds C. van den Oever te Rotterdam, de toen nog onbetwiste leider van de Kruisgezinden, de hoofdpersoon was. Ongetwijfeld speelde diens karakterstructuur een grote rol. ‘Hij was - aldus ds W.H. Gispen jr. - een populair spreker, die weliswaar niet altijd gekuiste taal sprak, maar toch en misschien juist daarom het oor van het volk had. Hij was een man van een sterk karakter en niet vrij van de zucht om te heersen.’ En Van der Does schrijft over hem: ‘Van den Oever was een krachtmens. Niet alleen over zijn gemeente zwaaide hij zonder mededinging de herdersstaf, de gehele groep zag tegen hem | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
op als de leider, de hoofdman, de bisschop. En dat wekt geen verwondering, als men weet, dat door hem 23 gemeenten gesticht zijn en dat 18 leraars bij de Kruisgemeenten van hem hun vorming ontvingen. Hij had naar de typische uitdrukking ‘achttien leeraars den steek opgezet’.Ga naar eindnoot4. Het conflict begon in Den Haag, waar een zoon van Van den Oever als dominee was beroepen. Maar een ouderling en een diaken wilden de beroepsbrief niet ondertekenen. Ze werden geschorst en daar begon het lieve leven. Vanuit Den Haag breidde de storm zich uit over het hele land en veroorzaakte in de kringen van de Kruisgezinden een scheuring. Ook de gemeente van Zwolle raakte in de kwestie verward. Omdat de troebelen met ds C. van den Oever, en de daaruit voortgekomen breuk al verscheidene keren zijn beschreven,Ga naar eindnoot5. beperken we ons nu tot de gevolgen in de gemeente Zwolle-Zalk. Op de Algemene vergadering van de Kruisgezinden op 3, 4 en 5 augustus 1858 in Dordrecht gehouden, werd de schorsing en afsnijding van de beide Haagse ambtsdragers behandeld. Voor Zwolle waren aanwezig ds D. Klinkert en ouderling B.C.P. Jansen. Met de opdracht te protesteren tegen de manier waarop de zaak was aangepakt. Het werd een zeer trieste vergadering en de sfeer was een verschrikking. Van den Oever - geen tegenspraak duldend - en ds Klinkert raakten met elkaar in een felle woordenwisseling gewikkeld. De eerste - merkende dat hij het dreigde te verliezen - verloor zijn zelfbeheersing en schold met vervaarlijke stem enkele afgevaardigden uit voor ‘trouweloze verbondbrekers enz.; zoodat de meeste leden der Verg. er van ontzetteden’. Ouderling Jansen van Zwolle vroeg nu terecht, of men hier een vrije stem had of dat er conscientiedwang heerste. Weliswaar antwoordde de praeses ds C. van den Oever, dat ieder een vrije stem had en er geen conscientiedwang mocht bestaan, maar toch bleef hij te keer gaan met ‘de liefdelooste veroordeeling en de vreesselijkste vloekspraken’. Tegen ds Holster (Vlissingen), ds Plug (Amsterdam) en ouderling Jansen (Zwolle) schreeuwde hij: ‘Jullie bent onbekeerde kerels’. Ds Klinkert kondigde hij Gods oordelen aan en dat deze ‘al zijn dagen in het zwart zoude gaan’. Niemand durfde of wilde nog wat zeggen. Het was even doodstil. Toen stonden als bij afspraak de predikanten Klinkert, Plug en Holster met de ouderlingen B.C.P. Jansen en K. Smit, dus afgevaardigden van Zwolle, Zwartsluis, Vlissingen en Hasselt op en verlieten de vergadering ‘hetwelk eene byna algemeene verslagenheid te weeg bragt’. De breuk was er. Er kwam in het najaar van 1858 een voortgezette vergadering te Amsterdam, die ds Van den Oever schorste. Deze schorste op zijn beurt met zijn medestanders zijn tegenstanders. Door al deze twisten raakten de Kruisgemeenten in ons land zeer verzwakt en verloren ze alle prestige. Geen wonder, dat er bij vele Kruisgezinden meer bereidheid ontstond om zich weer te verenigen met de Chr. Afgescheidenen, die sinds 1854 een veel vreedzamer kerkelijk leven had- | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
den geleid. In 1860 was de Kruisgemeente van Vlissingen de eerste die, onder leiding van ds W.H. Gispen, zich met de Afgescheidenen verenigde; in 1861 volgden De Lier, Dinteloord en Amsterdam, in 1862 Oosterend (Texel) en in 1869 werd tenslotte de bijna totale hereniging tussen Kruisgezinden en Afgescheidenen een feit.
