De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 1. De classis Zwolle
(1984)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||
De Afgescheiden classis ZwolleI KampenDe oude Hanzestad Kampen, in de lengte langs de IJssel gelegen, was omstreeks 1840 volgens tegenwoordige maatstaven slechts een provinciestadje. Het telde toen ruim 9000 inwoners, van wie het grootste deel tot de Hervormde kerk behoorde, namelijk 6800. Deze kerkten in de oude gotische Bovenkerk (St. Nicolaaskerk) en in de Broederkerk, ook al middeleeuws van oorsprong. Verder woonde er in Kampen nog een behoorlijk aantal Rooms-katholieken (1600), terwijl veel kleinere groeperingen als de Evangelisch-Luthersen en de Doopsgezinden resp. maar 280 en 170 zielen telden. De Chr. Afgescheidenen waren nog zo klein in aantal, dat ze in het Aardrijkskundig woordenboek van A.J. van der Aa (dat uit die tijd stamt) niet eens worden genoemd. Om ons nu tot de hervormde gemeente te beperken, deze werd omstreeks 1835 gediend door de predikanten Nicolaas Stoffel Hoek (1815-'52†), George Hendricus Hein (1821-'40†), H. Dwars (1831-em. '66) en dr Jean Jacques Rambonnet (1832-em. '66). Van deze vier oefende ds Hoek de grootste invloed uit. Hij was jarenlang praeses van het Classicaal Kerkbestuur, scriba van de ring Kampen, lid en praeses van het Prov. Kerkbestuur en ook nog lid van de Algemene Synodale Commissie.Ga naar eindnoot1. Wat zijn godsdienstige ‘ligging’ betreft, ds Hoek sympathiseerde evenals de meeste van zijn ringcollega's met de Oud-Liberale of Supranaturalistische theologie. Deze zocht naar een compromis tussen de denkbeelden van de in de 18e eeuw opgekomen Verlichting en de oude belijdenisgeschriften van de kerk. Een ‘verlicht’ predikant, een ‘verlichte’ prediking, zulke begrippen waren in de ogen van ds De Cock en zijn medestanders een gruwel, en een herleving van oude ketterijen. Er waren b.v. ‘verlichte’ dominees, die bepaalde passages in het doopsformulier liever zouden weglaten, omdat deze te orthodox-gereformeerd zouden zijn (die predikanten loochenden nl. de Drieëenheid). Anderen moesten van dat bekorten niets hebben. En de ring Kampen wist niet beter te doen dan te constateren, dat de oorzaak van dit verschil lag ‘in de meer of minder verlichte aard der gemeente’, en dat ieder maar naar bevind van zaken moest handelen! Een uiterst gevaarlijke tolerantie. In de ring | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Kampen en ook in vele andere streken van het land was het vroeger veel gebruikte catechisatieboekje van de in 1731 overleden Rotterdamse predikant Abraham Hellenbroek een steen des aanstoots geworden, terwijl het door anderen juist als een sjibbolet van gereformeerde orthodoxie werd beschouwd. Vervanging daarvan leidde hier en daar tot botsingen o.a. in het vlakbij Kampen gelegen Mastenbroek, waar ouderling Hendrik Willem Kooiker werd afgezet (1817).Ga naar eindnoot2. Na 1835 brak de zg. Groninger theologie van Hofstede de Groot door, welke richting met bezieling werd verdedigd in het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’. Met gereformeerde orthodoxie had deze richting nog nauwelijks iets te maken. Hele stukken uit de belijdenis van de kerk werden veroordeeld, b.v. de leer van de verzoening door voldoening, de tweenaturenleer, de leer van de Drieëenheid en van de uitverkiezing en verwerping. In de jaren '40 van de vorige eeuw triomfeerde deze theologie ook in de hervormde classis Kampen. Toen de hervormde synode in 1843 van allerlei kant o.a. door Groen van Prinsterer, opgeroepen werd de belijdenis te handhaven en de Groninger theologie af te wijzen, reageerde de grote meerderheid van de predikanten in de hervormde classis Kampen met het verzoek aan de synode om niet toe te geven aan al die protesten.Ga naar eindnoot3. Tegen deze achtergrond moeten we het ontstaan van de Afscheiding in Kampen zien. | |||||||||
Instituering Afgescheiden kerkAan het begin van de geschiedenis van de Afgescheiden kerk van Kampen staat een merkwaardig man, Dirk Hoksbergen (1800-'70), ‘een eenvoudig landman’ zoals ds H. de Cock hem eens noemde. Van afkomst was hij geen Kampenaar, want hij was geboren op 4 mei 1800Ga naar eindnoot4. in Oldebroek op de Veluwe, waar hij - 22 jaar oud - trouwde met Matje Broekhuis. Later verhuisde hij naar de buurtschap Marle, aan de linkeroever van de IJssel bij Wijhe (Ov.) gelegen en omstreeks 1831 kwam hij vlak bij de grens van de burgerlijke gemeente Kampen te wonen nl. op de boerderij ‘De oude Scheere’. Ze stond aan de weg van Kampen naar Wezep (tweede boerderij rechts). Kerkelijk hoorde hij nu bij de hervormde kerk van Wilsum, dat net aan de andere kant van de IJssel ligt. Om in dat dorp naar de kerk te gaan, moest hij steeds met het Wilsumer ‘schuitenveer’ naar de rechter IJsseloever worden overgezet. En als we hier nog even een paar punten van zijn latere levenslijn mogen aanstippen: In maart 1847 overleed zijn vrouw en in hetzelfde jaar hertrouwde hij met de 26 jaar jongere Aaltje Netjes. In 1860 verhuisde hij naar Kampen, waar hij ging wonen op de Vloeddijk tegenover zijn kerk, die 10 jaar eerder op de Burgwal via de verbouwing van een perceel tot stand was gekomen. Hoksbergen was een kerkelijk zeer meelevend man. Dat had hij van huis uit meegekregen. Gevoed door de lectuur van de ‘oude schrijvers’ | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
(Brakel!), kwam hij omstreeks 1830 tot de overtuiging, dat het in de hervormde kerk de verkeerde kant uitging. Actief van aard als hij was, bleef hij niet lijdelijk toezien, maar zocht contact met andere verontrusten. Toen hij hoorde en las van ds De Cocks kerkelijke strijd in Ulrum ter handhaving van de belijdenis der kerk, zag hij in hem dadelijk zijn man. Op dezelfde dag dat ds De Cock geschorst werd - 19 december 1833 - schreef hij hem een lange brief, ondertekend met ‘Derk Hoksbergen, lid van de Gereform. Kerk te Wilsum bij Kampen’. Deze brief is later (1835) met een voorrede van ds De Cock uitgegeven onder de veelzeggende titel: ‘Brief... over den tegenwoordigen verdorvenen Kerkstaat en de verbastering van het Schoolwezen’. In de eerste junidagen van 1835 maakte De Cock een rondreis door de kop van Overijssel. Via Genemuiden kwam hij op woensdag 3 juni Hoksbergen op diens boerderij opzoeken. Het bezoek was afgesproken. De Cock zou bij Hoksbergen preken. Als een lopend vuurtje had het bericht van de komst van ds De Cock zich door de streek verspreid. ‘Eij 't ook heurd?’ Geen wonder, dat het die woensdag tijdens de preek in de schuur van Hoksbergen stampvol was (‘een talrijke menigte’). Nog diezelfde avond bracht Hoksbergen De Cock binnen de poorten van Kampen, waar deze 's avonds om half 11 bij zijn gastheer Roelof Nijhuis in de Buiten-Nieuwstraat arriveerde. Als diens beroep vonden we opgegeven: winkelier, grutter, rijtuigenverhuurder. Wellicht is De Cock met het rijtuig gebracht en gehaald. Bij deze Nijhuis zou De Cock de volgende namiddag preken. Die donderdag, de 4e juni 1835, is een belangrijke dag geworden in de geschiedenis van de gereformeerde kerk in Kampen, want in die samenkomst is de Afgescheiden gemeente van dit IJsselstadje door De Cock ‘gesticht’ en zijn de kerkeraadsleden - onder wie natuurlijk Hoksbergen - in hun ambt bevestigd: Dirk Hoksbergen als ouderling, Roelof Nijhuis als diaken. Een enigszins onduidelijk punt in het rapportGa naar eindnoot5. van de commissaris van politie C.F. Nehrkoker, die De Cock in zijn gaan en staan had laten volgen, is de mededeling, dat De Cock de vorige dag bij Hoksbergen aan huis in Wilsum ‘ook aldaar de kerk geordineert had’. De verklaringGa naar eindnoot6. dat De Cock toen de Afgescheiden gemeente van Wilsum heeft gevormd en bij die gelegenheid ook ambtsdragers heeft bevestigd, komt ons niet aannemelijk voor. Want we lezen verder nergens van een Wilsumer groep of van een Afgescheiden kerk te Wilsum. We zien het zo, dat in die samenkomst op de boerderij van Hoksbergen De Cock ambtsdragers heeft laten kiezen, die dan de volgende dag in Kampen bij Nijhuis in hun ambt zijn bevestigd, waarmee de gemeente was geïnstitueerd. Toen de commissaris van politie, die persoonlijk oog- en oorgetuige van het optreden van De Cock bij Nijhuis wilde zijn, in de Buiten-Nieuwstraat arriveerde, was De Cock net klaar met zijn preek. Welis- | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
waar waren de meeste hoorders al vertrokken, maar De Cock zelf was nog wel aanwezig. Enige overgebleven bezoekers waren, met opengeslagen bijbels voor zich, bezig geestelijke liederen te zingen. De Cock zat aan het hoofd van de tafel. Op enkele hem gestelde vragen antwoordde hij, dat hij Hendrik de Cock, Gereformeerd leraar onder het kruis, was, de broeders en zusters kwam bezoeken en net een godsdienstoefening had geleid. De commissaris bracht hem onder het oog, dat de wet verbood dergelijke bijeenkomsten zonder toestemming te houden en dat hij daarom daarmee moest ophouden. Om zijn woorden kracht bij te zetten, beval hij De Cock het huis van Nijhuis niet te verlaten, voordat er nadere richtlijnen van de procureur crimineel waren ontvangen. Bij het huis zou constant een politieman staan om erop te letten, dat er nooit meer dan 20 bezoekers binnen waren. De Cock beloofde zich aan dit maximum aantal te houden en ook Nijhuis, de gastheer, ging akkoord met de maatregel. Dan bleef De Cock immers nog enige dagen onder zijn dak logeren! Ongetwijfeld zal hij daar trots op geweest zijn. En wat een kans voor De Cocks vele aanhangers in Kampen en wijde omgeving om hun aanhankelijkheid aan de moedige martelaar voor de goede zaak te laten blijken. Het was dan ook geen wonder, dat onder deze emotionele druk het aantal bezoekers uit de hand liep. Vijf dagen later - dinsdag 9 juni - werd de toeloop van bezoekers aan het huis van Nijhuis zo groot, dat het dreigde mis te gaan. Want vele Kampenaren raakten zeer geïrriteerd door het geloop van al die vreemdelingen naar de woning van Nijhuis. Burgemeester Lemker begreep er nu iets aan te moeten doen. Dus liet hij de commissaris van politie bij zich komen en verzocht hem in te grijpen. En zo stapte Nehrkoker die dinsdag weer naar Nijhuis toe. Nu, het was raak. Aan het getal 20 dacht blijkbaar niemand meer, de gastheer niet en de gedwongen logé De Cock ook niet. Of konden ze niet meer op tegen de uitbarsting van volkssympathie? Toen de commissaris door de voordeur naar binnen ging, vond hij de gang en de kamer, waarin De Cock zich bevond, en het binnenplaatsje waarop de kamer uitkwam, volgepropt met mensen. Ze waren uit de hele omgeving gekomen. Uit Zwolle, Zwartsluis en Genemuiden, ja zelfs uit Gelderland en Drenthe. De commissaris was kwaad op De Cock. Had deze nu geen misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in hem gesteld was? Akkoord gaan met het maximum van 20 bezoekers en dan nu dit! Hij beval De Cock hem naar zijn woning te volgen, waar hij een kamer voor hem inruimde om het middagmaal te gebruiken. 