Tot de Zwolse kerkeraad behoorden ook leden, die in Zalk woonden. Het waren immers gecombineerde gemeenten. Maar in 1860 vroeg de Zalker diaken H. van Dijk of het niet mogelijk was dat zijn gemeente zelfstandig werd. Wanneer de Zalkenaren het zich financieel konden veroorloven een eigen dominee te beroepen, dan moest dit toch kunnen. De Zwollenaren hadden geen bezwaar. Hoe dit verder gelopen is, hebben we in het hoofdstuk over Zalk behandeld. Dat ds Klinkerts werk in Zwolle zeer werd gewaardeerd, hebben we al eerder geschreven. Het bleek ook hieruit, dat zijn traktement in 1862 verhoogd werd met ƒ 300,- per jaar. Maar zijn tijd in Zwolle was bijna voorbij. In maart '64 kreeg hij een beroep uit Rotterdam. Bij monde van ouderling B.C.P. Jansen deed de kerkeraad zijn uiterste best hem voor Zwolle te behouden. Het mocht niet zo zijn. Ds Klinkert ging weg en zou nog vele jaren in Rotterdam een geliefd en gewaardeerd predikant zijn, in zekere zin als opvolger van ds C. van den Oever, die in december 1863 het kerkverband had verbroken. Dikke vrienden waren vijanden geworden. Natuurlijk probeerde de kerkeraad dadelijk in de vacature te voorzien. Praeses was geworden ouderling B.C.P. Jansen en scriba H.J. Klinkert. Terloops merken we hier op, dat ouderling Barend Coenraad Petrus Jansen (1820-1905), een bemiddeld koopman, in de Zwolse Kruisgemeente een actieve rol heeft gespeeld. Hij woonde op de Wal, een dure buurt, en was eigenaar van een in 1886 gesloopte molen, staande op een bastion van de vesting Zwolle in het tegenwoordige Terpelkwijkpark.Ga naar eindnoot6. In een vergadering van september 1864, waarin ook ds Klinkert - toen al predikant in Rotterdam - present was, werd een tweetal geformeerd nl. ds J.C. Plug van Amsterdam en ... ds Klinkert van Rotterdam, die daar nog maar twee maanden stond! Klinkert werd beroepen met 37 van de 59 stemmen. Natuurlijk - zouden we haast zeggen - bedankte hij. Er kwam in oktober een nieuw tweetal: ds Plug van Amsterdam en ds R. Veldman van Den Haag. Met 48 van de 63 stemmen werd Veldman gekozen: Hij zou 4x per jaar in Zalk voorgaan om daar het Avondmaal te bedienen, en in die gemeente ook pastoraal werk verrichten. Traktement ƒ 1200,- per jaar. Hij kwam. Ds Klinkert werd door ouderling Jansen bedankt, omdat hij tijdens de vacature de weekpreek en de catechisaties had verzorgd.Ga naar eindnoot7. De nog bestaande combinatie met Zalk werd op dezelfde voet gecontinueerd. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
Ds Reinder Veldman 1864-'69Ds Veldman kwam van Den Haag naar Zwolle en werd daar in december 1864 door zijn voorganger ds Klinkert als predikant bevestigd. Hij was toen 34 jaar, een zoon van het Groningse land, geboren in Bedum.Ga naar eindnoot8. Met zijn studie aan de Theologische school in Kampen was het niet zo mooi afgelopen, want hij zakte in 1860 voor het kandidaatsexamen. Toen hij zich voor de tweede keer meldde, werd hij niet toegelaten; naar beweerd werd sympathiseerde hij met het kerkelijk standpunt van de Kruisgemeenten. In elk geval stapte hij nu naar deze gemeenten over en werd daar na onderzoek toegelaten als proponent. De kleine Kruisgemeente van 's-Gravenhage ontving hem in 1862 als haar herder en leraar. Vol idealisme pakte de jonge dominee zijn werk aan. Toen er een kerkje in de Wagenstraat zou worden gebouwd - hoewel er hiervoor eigenlijk geen voldoende financiële basis was - stelde ds Veldman zijn eigen geld beschikbaar en ook zijn naam (de gemeente bezat nog geen rechtspersoonlijkheid). Had hij het maar niet gedaan! Want hij was later niet in staat met eigen middelen de bouw te bekostigen, zodat er ellendige, financiële perikelen ontstonden! Deze zijn later zelfs mee oorzaak geweest van zijn schorsing als predikant. Vier kerkeraadsleden namen ‘ontslag’ en sommige gemeenteleden kwamen niet meer in de kerk. Een beroep uit Zwolle betekende voor ds Veldman dan ook a.h.w. een stem uit de hemel. En van zijn eigen kerkeraad kreeg hij voor zijn acte van losmaking een prachtig attest mee. Dat luidde: ‘Hij (de kerkeraad van 's-Gravenhage) acht zich verplicht in elk opzigt volledig goed getuigenis aangaande Z. Eerwaarde af te geven, zijnde Z. Eerw. zuiver in de leer en onberispelijk in den wandel geweest, gedurende den tijd van (ruim) 3½ jaar in de Gereform. Gemeente alhier. Dat Z. Ew. zich zeer onderscheiden heeft door opofferende liefde en waardig gedrag omtrent de gemeente in elk opzigt volkomen beantwoordende aan zijne roeping als Gezant Gods en leeraar der Gemeente’. Daarom kon de kerkeraad van de Geref. Gemeente te 's-Gravenhage hem vol vertrouwen aan de kerkeraad aanbevelen. Helaas liep het met ds Veldman in Zwolle al na 4 maanden mis. Ouderling B.C.P. Jansen (geen gemakkelijk heer) kreeg bezwaren tegen zijn prediking en ouderling D. Hiemink stuurde zijn kinderen niet meer naar de catechisatie en verscheen niet op een gezelschap als dominee er ook was. Op een buitengewone kerkeraadsvergadering, gehouden in april '65, werd de zaak doorgesproken. Ds Veldman vroeg aan ouderling Jansen bewijzen voor de beschuldiging, dat hij in meer dan één preek ‘dwaalgevoelens’ had verkondigd. Jansen beloofde dit nog dezelfde week schriftelijk te zullen doen. Twee dagen later, op een zaterdag, dus nog vóór de zondag, was er opnieuw een kerkeraadsvergadering, nu met de ouderlingen van Zalk en van de genabuurde gemeente van Hasselt erbij. | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
Barend Coenraad Jansen (1820-1905) was vele jaren ouderling van de Kruisgemeente te Zwolle, later (1869) van de verenigde Christelijke Afgescheiden en Kruisgemeenten.
Stuk voor stuk kwamen alle bezwaren aan de orde. Ds Veldman moest de kritiek op zijn preken weerleggen en praesideerde die dag dus niet; dat deed ouderling Zwier Stoel van Veecaten. We zullen niet op de kwestie ingaan. De belangstellende lezer kan de hele onverkwikkelijke en onheldere discussie vinden in de notulen van de kerkeraad, die er vele pagina's aan wijden. Het eind van het droevig lied was, dat de beide ouderlingen Jansen en Hiemink met 5-4 stemmen voorlopig werden geschorst. | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
Een paar dagen later (vrijdag 28 april '65) was er weer een buitengewone kerkeraadsvergadering, nu met ds Corbee van Zwartsluis erbij. Daar begon het lieve leven opnieuw, al dadelijk in het begin. Mocht ds Veldman wel praeses zijn? Tegen hem waren toch beschuldigingen ingébracht? Na veel discussie werd tenslotte ds Corbee als praeses gekozen. Pogingen tot verzoening mislukten en nu werden de ouderlingen Jansen en Hiemink definitief geschorst. De zaak kwam op de classis en later zelfs op twee Algemene vergaderingen van de Kruisgemeenten in Rotterdam gehouden. Deze stuurde de vroegere Zwolse ds Klinkert en ds Plug van Zwartsluis naar de Overijsselse hoofdstad om een poging tot verzoening te ondernemen. Mislukt. De beide geschorste ouderlingen Jansen en Hiemink legden hun ambt neer en onttrokken zich aan de gemeente. Diaken H.J. Klinkert deed alleen het eerste. Hun plaatsen werden ingenomen door J. Hagendoorn en M. Wilmink, en door diaken P.L. Cloetingh. In het najaar van 1865 werd op een Algemene vergadering in Amsterdam de Zwolse zaak opnieuw behandeld. En zie, deze slaagde erin een verzoening tot stand te brengen! In een buitengewone kerkeraadsvergadering van 11 oktober '65 kon worden gerapporteerd, dat er ‘vrede was gemaakt’. Met een opgesteld stuk - waarin wederzijds schuld werd beleden - konden beide partijen genoegen nemen. De beide geschorste ouderlingen mochten in hun ambt terugkomen; diaken Klinkert bleef echter bij zijn besluit. Dat was in oktober 1865. Maar ach, de verzoening heeft het niet lang uitgehouden. Twee maanden later begon ouderling Jansen al weer met beschuldigingen tegen ds Veldman in te brengen. Om verdere onaangenaamheden te voorkomen, besloot de kerkeraad die voor kennisgeving aan te nemen. Het