's Avonds bracht hij zijn ‘arrestant’ naar het logement ‘De bonte Os’, waar deze de nacht kon doorbrengen. En 's morgens in alle vroegte werd De Cock met een rijtuig naar Zwolle overgebracht en ter beschikking van de Officier van justitie gesteld. Zo had Nehrkoker De Cock mooi de stad Kampen uitgewerkt. Het rapport van de commissaris van politie was gedateerd 13 juni 1835. | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Twee dagen later schreef ds N.S. Hoek, de president van het Provinciaal kerkbestuur van Overijssel, uit Kampen een vertrouwelijke brief naar Den Haag, waaruit we zijn visie op het optreden van De Cock aan de weet komen.Ga naar eindnoot7. Hij deelde daarin mee, dat De Cock nu wel naar Zwolle was ‘getransporteerd’, maar daar dadelijk weer op vrije voeten gesteld was en bij één van zijn aanhangers, ‘een zeer rijk man heeft gedineerd en gelogeerd’ (J. Ridderinkhof). Als reden van deze invrijheidsstelling werd opgegeven, dat in de wet geen voldoende termen te vinden waren om De Cock en zijn aanhang te ‘fnuiken’. Ds Hoek vond dit maar een ongelukkige zaak ‘want het (kwaad) vreet voort als de kanker’. Zowel rijken als armen ‘worden door dien predikant onder het kruis als betoverd. Men zegt, dat hij vertrokken is naar de Smilde, anderen, dat hij in den omtrek alhier zwerft. Hij heeft zijne Gemeente hier - die ik hoor dat door hem georganiseerd is en waarin ook kinderen zouden gedoopt zijn - beloofd terug te zullen komen. Dus zijn wij dagelijks in vreeze voor zijne terugkomst, en dan rijdt gansch Kampen en omstreek als op stelten’. Uit angst voor nog grotere onrust spreekt ds Hoek dan de wens uit, dat de Koning ‘aan allen die dat 1618 en 1619 dan zoo stellig terug willen hebben’ vrijheid geeft zich als een bestaande afdeling van de Protestantse kerk te laten institueren. Dan kwam er tenminste rust. Want nu gaat het de verkeerde kant uit. ‘Bloed moet er stroomen’ roept De Cock. ‘Uwe leeraars zijn volksverleiders’, durfde hij tegen de burgemeester te zeggen. ‘Ja al de domeneers hier zijn verleiders, duwde een lid onzer gemeente, de hospes van De Kok, met het schuim op den mond, den Burgemeester toe. Niet dat wij voor dat blaaskaken een oogenblik bang zijn’, aldus ds Hoek. Maar de tegenstanders van De Cock lieten zich ook al dreigend uit en zeiden openlijk tegen de commissaris van politie: ‘wij laten het om u, Mijnheer! anders was het huis van dien grutter spoedig onder den voet gehaald!’ Als nu de wet geen mogelijkheid biedt om al dat ‘woelen’ tegen te gaan, vervolgt ds Hoek, en de rijke aanhangers van De Cock vrijuit tegen de commissaris kunnen zeggen: ‘doe wat gij wilt, Heer Kommissaris, gij zult het niet winnen, maar wij, en (wij) zullen het U nog betaald zetten - wat moet er dan toch van worden?’. Daarom drong ds Hoek er nog eens op aan de aanhangers van De Cock vrijheid van godsdienstoefening te geven en als dit niet mogelijk was, dan kon misschien de minister van Justitie iets aan het probleem doen. Vijf dagen later schreef de minister van Eredienst aan zijn collega van Justitie, dat de afgezette predikant H. de Cock niet alleen doorging met het stoken van onrust en verwarring, maar zijn activiteiten vanuit Groningen en Drenthe naar Overijssel had uitgebreid. Hij voegde er nog aan toe, dat volgens hem bereikte informaties de Separatisten zich van twee middelen bedienden om de toepassing van de wet te ontduiken. Ten | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
eerste door in een vertrek niet meer dan 19 personen toe te laten, terwijl de anderen zich op straat of op binnenplaatsen bevonden. Ten tweede door bijeenkomsten in de open lucht te houden, waar dan hele scharen naar toe stroomden.Ga naar eindnoot8. We hebben al gezien, hoe het op 9 juni bij Nijhuis in huis gesteld was, de dag waarop De Cock werd ‘gearresteerd’. | |||||||||
Nieuwe onrustOp donderdag 4 juni 1835 was dus de Afgescheiden kerk van Kampen geïnstitueerd. Op sterke aandrang van De Cock en wellicht officieel door hem aangesteld, ging Hoksbergen elke zondag als oefenaar in de gemeente voor. Volgens burgemeester Lemker was hij een man, die algemeen bekend stond ‘als van eenen zeer dweepzieken aard te zijn. Hij schijnt zijn boerderij behoorlijk te kunnen drijven, doch geen man van eenige middelen te zijn’.Ga naar eindnoot9. Hoe groot was zijn gemeente eigenlijk? In februari 1836 rapporteerde ds N.S. Hoek namens de classis Kampen, dat in Kampen zelf zich 29 personen openlijk van de hervormde kerk hadden afgescheiden. Ze worden dan getypeerd volgens het gewone stramien: ‘bijna allen uit den minderen stand en velen daar onder van geen zeer loffelijke zeden’. In hetzelfde rapport lezen we: ‘met uitzondering van twee à drie landlieden veelal eenvoudige en behoeftige turfschippers en arbeiders’. Op het Kampereiland waren het er 2, een landbouwer met zijn vrouw. Hun kinderen gingen al niet meer naar de catechisatie. Van de 3 leden, die zich in IJsselmuiden aan de hervormde kerk hadden onttrokken, werd alleen maar gezegd, ‘dat zij tot de min gegoede klasse behooren’, terwijl tenslotte in Wilsum, één landbouwer ‘met name D. van Hoksbergen’ met de hervormde kerk had gebroken. Toen hij onder Wilsum was komen wonen, had hij echter nooit zijn attestatie bij de kerkeraad ingeleverd. Hij was één van de ‘hoofden’ in de vergadering van de Separatisten in Kampen ‘waar hij zelfs dikwijls, zoo men zegt, het woord voert’. Tellen we deze namen op, en nemen we aan, dat dit ongeveer het rayon van de Afgescheiden kerk van Kampen was, dan komen we op een totaal van 35 belijdende leden. | |||||||||
Rel 14 februari 1836In Kampen had ‘deze verdwaasde hoop’ door het houden van hun godsdienstoefeningen bijna een ‘openbaar oproer’ veroorzaakt. Dat zat zo. Op zondag 14 februari 1836 was er voor het huis van Nijhuis in de Buiten-Nieuwstraat een volksoploop ontstaan. Er werd geschreeuwd, dat de separatisten naar buiten moesten komen en met stenen werden de glazen ingegooid. Over deze hele rel worden we uitvoerig ingelicht via een door burgemeester Lemker opgesteld verslag.Ga naar eindnoot10. Omdat het ons een goed beeld geeft van het moeilijke begin van de Chr. Afgescheiden kerk van Kampen, gaan we er hier wat meer uitgebreid op in. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
De burgemeester had de vrijdag vóór de roerige zondag grutter Nijhuis, in wiens huis de gemeente samenkwam, nog gewaarschuwd zijn woning niet langer beschikbaar te stellen. Toch waren er die winterse zondagmorgen op het gewone uur half tien 19 personen bij Nijhuis naar binnen gegaan, terwijl 7 of 8 anderen bij de gewezen schipper Arend ter Wal vergaderden om het aantal bezoekers bij Nijhuis niet boven de 20 te laten komen. Weldra echter verscheen er een troep luidruchtige jongens en enkele oudere mensen in de op zondagmorgen anders zo stille straat. Ze waren erg agressief en probeerden het huis van Nijhuis binnen te dringen. Het werd zo'n toestand, dat de paar aanwezige politiemannen niet meer tegen de overmacht opkonden. De burgemeester - gewaarschuwd - riep de hulp van de garnizoenscommandant in, die er een aantal soldaten heenstuurde en er zelf met de burgemeester ook op afstapte. Burgemeester Lemker ging het huis binnen en hield de bezoekers voor, dat ze door het houden van hun bijeenkomsten de rust verstoorden en zichzelf aan onaangenaamheden blootstelden. Inderdaad gingen enigen van hen nu weg, maar op straat gekomen, werden ze niet alleen uitgejouwd, maar zelfs gemolesteerd. En al posteerde de commandant nu een soldaat bij het huis, dit hielp nog niet voldoende om te beletten, dat het volk ‘de glazen begon in te smijten’. Daarom werd de straat door de militairen ontruimd en afgezet, en de officieren van het garnizoen hielpen mee de bezoekers, die zich nog in huis bevonden, in veiligheid te brengen. Zo liep de zaak dus zonder al te nare gevolgen af. Om herhaling te voorkomen, had de burgemeester de volgende middag nog contact met enkele Afgescheidenen gezocht en hen gemaand zich voortaan van die bijeenkomsten te onthouden. Ze zouden dit wel doen, dacht hij, omdat de grote meerderheid bestond ‘uit behoeftige dagloners met hun vrouwen, komende zowel uit Kampen als IJsselmuiden’. Met de ‘landman Hoksbergen uit den onderdijkschen polder van Wilsum’, die de vorige dag als voorganger was opgetreden, had hij nog een apart onderhoud gehad en ook hem ernstig verzocht te stoppen met ‘diergelijke oproerverwekkende zamenkomsten’. Of het heeft geholpen? Zeker is in elk geval, dat men mocht vergaderen met maximaal 20 personen, de bewoners van het huis niet meegeteld. En geen enkele Kampenaar is in die jaren beboet geworden wegens het houden van ongeoorloofde godsdienstoefeningen. | |||||||||
Hoksbergen als ‘lerend ouderling’Hoe ging het nu verder met de prille Afgescheiden gemeente van Kampen? Hoksbergen was ongetwijfeld een man met leidersgaven. Als eenvoudig man wist hij met zijn onmiskenbaar spreektalent het godsdienstig gemoed van het gewone volk te raken. Als vanzelf kwam hij dan ook in het kerkelijk leven van de Afgescheidenen naar voren. Op hun eerste en tweede ‘algemene’ synode, resp. in 1836 en 1837 in | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Amsterdam en Utrecht gehouden, zat hij als afgevaardigde van de provincie Overijssel. Maar och arme, op die tweede synode liep het volgens hem al mis. En hij was niet de enige, die er zo over dacht. We gaan hierover niet uitweiden, want dat is in tal van geschriften al vaak genoeg gebeurd. Daarom noemen we nu slechts één zaak. Op de Utrechtse synode werd de Dordtse kerkenorde (1619) sterk gewijzigd. En van wijzigingen in de aloude kerkelijke papieren moesten de sterk conservatieve Hoksbergen en de zijnen niets hebben. De gemeente van Kampen wilde zelfs Afgescheiden predikanten, die wél voor wijziging van de Dordtse kerkenorde waren, niet eens meer laten voorgaan! In de Afgescheiden kerken ontstond tweespalt, zo sterk zelfs, dat het op 18 juni 1838 in een Provinciale vergadering in Nieuwleusen gehouden, op een definitieve scheuring uitliep. Ouderling Schouwenberg van Zwolle had namens zijn kerkeraad een soort ‘afscheuringsverklaring’ voorgelezen, waarmee afgevaardigden uit Kampen (Hoksbergen), Zalk, Deventer, Mastenbroek en Rouveen hun instemming betuigden, en vervolgens de vergadering verlieten. En daarmee was ook de Afgescheiden kerk van Kampen buiten het kerkverband komen te staan. Hoksbergen ging - met goedkeuring van de meeste van zijn gemeenteleden - noodgedwongen de sacramenten bedienen. Maar hij heeft zich nooit predikant willen laten noemen, want in zijn ogen kenden de gereformeerden slechts twee ambten: ouderlingen en diakenen. Dominees waren ‘lerende’ ouderlingen. Er bestond geen aparte leraarsstand; die gedachte was volgens hem ‘episcopaal’. Deze opvatting isoleerde hem ook van de Gereformeerde gemeenten onder het kruis, die elkaars predikanten wel erkenden.Ga naar eindnoot11. En zo was de oorspronkelijk Afgescheiden gemeente onder Hoksbergen helemaal op zichzelf komen te staan, een soort ‘vrije’ gemeente geworden. Over de geschiedenis van deze vrije gemeente valt helaas niet zoveel te schrijven als we wel wilden. Want aan het eind van de 19e of het begin van de 20e eeuw zijn kerkeraadsnotulen en officiële stukken na een tot stand gekomen kerkelijke verzoening verbrand.Ga naar eindnoot12. Enige gegevens vallen nog te putten uit het doopboek, dat volgens het titelblad aangelegd is in 1851. Dit was de tijd, dat een aantal leden zich had afgescheiden van de gemeente van Hoksbergen en zich gevoegd bij het kerkverband van de Chr. Afgescheidenen, dat in juni 1835 al in Kampen was ontstaan, maar verbroken door het in 1838 op zichzelf gaan staan van de groep Hoksbergen. In dit doopboek staan ook de namen opgetekend van de ouders en kinderen, die in 1836 en '37 door ds H. de Cock in Kampen zijn gedoopt. Het waren er in totaal vijf, namelijk op 27 juni 1836 een kind van de resp. echtparen Frans Gunnink - Willempien Lieffers (Leeffers), Willem Broekhuizen - Willempje Schinkel en van Gerrit Koekkoek - Catarina Gilles. De dopelingetjes waren alle drie in 1835 geboren. Op 15 januari 1837 volgde een kind van het echtpaar Lammert van | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Slooten - Grietje de Jong, wonende te Kampen. Tenslotte doopte ds De Cock op 29 mei 1837 weer een dochtertje van de al genoemde Frans Gunnink en zijn vrouw. Hier hebben we dus de namen van enkele ouderparen, die zich in juni 1835 bij de Afgescheidenen in Kampen hadden gevoegd. De volgende kinderen, 41 in getal zijn alle door D. Hoksbergen gedoopt. Het eerste op 22 april 1838, Aaltje, dochter van Gerrit Vos en Hendrikjen Rozenberg. Met de vader heeft Hoksbergen later veel last gekregen. Deze was één van de eersten, die hem in 1851 heeft verlaten en terugkeerde naar het oorspronkelijke kerkverband van de Christelijke Afgescheidenen. Ook daar zou hij zich duchtig doen gelden! Vooral met de latere dominee en docent Helenius de Cock had hij herhaaldelijk ruzie, die eens zo hoog liep, dat Helenius de Cock tegen hem bij de kerkeraad een klacht indiende wegens ‘hierarchisch’ optreden. We lazen, dat de Dordts-Gereformeerde gemeente van Hoksbergen (zo luidde later de naam) enige jaren haar diensten heeft gehouden in de Hofstraat, misschien in de timmerschuur van meester timmerman Van Dijk. In 1850 probeerde Hoksbergen bij de regering een subsidie voor kerkbouw los te krijgen. Vanzelfsprekend was het antwoord negatief, want de gemeente was immers nog nooit door de regering erkend. Toch slaagde de gemeente van Hoksbergen erin om in genoemd jaar op eigen kracht een brouwerij op de Burgwal aan te kopen en die tot kerk te verbouwen. Het was het perceel Burgwal 20, in de volksmond lang bekend gebleven als de ‘Klumpieskarke’. Helaas werd de blijdschap over het in 1850 klaar komen van een gerieflijke preekplaats overschaduwd door ‘verschrikkelijke twistingen’ in de gemeente, die een scheuring tot gevolg hadden. Wat de oorzaken van deze geweldige ruzie zijn geweest, valt niet met zekerheid te zeggen. Het ‘Kort Berigt’ van het ontstaan van de Chr. Afgescheiden gemeente in Kampen, te vinden voorin het eerste kerkeraadsnotulenboek, dat met 1851 begint, geeft aan, dat sommige leden van Hoksbergens gemeente ervan overtuigd waren als kerk niet langer zo op zichzelf te mogen staan. Nu de Chr. Afgescheidenen al in 1840 de Dordtse kerkenorde weer hadden aanvaard, kon men zich immers best weer bij de Chr. Afgescheidenen aansluiten. Hoksbergen weigerde echter hieraan mee te werken, waarop een aantal leden zich onttrok en overging naar de Chr. Afgescheiden gemeente. Zeker is ook, dat Hoksbergen aanvallen van 7 leden te verduren kreeg, omdat hij in een preek over 2 Tim. 2:19 de leer van de verkiezing en de verwerping niet juist uiteengezet zou hebben. Op een gehouden gemeentevergadering werden zijn beschuldigers in het ongelijk gesteld. En daarmee was voor 13 manslidmaten de teerling geworpen. Met nog enige medestanders onttrokken ze zich aan de gemeente van Hoksbergen. Deze heeft zich ook niet aangesloten bij de in 1869 tot stand gekomen vereniging van Afgescheidenen en Kruisgezinden. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
We gaan nu weer even in de geschiedenis terug, naar het jaar 1851. | |||||||||
Chr. Afgescheiden kerk in Kampen herrezen, 5 maart 1851De groep, die in 1850 bij Hoksbergen was weggegaan, trachtte eerst onderdak te krijgen bij de Kruisgezinden in Zwolle, maar ds Klinkert voelde daar niet veel voor. Ook ds Plug van Zwartsluis gaf niet thuis. Eén van de redenen daarvan was, dat de broeders uit ‘haat en nijd’ bij Hoksbergen waren weggelopen. Nu ging de afgesplitste groep het bij het Chr. Afgescheiden kerkverband proberen en vond daar wèl gehoor. De classis Zwolle kreeg in haar vergadering van 5 maart 1851 een schrijven te behandelen van 19 gezinshoofden te Kampen, die het de laatste jaren met Hoksbergen hadden gehouden. De brief was gedateerd 2 maart 1851. Hierin gaven de 19 ondertekenaars de wens te kennen te worden opgenomen in het Chr. Afgescheiden kerkverband. Wèl stelden ze daarbij echter de voorwaarde niet verplicht te worden de reeds door vele Chr. Afgescheiden gemeenten aangevraagde en verkregen erkenning als zelfstandige kerk goed te keuren, omdat ze tegen het bij de overheid aanvragen van erkenning ‘altijd eenig bezwaar gevoeld hebben; vertrouwende echter, dat al heeft de genoemde kerk hierin ook gedwaald, zij daarom het ware wezen van de Kerk niet heeft verloren’. Verder verzochten de ondertekenaars aan de classis een leraar naar Kampen te zenden ‘om ons als eene ordelijke gemeente samen te stellen’; met andere woorden de uitgetreden groep als kerk te institueren. D. Buis en G. Vos waren al tot voorlopige ambtsdragers gekozen. We geven de namen van de 19 ondertekenaars in de aantekeningen en voegen er enkele biografische bijzonderheden aan toe.Ga naar eindnoot13. Bovengenoemde verklaring werd door de classis met blijdschap aangehoord; ze gaf haar volle toestemming tot het opnemen van deze broeders in het kerkverband. Ds D. Postma van Zwolle kreeg opdracht de eerstvolgende zondag naar Kampen te gaan om daar te preken en ‘te verrigten wat nodig is’. Zo gebeurde het ook. Op zondag 9 maart 1851 was ds Postma in Kampen. Na eerst gepreekt te hebben over Jesaja 49:14-16, bevestigde hij de gekozen ouderling G. Vos en diaken J. Heukels in het ambt en verklaarde officieel in naam van de classis, dat de gemeente nu als ‘gevestigd’ werd beschouwdGa naar eindnoot14. en opgenomen was in de kerkelijke gemeenschap van de Chr. Afgescheiden Geref. Kerk. De eerste kerkeraadsvergadering is donderdag 13 maart '51 bij J. Heukels aan huis gehouden. Het was een viermans kerkeraad, bestaande uit de ouderlingen D. Buijs en G. Vos, en de diakenen J. Grootenhuis en J. Heukels. In deze eerste vergadering moesten uiteraard heel wat zaken van verschillende aard worden geregeld. In de eerste plaats besloot men op voorstel van de consulent D. Postma van Zwolle, dat, zolang het aantal ouderlingen nog maar zo klein was, volgens artikel 38 van de kerkenor- | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
de de diakenen als hulp-ouderlingen zouden optreden. Ze maakten dus de behandeling van àlle zaken mee. Het tweede punt, dat heel gevoelig lag, was: Hoe te denken over kinderen, die tijdens de ‘verwijdering’ door Hoksbergen waren gedoopt. Was dit een wettige doop geweest? De consulent ds Postma benaderde deze kwestie heel tactvol. Eerst vroeg hij of Hoksbergen deze doop altijd ‘op een goede orde’ en met toestemming van de gemeente had bediend. En hadden de ouders de doop van hun kind als wettig beschouwd? Toen op beide vragen met ja was geantwoord, overwogen de broeders nog, dat er gemakkelijk verwarring en scheuring in de nog zo jonge gemeente konden ontstaan, als die kinderen werden overgedoopt. Ds Postma zou deze zaak op de synode brengen. Wel legde men er nog eens de nadruk op dat Hoksbergen niet op eigen houtje (‘op eigen autoriteit’) de doop had bediend. Het was een gevolg geweest van de moeilijke kerkelijke situatie van toen. Natuurlijk kon de consulent niet op elke vergadering present zijn. Bij zijn afwezigheid zouden beide ouderlingen Buijs en Vos bij toerbeurt presideren. Diaken Heukels nam de taak van scriba op zich. De notulen wijzen uit, dat hij een vlotte en duidelijke hand van schrijven bezat. Hij werd ook tot boekhouder benoemd en kreeg met Frans Gunnink de functie van kerkmeester. Het kerkelijk leven begon al dadelijk goed georganiseerd op gang te komen, want op diezelfde 13e maart werd ‘na vertoon van wettige acte’ het huwelijk van de 27-jarige smid Arien Breman en de 31-jarige naaister Amelia Everdina Drijer onder aanroeping van Gods heilige naam kerkelijk bevestigd. Weliswaar waren hij en zijn vrouw nog geen belijdende leden, maar ze hadden beloofd zich te laten onderwijzen, en hun aansluiting bij de gemeente hadden ze al ‘met daden betoond’. Bovendien was Breman een zoon van ‘lidmaten dezer gemeente’. Voor het doen van belijdenis hadden zich nog een broeder en zuster opgegeven, maar ‘kennis en bevatting’ van Jan Doodevis werden te gering bevonden. Bij Tonia Lieffers was dit niet het geval. Tenslotte zou ouderling Buijs de gewone catechisaties verzorgen, terwijl ouderling Vos de bijzondere gevallen als Doodevis, Breman enz. voor zijn rekening nam. En daarmee was het volle agendum van die eerste kerkeraadsvergadering afgewerkt. De notulen daarna konden dan ook veel korter zijn. | |||||||||
Komst Helenius de Cock, 11 januari 1852Al in augustus 1851 en volgende maanden hield de kerkeraad zich bezig met het beroepingswerk. Eerst werd er een viertal geformeerd, bestaande uit de predikanten G. Wissink van Heerde, M.H.J. Bosch van Hattem, W.A. Kok van Hoogeveen en student J. Kuiper van Den Haag. Maar tegen deze laatste had de consulent ds Postma bezwaar, omdat hij nog geen examen had gedaan. Wel zou dit over twee weken gebeuren. | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Dus wachten tot hij klaar was? Daarmee ging de gemeentevergadering niet akkoord en zo verdween student Kuiper van de nominatie.