gemeentelid Joh. Gez. Smitt (zoon van W.W. Smitt en later dominee geworden) had gevraagd op de kerkeraadsvergadering te mogen komen ‘wegens lasterlijke aantijging van zijn persoon en karakter’ door ouderling Jansen, uitgesproken onder getuigen en op een publieke plaats. Smitt nam echter het advies van de kerkeraad aan ‘om met het oog op de persoon Jansen die zaken volstrekt niet op te halen’. Wie was nu de schuld van het weer oplaaien van de oude twisten? Aan de ene kant werd gezegd: de kerkeraad. Ds Veldman zelf weet het aan de geschorste en weer in hun ambt herstelde ouderlingen Jansen en Hiemink. Zeker zit hier een kern van waarheid in, want we hebben al gezien, dat genoemde broeders binnen de kortste keren al weer in de oppositie gingen. Om eens een paar bezwaren te noemen: ds Veldman droeg het ambtsgewaad niet en gebruikte een catechisatie-boekje als toelichting op de catechismus. Op zijn beurt kreeg één van de beide ouderlingen een schriftelijke aanklacht van een gemeentelid te verduren: hij zou lasterlijk van ds Veldman hebben gesproken; en een kerkvoogd beschuldigde hem, dat hij de kerk verwoestte i.p.v. opbouwde, zijn zitplaatsen in de kerk had opge- | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
zegd, maar wel plaatsen had gehuurd in de Chr. Afgescheiden kerk in de Nieuwstraat. Zo zat men - we putten nu hoofdzakelijk uit een artikel van ds Gispen - ineens weer midden in de ellende. De volgende avond was het al weer kerkeraadsvergadering; ook de ouderlingen uit Zalk en die van de genabuurde kerk Hasselt waren uitgenodigd. Ouderling E. van 't Loo van Hasselt leidde deze vergadering. Na uitvoerig over de hele zaak te hebben gediscussieerd, werd met algemene stemmen besloten ouderling Hiemink te schorsen en dit de volgende zondag van de kansel af te kondigen. Ds Veldman was dus - als we het zo eens mogen zeggen - aan de winnende hand. Maar op de kerkeraadsvergadering van 13 februari 1866 nam heel onverwacht de zaak een scherpe wending. Ingekomen was een brief van een zekere Jacob Schippers uit Den Haag, vol beschuldigingen tegen ds Veldmans optreden in zijn vorige gemeente Den Haag. Hij heette in die brief niet minder dan een bedrieger, een huurling, een sluw en listig heer. Ook werd hij ervan beschuldigd tijdens zijn financiële activiteiten voor de kerkbouw in Den Haag zondige praktijken te hebben toegepast. De Zwolse kerkeraad o.l.v. ds Veldman eiste van de Haagse broeders genoegdoening, wat deze weigerden. Nu gingen ds Veldman c.s. in beroep bij de classis Zuid-Holland, die een commissie benoemde om de hele zaak te onderzoeken. Dit was geen kleinigheid, want de beschuldigingen in de brief logen er niet om: bedrieging, listigheid, vals zweren, trotsheid, luiheid, achterklap, onstichtelijk preken, royeren van leden. Tenslotte belandde de zaak-Veldman op de Algemene vergadering, gehouden in Zwolle van 26 juni-4 juli 1866 in de kerk in de Goudsteeg. Op eigen grond als het ware zou over het lot van ds Veldman worden beslist. Het was heel pijnlijk voor hem. Praeses van de synode was ds J.C. Plug van Amsterdam, vice-praeses de vroegere Zwolse dominee D. Klinkert (nu in Rotterdam), en scriba J.W.A. Notten van Hazerswoude, later geassisteerd door ds N.J. Engelberts van Zutphen. Namens de gemeente Zwolle-Zalk waren present ds Veldman en ouderling Frederik Aalbers, de landbouwer uit Spoolde onder Zwolle, en voor Zalk de ouderlingen H. van Dijk en zoals altijd Zwier Stoel uit Veecaten, die tot zijn vroege dood (57) al het wel en wee van de kerk van Zalk op een plaats in de voorste linie heeft meegemaakt. Toen de zaak-Veldman aan de orde kwam, moest deze zich punt voor punt verantwoorden en de vergadering sprak dan na de behandeling van elke tegen hem ingebrachte beschuldiging haar oordeel uit. We onthouden ons van een uitvoerige weergave van deze bespreking - het zou een hoofdstuk apart worden - en delen hier alleen mee, dat ds Veldman, wat zijn financiële praktijken