De uitslag van de stemming was, dat ds W.A. Kok met 13 stemmen werd beroepen, terwijl de beide andere predikanten elk 2 stemmen hadden. Uit het aantal uitgebrachte stemmen (17) valt gemakkelijk op te maken, hoe klein de gemeente nog was, slechts enkele tientallen belijdende leden. Ds Postma schreef de beroepsbrief. Het werd een bedankje. Dus opnieuw beginnen. Nu kwam ds Helenius de Cock van 's-Hertogenbosch, de oudste zoon van ds Hendrik de Cock, ook op het tal. Al kende men hem niet persoonlijk, ‘op grond van vele geloofwaardige berichten’ schonk men hem het vertrouwen. Hij had inderdaad zijn naam mee en naar pas later zou blijken, zeer terecht. Afgesproken werd, dat men zou beroepen die de meeste stemmen had. Het hoefde geen ‘grote meerderheid’ te zijn. De notulen voegen daar nog aan toe, dat uit onderlinge gesprekken gebleken was ‘dat men zich geheel onderworpen gevoelt aan de Leiding der Voorzienigheid’, omdat men niet dacht, dat de stemmen veel uit elkaar zouden lopen. En de uitslag? Ds Helenius de Cock kreeg álle stemmen (18)! Ds Postma stelde weer de beroepsbrief op. Het toegezegde traktement bedroeg ƒ 500. Op maandag 10 november kwam ds Hel. de Cock naar Kampen om het beroep te bespreken. Hij vroeg o.a. waarom men op hèm het oog had laten vallen. Was het om zijn beroep naar Amerika te ‘stremmen’? Deed men zijn best een eigen kerkgebouw te krijgen? Kwam de pastorie voor rekening van de dominee of van de gemeente? Men kwam overeen, dat dit voor de gemeente zou zijn, maar dan werd het traktement ƒ 400 plus vrije pastorie. De classis Zwolle vond het een ‘behoorlijk’ traktement. In zijn tweede gemeente Appingedam had ds De Cock evenveel gehad. Kampen werd zijn vierde gemeente. Ook werd nog bepaald, dat hij in noodgevallen en met toestemming van de kerkeraad, de gemeente van 's-Hertogenbosch af en toe mocht helpen. Op 5 december '51 nam ds De Cock het beroep aan. Dit schrijven staat in de notulen opgenomen en is te interessant om er niet enkele passages uit over te nemen. ‘De tijd is daar dat ik moet besluiten. Ik kan en mag U.E. en de Gemeente in Amerika niet langer ophouden. Daarom vat ik de pen op om onder opzien tot den Heere U.E. mijn besluit mede te deelen. De roeping van Amerika was de eerste en zij kwam, na dat ik voor af werkzaam was geweest met een landelijke Gemeente. De gemeente, de Colonie aldaar heeft een groote en dringende behoefte aan hulp’. Hier wordt gedoeld op de volksplanting in Holland (Michigan) en omgeving, door Van Raalte gesticht en geleid. Het beroep uit Kampen kwam, nadat bekend was geworden, dat ds De Cock een beroep uit Amerika had ontvangen. ‘Naar Amerika heb ik geschreven. Bij U.E. heb ik de toestand gezien. | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Amerika wordt door allen tegengestaan. U.E. Gemeente heeft de voorspraak van velen. Dit alles Broeders is mij dikwijls eene zaak geweest voor den Heere. Dikwijls stond ik op het punt voor uwe roeping te bedanken en die van Amerika aan te nemen. Dikwijls ook was het omgekeerd’. In dit verband is het interessant hier enkele citaten in te lassen uit een bij ons weten nog onbekende brief, door ds Van Raalte aan Hel. de Cock te 's-Hertogenbosch geschreven en gedateerd ‘Holland Ottawa Mich. 26 Sept. 1851’. Dit schrijven berust in het archief van het Calvin College te Grand Rapids (Michigan). Een fotokopie van deze brief hebben we te danken aan mrs. Z.C. Janssens, research archivist Historical Collection. In zijn zeer uitvoerige brief deelt Van Raalte eerst mee, dat hij uit een schrijven van Helenius de Cock begrepen heeft, dat diens overkomst ‘nog geene afgesnedene zake is’. En dan trekt hij alle registers open om Helenius de Cock te bewegen het beroep naar een Nederlandse emigrantengemeente in Michigan aan te nemen. Weliswaar had hij de beroepsbrief opgesteld, maar die niet ondertekend, omdat hij zich op de achtergrond wilde houden. Hij vervolgt: ‘Nu ik echter aanleiding ontvang om te spreken, nu zeg ik U vrijmoedig dat ik met geheel mijn harte U hier van den Heere wensch. En wel omrede ik geloof, daar gij eene meerdere en ontwikkelder opleiding genoten hebt, gij voor de gemeente niet slechts, maar inzonderheid ten nutte kunt zijn voor de gehele kolonie, voor ons geheel volksbestaan. Ik gevoel dat wij in alle betrekkingen, teveel om U dezelve ontwikkeld mede te deelen, behoefte hebben aan personen, die aan 's volks welvaren met een meer verstandelijk overzigt kunnen arbeiden. Wij predikanten hebben hier een zonderling standpunt, eene roeping eigen aan de bijzondere omstandigheden, waarin dit jeugdig volk zich geplaatst vindt. Niet alleen zieleleven (?) maar in alle belangen hebben wij raadslien te zijn; het is een nieuwe wereld en bovendien worden de predikanten gebezigd als middelen van verbinding tusschen dit volk en de omliggende volken.
Ik weet: niet alleen de gemeente, maar het geheele volk behoeft hulpe. En met heel mijn harte wensch ik U hier, zoo wij U in Gods Vadergunst mogen ontvangen. Mijn geheel harte leeft in 't volk en (ik) ben overtuigd, dat God dit volk heeft geplant voor eene gewigtige bestemming in Zijn koninkrijk; op heden is het in vele opzigten door onkunde onbruikbaar, doch reken het eene dierbare roeping aan de vorming en opkweeking van dit volk te arbeiden... De verbinding aan U en de betrekking op Uw vrouw en vrouwsbloedbanden brengen mij zonder twijfel ook na tot U. De kerkenraad begeerde van mij, daar zij slecht met de pen kunnen naar zij zeggen, dat ik voor hen Uwe letteren zoude beantwoorden. Ik | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
heb zulks geweigerd, desniettegenstaande zal ik het een en ander buiten hun weten op Uwe letteren antwoorden’. Vervolgens legt Van Raalte er de nadruk op, dat de Hollands sprekende gemeenten in zijn gebied alle op gereformeerde grondslag staan en wijst hij op de goede samenwerking die er tussen de verschillende gemeenten bestaat, waarbij die van ds Bolks, afkomstig uit Hellendoorn, wat uit de toon valt, omdat ze neiging vertoont ‘om zich op zich zelven te houden’. Ook over het voor een beroepen predikant zo belangrijke punt van de huisvesting geeft Van Raalte enkele gedetailleerde informaties: ‘De Pastorie is een geschikt woonhuis, doch men betaamt het van binnen meer af te werken met pleisteren enz.; de vier akkers, waarop de pastorie staat, is geen tuin, maar slechts opgeklaarde boschgrond, waar de stompen nog op staan, alwaar de vorige predikant koorn, Indiaansche aardappelen en eenige tuinvruchten verbouwde; het is kleigrond, het staat naakt zonder geboomte...’ Wat het traktement betreft, Van Raalte betwijfelt of dit nauwkeurig kan worden opgegeven, ‘... evenwel gij kunt hier in Uw schrijven wel eenige bepaaldheid aan geven. De menschen zijn trouw... zijn hierin welgezind; doch om bepaald geld te belooven, valt hen moeyelijk. Wanneer het boter, spek, aardappelen, koorn, bloemmeel betreft, zijn zij gereed. Ook kunnen zij nog al door ruiling winkelwaren magtig worden. Suiker kunnen ze zelve maken, doch geld (geven) is moeyelijk. Wanneer gij komt, beding dan ook dat men Uwe goederen vrij met de ossewagens van Kalamazoo hale, dat men U vrij houde in gehakt brandhout, dat men Uw land ploege en schoon houde boven Uw traktement’. In het tweede deel van de brief gaat Van Raalte over tot het beantwoorden van de vragen die Helenius de Cock hem had gesteld, vragen over de landstreek, het klimaat, het beschikbaar zijn van geneeskundige hulp, over economische plus- en minpunten enz. en schrijft dan: ‘... doch dit kan ik vrijmoedig zeggen dat in de gewone loop na de eerste moeyelijkheden doorworsteld te hebben, zijn zij (de pioniers) met hunne kinderen gered uit kommer en uit die koortsachtige staat van een gedwongen fatsoen. Zeker zijn voor velen de eerste ondervindingen in Amerika onaangenaam, want alles is vreemd en nieuw; alles is ruw’. Van Raaltes kijk op de godsdienstige situatie in Nederland is zeer somber gekleurd: ‘... zie ik op de twistende en verdeelde staat der kinderen Gods in Nederland, dan kan en mag ik niet anders dan duisternis wachten. Zie ik op de geïsoleerde onkundige verdeeldheid en enge sectengeest, waardoor het anders kostelijke volk der afgescheidenen zich verderft, dan moet ik U in waarheid betuigen, dat ik het standpunt onhoudbaar oordeel, en bovendien geloof ik, dat die mij dierbare menigte des volks een prooi geworden (is) van de dwaasheden van de vroegere en latere leiders... doch weet dit, dat ik de landverhuizing voor dit dierbare, kostlijke, door God opgewekte volk... zie (als) de eenige weg om zich | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
niet langer te verwarren en uit de onhoudbare positie te geraken’. Tenslotte geeft Van Raalte nog enige nuttige wenken voor het kiezen van de reisroute en besluit op de binnenrand van de brief met de woorden: ‘Nu, broeder, de Heere zij met U en leide U en make ook Uw gade een vlak veld. Gij kunt natuurlijk niet een weg op roozen wachten, want in Amerika brengen wij ook ons zondig hart en met hetzelve onrust, moeite, zonde, pijn, ziekte en dood en vinden zulks ook rondsom, doch laat U aan de andere zijde de Duivel geen zwart schriktoneel ophangen, want hij is een leugenaar. Het is goed indien wij hier maar het harte mogen bewaken, biddend leven en lust hebben in Gods dienst. Verlangend zie ik eenige tijding tegemoet’. Tot zover uit de brief van Van Raalte aan Helenius de Cock. Hoe zou diens beslissing uitvallen? Hij nam het beroep naar Kampen aan. ‘De toestand uwer Gemeente gaat mij ter harte en (ik) hoop onder de bijstand en zegen des Heeren het middel te mogen zijn om U.E. Gemeente te bevestigen en uit te brijden’. En zo is op zondag 11 januari 1852 Helenius de Cock in Kampen bevestigd door de consulent ds D. Postma van Zwolle met Jes. 40:1, 2, waarop hij zich 's middags aan de gemeente verbond met Kol. 4:3a: ‘Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur opene, om te spreken de verborgenheid van Christus’. De kleine Chr. Afgescheiden gemeente van Kampen had nu een eigen dominee gekregen, de toen 27-jarige Helenius de Cock, op 1 november 1824 geboren in Eppenhuizen (Gr.), de eerste gemeente van zijn vader, 5 km ten noordoosten van Kantens gelegen. Hij was opgeleid door zijn vader en na diens dood door ds T.F. de Haan te Groningen. Zijn eerste gemeente werd Oude en Nieuwe Pekela (1844-'45), vervolgens kwamen Appingedam (1845-'47) en 's-Hertogenbosch (1847-'52). Toen hij nog in Appingedam stond, was hij getrouwd met Anna van Andel, een meisje uit 's-Hertogenbosch. En nu was hij in het begin van 1852 dominee in Kampen geworden, waar hij tot zijn dood zou blijven wonen en waar hij zegenrijk heeft gewerkt, niet het minst als docent aan de in 1854 opgerichte Theologische school. Zijn in de brief van aanneming uitgesproken hoop de kleine gemeente in Kampen te mogen opbouwen en uitbreiden, is wel in vervulling gegaan. Uit Den Bosch kreeg hij een zeer prijzende attestatie mee, waarin o.a. staat te lezen, dat hij in genoemde gemeente getoond heeft te zijn:
w.g. D. van Reenen, sub praeses Hendr. van Beest van Andel, scriba’ | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
Al had de gemeente nu wel een eigen predikant gekregen, een eigen kerkgebouw was ze nog niet rijk. De kleine gemeente hield haar diensten bij diaken Jan Heukels aan huis, een winkelier en een gewezen schipper.Ga naar eindnoot15. Het was een hoekhuis op de Burgwal-Kerkstraat, schuin tegenover de vroegere Infirmerie (hospitaal) gelegen, d.w.z. het gebouw waarin nu de Muziekschool zit. Gerieflijk was het er zeker niet, want de ruimte was aan de krappe kant. Bovendien waren er niet genoeg stoelen en banken beschikbaar, zodat ieder zoveel mogelijk zijn eigen zitplaats moest meenemen. In deze ruimte is Helenius de Cock bevestigd en heeft hij enige maanden lang gepreekt, het Avondmaal bediend en zeker 4 kinderen gedoopt. Natuurlijk kon men in zo'n ruimte niet blijven kerken. De kerkeraad deed dan ook zijn uiterste best verbetering in de situatie te brengen en door bouw of desnoods verbouw een vergaderruimte in handen te krijgen. Gemakkelijk ging dit niet. Want in februari '52 werd een verzoek aan de burgemeester om een lokaal voor de ‘uitoefening onzer godsdienst’ van de hand gewezen. Ook de vraag aan enkele kerkeraadsleden van de gemeente van Hoksbergen gericht om het medegebruik van hun kerkgebouw te mogen hebben, leverde als antwoord op: ‘Men dacht dat daar niet veel van kon komen’. Er kwam ook niets van. Gelukkig kon het probleem toch worden opgelost. In de Hofstraat achter de tegenwoordige Burgwalkerk (die er toen nog niet was), konden een paar huizen worden aangekocht, die zo goed en kwaad als het ging tot een soort kerkje werden verbouwd. Het was alles heel eenvoudig en spoedig ook al weer te klein. Het stond op de hoek van de Hofstraat-Morrensteeg tussen de tegenwoordige huisnummers 72 en 76 in. Nog is duidelijk te zien, dat dit gebouw vroeger als kerk heeft dienst gedaan. Dit kerkje is op zondag 25 juli 1852 onder leiding van ds Hel. de Cock plechtig in gebruik genomen. Laten we onze lezers een verslagje van deze plechtigheid niet onthouden. ‘Kampen 26 Julij - De gemeente mogt zich op den dag van gisteren verblijden in de weldadigheid van haren God. Voor het eerst mogt zij vergaderen in de door haar nieuw opgebouwde kerk. Zij waardeerde dit voorregt te meer, omdat de plaats, waar zij tot hier toe vergaderde, te klein was en alzoo de schare der belangstellende hoorders zich verdrong om het woord te hooren, en nog vele anderen om de beperkte ruimte moesten terugkeeren. Teregt werd bij deze eerste prediking door den leeraar opgemerkt, dat dit gebouw ons mogt zijn tot een Ebenhaezer. Klein in het getal harer leden en zwak in het finantieel vermogen, scheen (het) voor den mensch onmogelijk, hetgeen wij thans mogen zien en genieten. Deze hulpe des Heeren tot hiertoe doet de gemeente dan ook hopen op de vervulling van de belofte, die de leeraar tot tekst had gekozen, Jes. 56:7: Ik zal ze verheugen in mijn bedehuis’.Ga naar eindnoot16. | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
De gemeente had dus nu een eigen kerkje in de Hofstraat. Ook was van belang, dat ze bij K.B. van 1 december 1853 no. 82 door de regering werd erkend, nadat ze onder leiding van ds Helenius de Cock tweemaal een verzoekschrift daartoe had ingediend. Het tweede rekest was gedateerd Kampen 27 oktober 1853 en telde de namen van 27 ondertekenaars nl. H. de Cock, leeraar, G. Vos en D. Buijs, ouderlingen, J. Grootenhuis en F. Weyenberg, diakenen, F. Gunnink en E. Mulder, kerkvoogden. Dat was dus de kerkeraad. En dan volgden nog de namen van: G. Koekkoek, J. de Groot, W. Ruijs Thz., L. van Sloten, P. Hoegen, H. Mulder, B. van 't Hul, G. Last en P.H. van Vliet. Vervolgens komen er niet minder dan 5 Van den Bergs en wel: K. van den Berg, B. van den Berg, H. van den Berg, K. van den Berg en B.J. van den Berg. De lijst besluit met N. Veldhuis Kroeze, H. Kroeze Jr., G. van Wageningen, B. Last en J. Dodevis. De eerste koster werd Barteld Last uit IJsselmuiden. Voorlopig moest hij echter deze taak als ‘liefdepost’, dus gratis waarnemen. Wel kreeg hij het alleenrecht om stoven in de kerk te zetten. Daar verdiende hij dan wat mee. Zelf vond hij, dat dit wel 5 stuivers per week mocht zijn, maar de kerkeraad - een beetje zuinig - wilde hem 4 stuivers geven. En als Last aan het eind van een jaar zou menen, dat dit te weinig was geweest, dan kreeg hij er voor het jaar nog 52 stuivers bij.