in zijn Haagse periode betrof, niet geheel vrij gesproken werd van bedriegerij, maar toch ook niet veroordeeld werd als bedrieger! Hij verklaarde zo niet langer als lid van de vergadering zitting te kunnen nemen, waarmee akkoord werd gegaan. | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Op de beschuldiging van listigheid en vals zweren volgde nu vrijspraak; ook de aanklacht van trotsheid en achterklap werd niet geaccepteerd. Vervolgens kwam de beschuldiging van ‘onstichtelijk’ preken aan de beurt en van nog andere punten. Toen de beschuldigingen uit Den Haag waren afgehandeld, kwamen de aanklachten uit Zwolle aan de orde. We zullen ze hier niet de revue laten passeren en spoeden ons naar de beslissende zitting. Deze vond plaats op vrijdagmiddag 29 juni 1866: ds Veldman werd tijdelijk geschorst. In de notulen lezen we: ‘Bij het teneinde spoeden der week en dezer zitting, oordeelt de vergadering, na het gehoorde, dat ds Veldman voorloopig in zijne bediening zal worden geschorst, en dat daarvan aan Z. Ew., alsmede aan den kerkeraad, schriftelijk zal worden kennis gegeven’. Ds Veldman zelf schrijft er als volgt over: ‘Toen de vergadering reeds stond om met gebed tot God hare zitting te eindigen, komt uit zijn mond (van ds Klinkert) de vraag: maar omdat niemand het vraagt, wil ik het toch vragen - met de vinger wijzende naar V. heen - mag die man dien kansel van waar ik achttien jaren het evangelie heb verkondigd - mag die man dien kansel beklimmen? De voorzitter zwijgt. Doch Klinkert vraagt rond. En het merendeel beslist: die man moet worden geschorst’. Het spreekt vanzelf, dat Veldmans voorlopige schorsing grote opschudding veroorzaakte. Vele leden van de Zwolse gemeente woonden immers de zitting van de Algemene vergadering, in de kerk in de Goudsteeg, waarin de beslissing zou vallen, bij. Ds Veldman vertelt het als volgt: ‘De vergadering gaat uiteen, doch de kerkeraadsleden, benevens een aantal leden der Gemeente te Zwolle blijven en komen zamen. En na eenige oogenblikken van verslagenheid, door de confusie der Syn. begint men, na eenvoudig gebed tot den onveranderlijken Verbonds-God, en in 't bijzonder tot den grooten Koning, de overste leidsman der zielen om de bijzondere leiding van den Heiligen Geest, vele vragen tot elkander te richten, die alle van zoodanigen inhoud zijn, dat men terstond zoude voelen, dat niemand den moed had om langer aan zulke ongehoorde handelingen gemeenschap te hebben. Uit nagenoeg aller mond werd gehoord, dat de Dominé en de kerkeraad, indien zij zich nog langer bekommerden over wat de goddelooze Verg, besprak en besloot, de toorn Gods op de Gemeente des Heeren zouden doen komen. Zoodat het tijd was geworden om met vastheid van geest op bezadigde wijze aan het werken te gaan’. Dit betekende in de eerste plaats, dat ds Veldman en de zijnen braken met het kerkverband van de Gereformeerde gemeenten onder het Kruis. Dit stuk was ondertekend door ds R. Veldman, de ouderlingen F. Aalbers, J. Hagedoorn en M. Wilmink; door de diakenen F. Aalbers, P.L. Cloetingh en W. Aalbers en door de kerkvoogden H. van Tongeren en D. ter Moolen. Eén diaken tekende niet; dit was diaken Jacobus Everhardus Smitt, zoon van wijlen ds W.W. Smitt. Bij zijn naam werd de | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
aantekening geplaatst, ‘dat hij eenigen tijd als neutraal persoon verlangt beschouwd te worden’. In de tweede plaats mocht de Algemene vergadering (synode) niet langer in de kerk in de Goudsteeg vergaderen. En tenslotte wensten de uitgetreden broeders door te gaan op de manier, zoals ze altijd gewoon waren geweest. Maar niet alle leden van de gemeente van ds Veldman konden zich met de bovengenoemde beslissing verenigen. Een deel wenste in het kerkverband van de Gereformeerde gemeenten onder het kruis te blijven en ging in een particulier huis op de Wal apart vergaderen onder de naam van Oud-Geref. Gemeente op de Wal. Onder leiding van ds P.J. Corbee