Zoals te begrijpen valt, zat Hoksbergen vol grieven tegen de het vorig jaar geherinstitueerde Afgescheiden gemeente, en liet dit ook schriftelijk blijken. Maar ds Helenius de Cock en zijn kerkeraad waren van oordeel, dat èn de geest die in deze brieven heerste en de ‘ongezouten’ taal daarin gebruikt, het onnodig maakten Hoksbergens brieven te beantwoorden. Het was de tijd, dat de gezelschappen nog leefden en in ere waren. Maar altijd was daarin het gevaar van wildgroei. In maart 1853 had ds Hel. de Cock zo'n gezelschap, dat op maandagavond bij G. Voerman gehouden werd, eens bezocht. Maar hij moest rapporteren, dat dit gezelschap ‘veel te wenschen overlaat en dat de kerkeraad zal moeten zoeken de gezelschappen meer te regelen’. | |||||||||
Oprichting Theologische schoolHet jaar 1854 is een uiterst belangrijk jaar geworden in de geschiedenis van de Chr. Afgescheiden kerk in het algemeen en van die in Kampen in het bijzonder. Op de synode van Zwolle werd op donderdag 15 juni 1854 met algemene stemmen besloten tot oprichting van een Theologische school. Uiteindelijk werd Kampen als plaats van vestiging uit het drietal Zwolle, Kampen en Groningen gekozen. Aan deze beslissing was heel wat touwtrekkerij vooraf gegaan, want er waren meer gegadigden, wel 9 plaatsenGa naar eindnoot17. die meedongen naar de eer de opleiding binnen hun mu- | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
ren te krijgen. En toen Kampen eindelijk was aangewezen, probeerden Zutphen en Arnhem de curatoren nog te vermurwen hun stad alsnog te kiezen. De kerkeraad van Zutphen trachtte zijn sollicitatie met het opnoemen van de volgende pluspunten kracht bij te zetten: de gezonde ligging van de stad en het feit, dat het leven in Zutphen goedkoper zou zijn dan in Kampen. Dit laatste werd dan verduidelijkt door Zutphen met Kampen te vergelijken, als volgt: ‘Kampen omringd door hooi- en weilanden en moerassen, levert schaars producten voor onderhoud op: ... de voornaamste levensbehoeften voor Kampen als aardappelen, granen enz. worden veelal door de rivier of over zee derwaarts gevoerd... Door de plaatselijke ligging tot vervoer is boter er belangrijk duurder, groenten en vruchten zijn er schaarsch, ten minsten verre na niet in dien overvloed als te Zutphen... Het rundvleesch ondervindt gelijke hoogte in prijs, terwijl varken- en schapenvleesch door de ruime aanvoer in Zutphen, tot lager prijs te koopen is.’Ga naar eindnoot18. In hun vergadering van september 1854 hebben de curatoren de brieven van de concurrenten van Kampen nog wel besproken, maar de beslissing werd niet teruggedraaid. Het bleef Kampen. Tot docenten aan de School werden aangewezen de predikanten A. Brummelkamp, T.F. de Haan, S. van Velzen en J. Bavinck. Nadat Bavinck en vervolgens P.J. Oggel hadden bedankt, werd de praeses van de Kamper kerkeraad, de bijna 30-jarige Helenius de Cock, geroepen voor de opleiding van a.s. predikanten aan de op woensdag 6 december 1854 te openen Theologische school. Als zijn vader dat eens had mogen meemaken! Op zaterdag 2 december, enkele dagen voor de opening van de School, preekte Helenius zijn afscheid van de gemeente van Kampen.Ga naar eindnoot19. De kerkeraad verklaarde, ‘dat zij in dezen in den wil des Heeren wenschen te berusten’... Toch zou ds de Cock nog een aantal jaren lang aan het kerkeraadswerk meewerken en o.a. af en toe preken. | |||||||||
Opening Theologische School, woensdag 6 december 1854Over deze opening, die plaats vond in het kerkgebouw in de Hofstraat, is al veel geschreven. Daarom kunnen we nu volstaan met het noemen van enkele momenten. Het was stampvol en koud in de kerk. Ook de burgemeester van Kampen was met zijn wethouders aanwezig. Twintig jaar eerder was de situatie wel heel anders geweest! Eerst hield de curator ds C.G. de Moen van Den Ham (Ov.) een lange openingsrede n.a.v. 2 Kron. 1:10a, de bede van Salomo: ‘Geef mij nu wijsheid en wetenschap’. Laten we daaruit een passage mogen aanhalen. Zich richtend tot de docenten sprak ds De Moen: ‘In den middelijken weg is het heil der Kerk aan uwe bediening als onderwijzers verbonden. Vormt gij kweekelingen, gevoed met de leer der | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
waarheid, die naar de godzaligheid is, de Kerk zal er door kunnen bloeijen en opluisteren; maar heeft het tegendeel plaats, de Kerk zal er door kwijnen en schade lijden, want al kan de Gemeente Gods door de poorten der hel niet overweldigd worden, de Heer der Kerk is toch gewoon om door middelen te werken om Zijne Gemeente in stand te houden; en daarom mag uwe bede wel gedurig zijn: ‘Geef mij nu wijsheid en wetenschap’, want zoo gij dwaalt, dan dwalen wellicht, als God het niet verhoedt, velen met u, hetgeen niet anders dan de verwoesting en het bederf der Gemeente moet tengevolge hebben. Zeg ik daarom te veel als ik zeg: De Heere Jezus ziet op u! De Gemeente Gods ziet op u! De Kweekelingen dezer School zien op u! De Bezorgers der School zien op u! Nederland ziet op u! De Vader der leugenen ziet op u!’Ga naar eindnoot20. Na de installatie van de 4 nieuwe docenten hield ds De Moen nog enkele toespraken, waarna ds Van Velzen de kansel opging en de eerste inaugurele oratie aan de Theologische school hield, getiteld: ‘Het groot gewigt van het werk van den Evangeliedienaar’. Er bestaat een bekend verslag van de opening van de School, op verzoek van de curatoren opgesteld door de docenten en gepubliceerd in De Bazuin. Hoe interessant en belangrijk dit ook is, het is hier niet de plaats daar verder uit te putten. We besluiten deze paragraaf nu met het weergeven van een veel minder bekend ver slagje van de openingsplechtigheid, te vinden in het kerkelijk weekblad De Stem van 14 december 1854. Het is van de hand van Vincent, de oprichter van het blad.Ga naar eindnoot21. Over de openingsrede van ds De Moen schrijft Vincent: ‘Ds De Moen las eene inwijdingsrede voor, welke juist door dat lezen zeer veel verloor in klem en achtbaarheid en grootendeels haar effect miste op de hoorders. Toen echter het formulier van bevestiging der hoofdonderwijzers werd voorgelezen en de Weleerwaarde en zeergeleerde Heer en De Haan, Van Velzen en Brummelkamp, mitsgaders Ds De Cock waren opgestaan en dat formulier (zie Kerkelijk Handboekje, blz. 266 en 267) met een hoorbaar plegtig Ja! beantwoordden, doortintelde een electrieke vonk de met ingespannen aandacht luisterende menigte’. Vervolgens beklom ds Van Velzen de kansel. ‘De vergaderde menigte werd één oor! Geheel in den toon en den vorm der gekuischte kanselwelsprekendheid doorliep de begaafde redenaar de rei der verschillende aanspraken welke hij te doen had. De meest ingespannen aandacht en de traan, welke in menig oog zoo zichtbaar tintelde, waarmerkten te gader den indruk, door 's mans taal voortgebragt. Maar toen hij de ware Gereformeerde Leer onzer Godzalige Vaderen in zijne kernvolle rede zoo krachtig zamendrong en aan de jongelingen voordroeg, welke bestemd zijn om eenmaal als Herders in de gemeenten des Heeren te worden uitgezonden, o, toen zonk mijn ziel weg in lof, aanbidding en dankzegging aan den Drieëenigen God, Die mij grijsaard | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
de genade heeft geschonken dezen dag, dat uur te beleven! De man, die zulk eenen indruk op de vergaderde menigte en op mij heeft gemaakt, is de Weleerwaarde en Zeergeleerde Heer Ds Van Velzen, welke gedurende vijftien en een half jaar onze gemeente te Amsterdam heeft geleid en bestuurd, en in die Hoofdstad het middel is geweest van zulk eenen uitgebreiden zegen. Deze man zal U, studerende jeugd te Kampen, zoo God wil, met zijne ambtgenooten den weg des regts leeren bewandelen en U opleiden tot Sieraden voor 's Heeren ware Gereformeerde Kerk in Nederland. Hangt aan zijne lippen! De Almagtige make den hoog begaafden redenaar getrouw aan het programma, door hem ten aanhoore van God en menschen uitgesproken. Hij zegene zijne duurgekochte kerk in Nederland en drenke dezelve uit de nimmer opdroogende Bron zijner Genade en Barmhartigheid. Hij geve dat de 6e December 1854, door den naneef tot in het verste nageslacht, steeds dankbaar worde herdacht! Amen’. De lezer proeft de bewondering voor de begaafde ds Van Velzen.
Wat was in de kerk van Kampen nu precies de positie van de docenten aan de Theologische school? Daarover hadden ook de curatoren hun gedachten al eens laten gaan. Ze vonden dat de kerkeraad verplicht was een eigen predikant te beroepen, maar dat de docenten tijdens de vacature de gemeente mochten ‘bedienen’. En dat het traktement vroeger door de gemeente aan ds Helenius de Cock gegeven ‘nu zal worden afgestaan aan de leeraren der School’. De kerkeraad ging dadelijk akkoord met deze regeling, maar sprak wel de wens uit, dat de gemeente niet verplicht zou mogen worden een eigen dominee te beroepen.Ga naar eindnoot22. Ook de docenten keurden deze oplossing goed en verklaarden zich bereid in de gemeente ‘het herder- en leraarswerk te verrichten’. De gemeente was dus goed af. Ze had nu niet één, maar vier predikanten tot haar beschikking, die wel eens zijn genoemd ‘de meest bekwame mannen, die de Chr. Afgescheiden Gereformeerde kerk toen bezat’. Pas 10 jaar later, toen de gemeente sterk gegroeid was, won de opvatting veld, dat het toch beter was één eigen predikant helemaal te bezitten dan dat vier docenten van de School, al overbezet met eigen werk, ook nog hun resterende tijd en krachten moesten wijden aan het gemeentelijk werk. In de Kamper Kerkbode van 1933 vonden we een geestige typering van de vier docenten, gegeven door ds W.S. Veltman en gepubliceerd in het Jaarboekje voor de Geref. Kerken van het jaar 1895. Ds Veltman laat een student Jan van Onderop zijn indrukken weergeven, die hij kreeg bij het zien van de docenten in 1863. We willen ze onze lezers niet onthouden: ‘De Haan. De oudste der Docenten was De Haan, een man met prachtig wit haar en dito bakkebaarden. Van hem had ik veel gehoord. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
't Was een man van overtuiging, die in de eerste dagen der Afscheiding een voordeelige standplaats verliet, om zich bij de bedrukte en vervolgde broeders te voegen. In den naam en de zaak van Christus had hij zich schade en smaad getroost. Hij was een man, die veel gelezen had en doorgeleerd. Hij was een levende concordantie van het Hebreeuwsch Oude Testament. Hij wist u zoo maar de vormen van een Hebreeuwsch woord te zeggen, waar en hoe vaak het in den Bijbel voorkwam. Nu echter was hij niet alleen oud en afgaande; zijn krachten waren bijna versleten. Hij verkeerde onder aanvechtingen en bestrijdingen. Slechts een enkele maal schitterde zijn geest dwars door het bijna verouderde omhulsel heen. En ik kon heel best begrijpen, dat in de dagen toen hij in zijn kracht was, hij vier lange uren met gretige ooren werd aangehoord over de uitnemendheid van Christus sprekende, hoewel zijn uiterlijke voordracht alles behalve aangenaam was. 't Was waarlijk een eerwaardige verschijning, die goede, oude heer. Hij was de eenige van al de docenten, die met den naam professor werd getiteld. Van Velzen - Naast Ds De Haan zat docent Van Velzen. Mooi glanzend, zeer donker haar siert zijn schedel. Alleen is een kleine kale plek op 't hoofd zichtbaar. Het meest sprekende bij Van Velzen zijn de oogen en de mond. De oogen tintelen. Daar zit ziel, daar zit leven in. Om den mond speelt een glimlach. Een goedhartig man en toch krijgt ge den indruk, dat hij weet, wat hij wil. Veel goeds hebben anderen me van hem verteld. Hij moet uitnemend kunnen preeken, een prachtige voordracht hebben en de waarheid zeer duidelijk en zonder eenige achterhoudendheid verkondigen. Hij bad dan ook trouwens rechtzinnig; dat gebed heeft mij aangegrepen. Brummelkamp - Wat een prachtige gestalte! Hoe zou hij het model voor een beeldhouwer kunnen zijn. En wat een mooi hoofd, met gekroesd haar. En netjes, zonder zwier en overdaad, tot de punten van zijn laarzen toe. En zijn houding! Als van een aristocraat, in de edele betekenis van het woord. Een echte gentleman! Evenals Van Velzen is hij één der eerste predikanten van de Afgescheiden Kerk. Evenals deze heeft men hem uit de Hervormde Kerk geworpen, om zijn ijver voor de Waarheid. Sommigen hebben mij gewaarschuwd tegen Brummelkamp. Hij is immers tegen het ambtsgewaad, tegen steek, mantel en bef, maar ook even goed tegen toga en baret. Brummelkamp neemt me geheel in, evenals de anderen. Ik ben stellig overtuigd dat zij kwaad van hem gesproken hebben. 'k Zal mij gerust aan zijn leiding en onderwijs toevertrouwen. De Cock - Eindelijk de jongste der Docenten: Ds H. de Cock. Hij is een man nog in de kracht van 't leven. Een donkere ringbaard omzoomt het gelaat en bruinachtig haar bedekt den schedel. Naar 't mij voorkomt is hetgeen den schedel bedekt, niet zijn eigen natuurlijk haar, maar een calotje. In ieder geval: het staat hem goed. | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Hij is de zoon van den eersten afgescheiden predikant, Hendrik de Cock van Ulrum. Voor eenigen tijd heeft hij geschreven: Hendrik de Cock, beschouwd in leven en werkzaamheid. Een hartstochtelijk spreker is hij niet. Koel redeneerend, maar streng logisch. Ook zoo moet hij zijn in het onderwijs. Toch is hij een man met een hart. Vooral voor de studenten. Zoo komt hij mij nu reeds voor. Ook hij neemt me in. En onwillekeurig komt me het woord des Apostels voor den geest: ‘Er is verscheidenheid van gaven, maar dezelfde Geest’.’ Tot zover de typering van de docenten uit 1863. | |||||||||
Uit de notulenVoor de bloei van de Afgescheiden kerk van Kampen betekende de vestiging van de Theologische school in de IJsselstad een enorme stimulans. Het blijkt al uit de stroom van attestaties die binnenkwam. Om de bewerking van de gemeente zo vruchtbaar mogelijk te doen zijn, werd deze in vier wijken verdeeld; elk van de docenten kreeg een lijst met leden, die onder zijn bijzonder opzicht waren gesteld. Ook overwoog de kerkeraad het plan om het aantal ouderlingen en diakenen te verdubbelen. Maar omdat drie van de vier docenten praktisch nog niemand van de gemeenteleden kenden, werd na lange ‘deliberatiën’ besloten met de uitvoering van het plan nog even te wachten. In de vergadering van 1 december '55 kwam het voorstel opnieuw ter sprake en nu werd het aangenomen. De kerkeraad zou dus 4 ouderlingen en 4 diakenen gaan tellen. Het was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Want het probleem - dat ook in onze tijd wel speelt - was: hoe bij de talstelling aan een voldoend aantal geschikte kandidaten te komen. Dit bleek in de nog niet grote gemeente heel moeilijk te zijn. Tenslotte werden voor ouderling op de nominatie gezet: Gerrit Vos, de aftredende ouderling, Frederik Weijenberg, de aftredende diaken, Frans Gunnink en Hendrik Meijer. Voor diaken Frederik Weijenberg, Willem Ruijs, Harm Meijer, Willem Broekhuizen en nog een Gerrit Vos, gewoon lid van de gemeente. Bekijken we het lijstje, dan blijkt, dat F. Weijenberg zowel voor ouderling als diaken op tal stond. De kerkeraad voelde wel, dat hiertegen vanuit de gemeente bezwaren konden worden ingebracht. Daarom werd besloten de gemeente voor ditmaal vrij te laten, als men mocht willen stemmen op anderen dan die waren voorgedragen. De uitslag van de verkiezing was, dat tot ouderling werden gekozen: Gerrit Vos met 55, Hendrik Meijer met 54 en Fr. Weijenberg met 29 stemmen. En tot diakenen: Willem Ruijs met 46, Willem Broekhuizen met 31 en Harm Meijer met 22 stemmen. Van ieder dus 3. Of door de gemeente ook nog op andere lidmaten stemmen waren uitgebracht, wordt niet in de notulen vermeld.
Bij het doorlezen van de kerkeraadsnotulen uit de begintijd krijgen we onderwerpen van zeer diverse aard en zeer verschillend gewicht onder | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
ogen. Laten we daarvan enige mogen noemen: kerkeraad en kerkgebouw, tuchtgevallen, klachten over mede-lidmaten, b.v. van een broeder, die de kerkeraad meende te moeten meedelen, dat zijn dienstbode 's avonds om 11 uur zonder opgaaf van redenen was vertrokken, verkiezing van ambtsdragers, ‘lekken’ in de kerkeraad, Theologische school, kerkeraad en docenten, kerkeraad en studenten (zeer boeiend!), kerk en school, kerkelijke en diakonale kas, enz. Al het lief en leed in die tijd in het kerkelijk leven van de Chr. Afgescheiden gemeente in Kampen genoten of doorgemaakt, wordt bij het doorlezen van de kerkeraadsnotulen als het ware weer zichtbaar. In de voorafgaande bladzijden hebben we er al één en ander uit verteld. We bieden de lezer nu nog de volgende bloemlezing aan. | |||||||||
Te lang prekenIn februari 1855 kwam de a.s. diaken W. Ruijs met een schriftelijke klacht op de kerkeraad: ‘de leraren’ preekten veel te lang! Met leraren zijn hier de docenten van de Theologische school bedoeld, die elke zondag om de beurt de gemeente in de dienst des Woords voorgingen. Ruijs verzocht de kerkeraad erop toe te zien, dat de preken niet langer dan 2 uur duurden. Vooral de docenten De Haan en Brummelkamp waren de boosdoeners. Bijna twee jaar later moest de kerkeraad nog eens bovengenoemde docenten erop attenderen zich te beperken. 't Is waar, een preek van 2 uur betekende een kerkdienst van 3 uur en dat was te veel van het goede. Ruijs argumenteerde zijn verzoek o.a. als volgt: ‘De ervaring had al geleerd, dat het langdurig prediken op de gemeente over het algemeen een nadelige invloed had, terwijl belangstellenden van buiten de gemeente, die echter trouw de diensten bezochten, door de lange duur van de kerkdiensten dermate werden geërgerd en ontsticht, dat velen zich onttrokken. Zondagavond nog hadden een paar gezegd: ‘Nu komen wij er nooit weer!’ | |||||||||
Brief van studentenIn maart '55 kreeg de kerkeraad een brief te behandelen van 3 studenten nl. M. Brouwer, F. Rederus en J. Zeebuijth (alle drie zijn ze later eerzame predikanten geworden). Hierin klaagden ze erover, dat in de morgendienst van 11 maart '55 drie ‘onzer studenten’ (geen van deze drie is later dominee geworden), merkende dat ds De Haan zou preken, onder het voorgebed spottende de kerk waren uitgelopen. Na een lange bespreking besloot de kerkeraad de briefschrijvers te vermanen over hun nalatigheid niet eerst met de weglopers gesproken te hebben, en over de onvoorzichtige uitdrukkingen in de brief. En de daders moesten eerst naar ds De Haan gaan en hun schuld erkennen. Maar ook deze kreeg een beurt! Hèm werd verzocht het gebed des Heeren voortaan niet meer zo ‘schielijk’ uit te spreken, omdat ‘dit velen tot ergernis strekt’. | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Roken of niet roken?Een vraag, die tegenwoordig veel aan zwaarte heeft verloren, was: Mag er op de kerkeraadsvergadering worden gerookt? Dit was vroeger soms bar en boos, ook in Kampen, de stad van de sigarenmakers en -fabrieken. In januari 1856 stelde docent Brummelkamp dit punt voor het eerst aan de orde. Hij stelde voor ‘het verfoeide roken’ voortaan te laten. Zonder succes overigens, want met 8-4 stemmen verwierp de kerkeraad zijn voorstel. In december '58 deelde docent De Cock aan de kerkeraad mee niet op de vergadering te zullen komen ‘omdat ik mijn gezondheid niet aan het roken wil opofferen’. Het zou nog meer dan een eeuw duren vóór de anti-rokers de overhand kregen. | |||||||||
Studenten over de schreef?Bij het doorlezen van de notulen van de kerkeraadsvergaderingen valt het op, dat in de jaren 1854-'64 herhaaldelijk gesproken wordt over het gedrag van studenten. Deze waren in het Kampen van toen een nieuwe, opvallende verschijning. Bovendien waren ze toekomstige dominees! En men was gewoon tegen dominees met eerbied op te zien. Als dan eens een student naar de mening van enige gemeenteleden een ‘euveldaad’ beging, dan werd hem deze streng aangerekend. Moest hij niet een voorbeeld voor zijn toekomstige kudde zijn? De dubbele positie van de ‘professoren’, nl. dienaren des Woords in de gemeente en docenten aan de Theologische school, had voor de (aan)klagers het voordeel, dat men door het schrijven van een brief naar de kerkeraad twee vliegen in één klap sloeg, vermaning en tucht waren immers in één hand. Om van een paar gevallen van verschillende zwaarte eens wat meer details te geven:Ga naar eindnoot23. Er was in 1855 bepaald, dat alleen studenten die belijdend lid van de gemeente waren, voorzanger in de kerkdiensten mochten zijn. En men zou de studenten verzoeken bij het uitgaan van de kerk niet te gaan zingen. Dit deden ze blijkbaar wel eens en de manier waarop dit gebeurde, had bij sommige gemeenteleden irritatie gewekt. Toen we dit lazen, keken we even verwonderd op. Was dat zo'n vergrijp? Bij ons komt het tegenwoordig toch ook wel voor, dat gemeenteleden na de dienst tijdens het lopen naar de uitgang, een door het orgel ingezette psalmmelodie meeneuriën of zachtjes meezingen. Nu is het waar, dat er toen nog geen orgel in de kerk was en het hier en daar beginnen te zingen van een psalm kon gemakkelijk een indruk van wanordelijkheid wekken. J. S(chilstra) aan wiens artikelen in de Kamper Kerkbode we al meer hebben ontleend, geeft de volgende verklaring, maar durft niet met zekerheid te spreken. ‘Ik geloof, dat prof. Brummelkamp de man is geweest, die ermee begonnen is. Hij toch was een liefhebber van muziek en zang. In het Jaarboekje van de Geref. Kerken in Nederland 1904 lezen we: Zijn opgewekt gemoedsleven ontspande gaarne de geest door dicht- | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
kunst, zang en muziek en hij deed alles om deze aan te wakkeren. Toen we in Kampen voor de eerste maal een publieke Christelijke zangavond hielden met enige zanggezelschappen en liefhebbers uit ons Christenvolk van allerlei leeftijd en stand, stond ook Z. Eerw. met zijn weelderige grijze schedel, temidden van de zangers uitstekende, op het platform, om zulk een goede zaak door zijn voorbeeld aan te moedigen, en valse meningen en vooroordelen tegen te gaan over zang-concerten, solozingen, muziek-uitvoeringen en dergelijke. Hoewel een zenuwachtige trilling in de stem zijn toonvastheid belemmerde, ging hij toch zo nodig in huis of colleges voor, zelfs met het orgelspel, als hij geen voorzanger of speler had, en wekte als het ware elke morgen met zijn psalmgezang en orgelspel, tot hij niet meer kon. ‘Als ik paus was, dan zou ik eisen, dat dominees ook bewijzen moesten, dat zij kunnen voorzingen’, herhaalde hij meer dan eens... Als het kerkuitgaan door de lokale aangelegenheid wat langzaam ging en velen enige ogenblikken moesten wachten, hief hij losweg een psalm aan, met of zonder orgel, en de gemeente viel mee in, al heengaande. Is het wonder, waar de zeer gewaardeerde Brummelkamp zo voorging, dat zijn leerlingen volgden met een geestdrift, die allicht aanleiding tot ergernis zou geven?’