van Zwartsluis kozen deze leden een nieuwe kerkeraad, bestaande uit twee ouderlingen en één diaken. Het waren Siese Meijer en J.W. Oldenhof, terwijl diaken werd G. Vlaanderen Oldenzeel. Zwolle telde toen dus drie Gereformeerde gemeenten die kerkten resp. in de Nieuwstraat, in de Goudsteeg en op de Wal. De gemeente op de Wal was de kleinste, maar had toch de moed om in combinatie met de Kruisgemeente te Apeldoorn een dominee te beroepen. En dat was ... ds Klinkert van Rotterdam, die enkele jaren eerder nog in Zwolle stond. Hij bedankte echter. Dat de onderlinge verhouding tussen de Zwolse Gereformeerde gemeenten niet zo best was, hoeft eigenlijk niet te worden gezegd. Kerkscheuringen gaan altijd met nare bijverschijnselen gepaard. Zelfs in de Veldman-groep waren niet allen het eens met de losmaking van het kerkverband met de Kruisgemeenten. In Zalk verklaarde de kerkeraad van de gemeente aldaar, wel bezwaren te hebben tegen de besluiten van de Algemene vergadering t.o.v. ds Veldman, maar het ook niet eens te zijn met de kerkeraad van Veldman. En zo kwam er ook in Zalk verdeeldheid en zelfs een scheuring, zodat in dit dorp aan de IJssel ook een tijdlang twee Geref. gemeenten hebben bestaan (zie hoofdstuk Zalk). De gemeente van Hasselt stond aan de zijde van ds Veldman. Het is duidelijk, dat de gemeente van Veldman in een vriendschappelijke verhouding leefde met de gemeenten te Heerde, Kampen, Mastenbroek en Hasselt. Overigens stond de gemeente in de Goudsteeg op zichzelf in het land. Men voelde dit wel als een gemis, zodat, toen er een uitnodiging kwam voor een vergadering met de Vrije Evangelische Gemeenten men die uitnodiging haastig aannam. Pas toen men dit had gedaan, ging men eens informeren in welke verhouding deze gemeenten stonden tot de gereformeerde belij denisgeschriften. Zo brak - aldus ds. W.H. Gispen jr. - het gewichtige en gezegende jaar 1869 aan, het jaar van de gelukkige hereniging van de Gereformeerden in den lande. Wel was dit een jaar, dat voor de gemeente in de Goudsteeg droevig begon. Ds Veldman werd ziek, en kon sinds december 1868 niets meer doen voor de gemeente. Zijn ziekbed zou ook zijn sterfbed worden. Mee onder de druk van deze situatie groeide wellicht | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
de neiging aansluiting te zoeken bij de Chr. Afgescheiden gemeente in de Nieuwstraat. Men verzocht aan de kerkeraad van die gemeente gemeenschappelijke bidstonden te houden, beurtelings in het ene en in het andere kerkgebouw, en toestemming Chr. Afgesch. predikanten uit te nodigen om op te treden in de Goudsteeg. Dit werd toegestaan voor samenkomsten in de week, maar niet voor de zondagen. Van deze gemeenschappelijke bidstonden werd getuigd, dat ze rijk gezegend waren. En toen de synode van de Chr. Afgescheiden kerk in juni 1869 in Middelburg in de bekende Gasthuiskerk bijeenkwam, besloot de kerkeraad van ds Veldman daarheen ook afgevaardigden te sturen. Maar ze arriveerden te laat in de Zeeuwse hoofdstad - de synode was al gesloten. Het blijde feit van de vereniging op deze synode liet dadelijk ook in Zwolle zijn invloed gelden. Op zaterdag 17 juni 1869 vergaderde de kerkeraad van de gemeente in de Nieuwstraat onder voorzitterschap van D.J. van der Vegte, met drie broeders die ‘de Oud Gereformeerde Gemeente’ op de Wal vertegenwoordigden. Dit waren ouderling B.C.P. Jansen, en de diakenen J. Vlaanderen Oldenzeel en G. Zwiers, dus de groep die niet met ds Veldman c.s. uit het kerkverband van de Geref. Gemeenten onder het Kruis was gestapt. Men kwam volgens de notulen niet zozeer bij elkaar om kerkelijke zaken te behandelen als wel om ‘even met elkander te spreken over het wondervolle bestuur Gods zoo kennelijk betoond in de zoo lang gewenschte hereeniging der Oud Geref. Kerk met die der Chr. Afg. Ger. Kerk, welke hereniging deze week is gesloten op de Synodale Vergadering gehouden te Middelburg’. Op die synode was ouderling B.C.P. Jansen als afgevaardigde van de Kruisgemeente op de Wal aanwezig geweest, zodat hij nu een kersvers verslag van het gebeurde in Middelburg kon leveren. De vergadering kwam er sterk van onder de indruk. Het was de bedoeling, dat ds Notten van Middelharnis de volgende dag op de Wal zou preken. Maar nu besloot men, dat hij dan 's avonds in de Nieuwstraat zou voorgaan, in een dankstond. Op een andere dag zou men wel spreken over de zaken, die bij de vereniging of ineensmelting van de beide gemeenten moesten geregeld worden. De ineensmelting van de gemeenten in de Nieuwstraat en op de Wal is blijkbaar zeer snel verlopen, want op de volgende kerkeraadsvergadering (6 juli '69) is het al één kerkeraad en één gemeente.Ga naar eindnoot9. Wat zou de Geref. gemeente in de Goudsteeg doen? Dus de groep, die met de geschorste ds Veldman het kerkverband had verbroken? Op bovengenoemde kerkeraadsvergadering lag er al een schrijven van de Veldman-gezinden, dat ook zij genegen waren zich met de Chr. Afgescheidenen te verenigen. Maar omdat binnen twee weken ds N.H. Dosker zijn intree zou doen, besloot men de zaak na diens komst te bespreken. Zo gebeurde het. De broeders uit de Goudsteeg werden uitgenodigd voor een gemeenschappelijke vergadering. Die werd al spoedig gehou- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
den,Ga naar eindnoot10. ook de broeders uit Zalk - die de partij van ds Veldman hadden gekozen - waren daar present. Wegens ziekte kon ds Veldman niet aanwezig zijn. Ds Dosker wees er als voorzitter op, dat men de zaak alleen nog maar ‘voorlopig’ kon bespreken, omdat de classis moest beslissen. Hij vroeg nu aan de broeders uit de Goudsteeg en uit Zalk hoe ze de vereniging dachten te kunnen realiseren. Hun antwoord was: op dezelfde manier als op de synode van Middelburg was gebeurd, ‘dat is zonder voorwaarden, zonder oude feiten of vroegere geschiedenissen op te halen, vergeten en vergeven hetgeen achter is en zich uit te strekken naar hetgeen voor is’. De broeders uit de Goudsteeg en uit Zalk werd verzocht zich nu een ogenblik te verwijderen, en in hun afwezigheid sprak men toen over het struikelblok, dat op de weg naar de hereniging lag, nl. over de kwestie van ds Veldman. Het resultaat was, dat de vergadering vooral met het oog op de toekomst meende goed te doen de broeders een vraag te doen, die ze konden overwegen om daar later op te antwoorden. Die vraag was: Had ds Veldman zich aan het verzoek, om zich van de prediking te onthouden, niet moeten onderwerpen, omdat zijn zaak nog niet was afgehandeld, en hij dus een onkerkelijke weg had bewandeld? Deze vraag namen de broeders mee naar huis en naar de doodzieke ds Veldman. Op 5 augustus 1869 was het weer kerkeraad. Vol spanning werd uitgezien naar het antwoord op bovengenoemde vraag. Het kwam, maar het was niet ja. Want, zeiden de gevraagden: dan kon de gemeente (uit de Goudsteeg en uit Zalk) de kerkeraad ervan beschuldigen de oorzaak te zijn, dat de gemeente een onkerkelijke weg had bewandeld. ‘Ziende dus op de toekomst en op de rust der gemeente blijven zij bij hun eerste voorstel om namelijk de vereeniging te sluiten, zooals dat tusschen de beide kerken te Middelburg heeft plaats gehad, te vergeten hetgeen achter is enz. en daar hunne gemeente op zichzelf staat, wenschen zij zich ingevolge art. 28 onzer geloofsbelijdenis bij ons te voegen’. Hierop antwoordde de praeses ds Dosker, dat de zaak momenteel niet verder kon worden afgehandeld en dat men eerst de vergadering van de classis zou afwachten. Het was toen donderdag 5 augustus '69. Vier dagen later zou ds Veldman sterven, maar dat wist toen natuurlijk nog niemand. Op deze vergadering van de classis Zwolle is in principe de vereniging met de gemeente in de Goudsteeg (dus van ds Veldman) tot stand gekomen. We mogen aannemen, dat de dood van ds Veldman de vereniging heeft versneld. Weliswaar had hij zich ook ten gunste van de vereniging uitgesproken, maar de voorwaarde te erkennen, dat hij een onkerkelijke weg had bewandeld door apart te gaan vergaderen, zat hem dwars. De onderhandelingen waren nog in volle gang, toen hij stierf. In de notulen van zijn kerkeraad staat te lezen: ‘Maar het behaagde onzen God, in zijn | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
ondoorgrondelijke wijsheid den 9en Augustus Z. Eerw. door den dood van ons weg te nemen. Na met Z. Eerw. ruim 4½ jaar droevige maar zegenrijke dagen te hebben doorgebracht. Zijn arbeid was niet ongezegend onder ons, getuige daarvan nog de levendig gemaakte zielen, die de Heere door middel van zijn dienst, nog heeft believen te trekken uit de macht der duisternis tot Zijn wonderbaar ligt; maar ook genoot de gemeente onder zijn dienst veel zegenrijk zielevoedsel tot vertroosting en sterkte op den weg des levens, daar het Z. Eerw' innigste streven was om de Gemeente op te bouwen in Hem, die het hoofd is, namelijk Jezus Christus. Zoodat we nu met leedwezen hem nastaren vanwege ons gemis, maar we misgunnen hem de rust niet, die daar overblijft voor al Gods volk door zijnen hoogen Zender beloofd en die hij nu zeker geniet. Onze verwachting is dan ook van den Koning zijner kerk die de zeven sterren in Zijne rechterhand houdt en die niet beschaamt die op Hem door genade mogen hopen’. Ds Veldman ligt begraven op Bergklooster. Zijn graf is onder ons tot op deze dag. Zowat in het midden - aldus ds Gispen aan wiens artikelen we al meer ontleend hebben - vindt men een verweerde grafsteen, waarop staat: ‘Gedachtenis van de Gemeente. Hier rusten de vermoeiden van kracht en hooren de stem des drijvers niet. Reinder Veldman, Leeraar der Gereformeerde Gemeente te Zwolle, overleden den 9en Augustus 1869 en zijne echtgenoote Louke Kornelis Knol, overleden 28 Januari 1869’. We veroorloven ons hier nog een kleine uitweiding over ds Reinder Allerds Veldman (1830-'69).Ga naar eindnoot11. Hij had dus de vereniging niet meer meegemaakt. Ongetwijfeld is zijn laatste levensjaar heel zwaar voor hem geweest. In januari was zijn (tweede) vrouw Louke Knol, een landbouwersdochter uit Middelstum overleden, 36 jaar oud.Ga naar eindnoot12. Hij zelf was toen ook ziek. Daarbij kwamen nog de spanningen, die de kerkelijke moeilijkheden met zich meebrachten (geschorst en buiten het kerkverband). In augustus van hetzelfde jaar (1869) stierf hij zelf, 39 jaar oud, in een huis in de Karnemelksteeg, buiten de Kamperpoort. Vier jonge wezen bleven achter, van wie twee in zijn vorige standplaats Den Haag en twee in Zwolle waren geboren.Ga naar eindnoot13. Zijn zoontje Kornelis Maarten Reinder was toen 7 jaar. Hij zou later nog predikant worden in Arum (1887) en Garrelsweer (1892). De familie ontfermde zich over de wezen, die naar Groningerland, het stamgebied van hun ouders, zijn teruggekeerd, naar Kantens en Middelstum.
Nu ds Veldman overleden was, was het voor zijn kerkeraad gemakkelijker geworden toe te geven, dat men indertijd door zich los te maken van de Kruisgemeenten een onordelijke weg had bewandeld. Daarom verklaarden de broeders bij de vereniging met de Chr. Afgescheiden gemeente in de Nieuwstraat schriftelijk om eventuele moeilijkheden te | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
Plantagekerk in Zwolle, in 1875 in gebruik genomen.
| |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
voorkomen en een bewijs te geven ‘van Christelijke vredelievende gezindheid, dat zij, door zich niet aan de voorloopige schorsing van hun leraar te onderwerpen, een onkerkelijke weg hebben bewandeld’. Door Gods goedheid - aldus ds Gispen jr. - bestonden er nu niet langer drie gemeenten, die zich alle drie Gereformeerd noemden, maar was er nu één gemeente onder de naam van Christelijk Gereformeerd. Ds N.H. Dosker had door een deskundig en beleidvol optreden de vereniging zeer gestimuleerd. En de ingebruikneming van de nieuwe Plantagekerk (1875)Ga naar eindnoot14. mag als bekroning en symbool van de vereniging worden gezien. |
|