In die tijd bestond ook de functie van voorlezer in de kerk d.w.z. een ouderling las de wet of de geloofsbelijdenis voor en het door de predikant opgegeven Schriftgedeelte. Slechts in enkele kerkgemeenschappen gebeurt dit nu nog. Ook de studenten werden bij dit werk ingeschakeld en er werd scherp op hen gelet. De notulen vertellen ons, dat een student-voorlezer in plaats van buik het woord schoot had gelezen! Streng werd de arme student gevraagd, waaròm hij dit had gedaan en wie hem daartoe opdracht had gegeven. In 1866 werd student Bosch erop geattendeerd niet langer ‘uit een klein testament voor te lezen, doch uit de Statenbijbel’. | |||||||||
Kwestie student EvenhuisIn 1858 was er een geval met student Simon Evenhuis, dat veel stof deed opwaaien. De zaak leek heel ernstig, maar was het niet. In de kerkeraadsvergadering van 4 maart meldde zich deze student i.v.m. een binnenkort af te leggen examen, waarvoor een getuigschrift van goed gedrag was vereist. Maar dit ging zó maar niet! Voordat hij in de vergadering werd toegelaten, werd er eerst een hartig woordje over hem gesproken. Alle (!) kerkeraadsleden bleken bezwaren tegen zijn gedrag te hebben. Op de vraag van ds Van Velzen, welke die dan waren, antwoordde ouderling Vos, dat hij nog niets dan ‘ijdelheid’ van deze student had gehoord. Ouderling Buijs verduidelijkte dit met te zeggen, dat Evenhuis enige dagen geleden op het ‘kransje’ met twee andere studenten een | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
soort ‘comedie’ had gespeeld en daarin de rol van Lucifer of Duivel had vertolkt. Hij vond dit maar ‘goddeloos en onchristelijk’ en ‘gruwde’ ervan in zijn ziel. Terloops merken we hier op, dat het in die tijd aan de Theologische school gewoonte was, dat de studenten één avond per week bij een docent op bezoek gingen. Het werd dan een avond, doorgebracht in de studeerkamer, een avond waarin ontspanning en ontwikkeling hand in hand gingen. De jonge theologen moesten een schets over een van te voren opgegeven tekst leveren of iets uit de literatuur te berde brengen of voordragen. Daarop werd dan eerst kritiek uitgebracht door de studenten zelf en vervolgens kwam de docent aan het woord. Zo konden de heren studenten hun slagvaardigheid in het spreken vergroten, goede gewoonten en manieren aanleren, verkeerde afleren en zo wat meer ‘sociabel’ worden gemaakt.Ga naar eindnoot24. Tijdens zo'n kransje hadden Evenhuis en een paar andere studenten enkele passages uit het bekende treurspel van Lucifer van Vondel voorgedragen. En hierover spraken alle kerkeraadsleden hun afkeuring uit. Maar de docenten Van Velzen en De Cock merkten onmiddellijk op, dat niet de kerkeraad maar de curatoren over deze zaak hadden te oordelen. En als er dan toch van schuld sprake was, dan lag die niet bij Evenhuis, maar bij de docenten! Diaken Kroeze had ook een bezwaar. Hij had Evenhuis onlangs met enige andere studenten gearmd en ‘oneerbiedig’ langs de straat zien lopen, zodat de smid, die tegenover hem woonde, naar buiten was gekomen en hen had nageroepen: ‘Daar gaan die gekke studenten weer heen!’ over welke woorden hij zich geschaamd had. Alles bij elkaar genomen vond de vergadering het wenselijk Evenhuis voorlopig geen attest te geven. Deze mocht nu binnenkomen en de praeses vertelde hem, dat er bezwaren tegen zijn gedrag waren ingebracht. Natuurlijk wilde Evenhuis graag weten, welke dit dan waren. Daarop herhaalde Kroeze wat hij zojuist had gezegd. De reactie van Evenhuis was, dat zulk naroepen wel meer gebeurde en dat hij zich er niet van bewust was ‘oneerbiedig’ langs de straat te hebben gelopen en zo ergernis te hebben gegeven. Er zou toch wel geen bepaling bestaan met zijn hoevelen men ‘tegen elkaar’ over straat mocht gaan. De praeses antwoordde, dat de vergadering hem voorlopig geen attest kon geven, maar dat de zaak nader onderzocht kon worden. De geprikkelde reactie van Evenhuis hierop was, dat hij wilde weten, waar hij aan toe was. Dan kon hij zien, of hij zich wel of niet voor dat examen moest voorbereiden, en dat hij niet verkoos ‘de speelbal van de luim des kerkeraads te zijn’. Waarop ouderling Buijs opmerkte, dat het optreden van de kerkeraad niet als een luim mocht worden beschouwd. Evenhuis moest nu het vertrek weer even verlaten. De kerkeraad bleef echter bij haar weigering, vooral omdat hij Lucifer of Duivel op het kransje had gespeeld. Maar Van Velzen en De Cock protesteerden. | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Weer binnengeroepen, verklaarde Evenhuis vinnig, dat hij op het kransje slechts een stuk van Vondel had voorgedragen en dat hij het niet kon helpen, dat zij die nog nooit een geleerd boek hadden ingezien, geen onderscheid wisten te maken tussen een stuk voordragen of voor duivel spelen. ‘En dat hij, omdat zij niet Petrus en Paulus waren, er weinig om gaf of zij die zaak kwaad wilden noemen. Er waren er immers ook, die er anders over dachten, en dat hij in dit geval meer vertrouwde op ds Van Velzen alleen dan op 100 kerkeraden van Kampen.’ De slotzinnen van de notulen luiden: De vergadering blijft bij haar besluit. Evenhuis vertrekt.Ga naar eindnoot25. Later bood Evenhuis zijn excuus aan over zijn boze woorden en de zaak werd verder aan de curatoren overgelaten. | |||||||||
Toezicht op het prekenNiet alleen op leer en leven van de studenten had de kerkeraad te letten, in nog sterkere mate gold dit voor wat door predikanten - vaak oud-leerlingen van de School - op de preekstoel in Kampen werd gebracht. Niet voor niets stond in het (oude) formulier van de bevestiging van ouderlingen en diakenen te lezen: ‘Ten derde is hun (van de ouderlingen) ambt inzonderheid mede toezicht te nemen op de leering en den wandel van de Dienaren des Woords, teneinde alles tot stichting der Kerk moge gericht worden, en dat geen vreemde leer worde voorgesteld.’ Dat de kerkeraad op dit punt zijn roeping verstond, blijkt uit de notulen van 7 mei 1863. Ouderling E. Slager en anderen brachten bezwaren in tegen een door ds J. van AndelGa naar eindnoot26. in Kampen gehouden preek. Volgens ds Van Velzen was ze ‘naturalistisch’ geweest, volgens ds De Cock zo remonstrants als maar mogelijk was en volgens ouderling E. Slager ‘geheel bezijden en tegen de Waarheid’. Twee curatoren hadden dezelfde kritiek. Dat was dus niet mis. Ds De Cock deelde ds Van Andel schriftelijk zijn bezwaren mee. De brief staat in de notulen opgenomen evenals het antwoord van Van Andel. Volgens De Cock was in de preek ontkend: 1) het algehele verderf van de mens 2) de totale onmacht ten goede 3) de onwederstaanbare werking van de H. Geest. Het was nog al wat! In zijn antwoord erkende Van Andel zich verkeerd te hebben uitgedrukt. En het eind van de geschiedenis was, dat vanaf de preekstoel beide brieven aan de gemeente kort samengevat zouden worden voorgelezen, dus ook die waarin Van Andel zijn preek had gerectificeerd. Het was een eerlijke bekentenis van een nog jong predikant, die later een zeer gewaardeerd prediker en schrijver is geworden.Ga naar eindnoot27. We voegen er nog aan toe, dat het niet de eerste keer was, dat Van Andel van onrechtzinnigheid in de leer is beschuldigd. Toen hij in 1859 nog student was, kreeg hij al aanmerkingen te horen op een preek door hem op een zondagmiddag in december 1859 in Kampen gehouden. En nog geen jaar later, toen hij in Kampen voor zijn examen geslaagd was, zak- | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
te hij voor zijn peremptoir examen in Noord-Holland, zodat de gemeente van Alkmaar hem zijn woord teruggaf. Een kort daarop volgend beroep naar Zutphen leverde geen enkele moeilijkheid op, daar werd hij 10 februari '61 als predikant bevestigd. Acht dagen daarvoor was hij getrouwd met Anna Henriëtte, de oudste dochter van docent Brummelkamp. Hij is ongetwijfeld in de laatste decennia van de 19e eeuw één van de voormannen in het gereformeerde leven geweest. Toen in 1892 in Amsterdam de synode werd gehouden, die in principe besloot tot ‘vereniging’ van Afgescheidenen en Dolerenden, was ds J. van Andel daarvan de voorzitter. | |||||||||
Docent Tamme Foppes de Haan in zijn nadagenWe willen ook nog enige aandacht wijden aan de laatste jaren van docent De Haan. In de avonddienst van zondag 8 april 1859 vond in de kerk in de Hofstraat een emotioneel voorval plaats. Tijdens het preken werd ds De Haan plotseling onwel en zakte in elkaar als gevolg van een breuk die - naar hij later zei - ‘onder het preken was uitgezakt, omdat die niet goed voorzien was’. Grote consternatie onder de kerkgangers! Twee ouderlingen stormden de preekstoel op en hielpen hem zo goed en kwaad als het ging, weer overeind. Het was een duidelijk bewijs, dat de lichaamskrachten van de toen 68-jarige De Haan verminderden, al wilde hij dit zelf niet toegeven. Voor ouderling G. Vos was dit alles aanleiding om op de enkele dagen later gehouden kerkeraadsvergadering aan ds De Haan te vragen of het niet beter was, dat deze met preken ophield. Maar dat was tegen de verkeerde gezegd! De Haan stoof op en begon Vos uit te schelden: ‘gij zijt een slechte kerel; gij zijt een vervolger en verdrukker’ en dergelijke lieflijkheden meer. Hij greep Vos zelfs met beide handen bij de borst, schudde hem heen en weer en riep: Wat! Iemand de kroon van het hoofd nemen, die 40 jaar de kerk had gediend, ‘zoo vele predikanten had gevormd en in hun dienst bevestigd, zoo vele Gemeenten had gesticht en kerken had ingewijd en daarenboven zoo veel om de zaak des Heeren had verloochend’? Zou híj met preken moeten ophouden? Dat kon en wilde hij niet. Door dit geschreeuw raakte ook ouderling Vos over zijn toeren. Hij verweet De Haan: ‘gij zijt een hoogmoedig mensch!’ en de opsomming van al die door De Haan al zo vaak genoemde verdiensten kwam uit niets anders voort dan uit ‘stinkende hoogmoed’. En als De Haan niet met preken wilde ophouden, dan kwam Vos niet meer bij hem in de kerk, want hij wilde niet in voortdurende vrees leven, dat De Haan nog eens op de preekstoel zou omvallen. Ds Van Velzen en andere kerkeraadsleden probeerden beide kemphanen tot kalmte en vrede te manen. Later op de avond - na een periode van afkoeling - zou men dan op de zaak terugkomen. Om kort te gaan: Volgens de meeste kerkeraadsleden waren De Haans preken ‘tot ont- | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
stichting en verstrooiing der gemeente’! Velen konden hem niet verstaan, anderen hadden er niets aan, en weer anderen waren bang ‘voor weer een toeval of ongesteldheid op de preekstoel’. Ds De Haan berustte erin, dat hij voortaan de gemeente niet meer als herder en leraar kon dienen. Wel vroeg hij toestemming om zo nu en dan eens te preken. Dat het preken ds De Haan op het laatst zeer moeilijk viel, blijkt duidelijk uit een ingezonden schrijven van ds J.W. de Lang in De Bazuin van 24 april 1868 n.a.v. het sterven van de docent. Een schrijven dat getuigt van grote liefde en waardering voor de overledene, maar waaruit ook blijkt dat het preken ds De Haan niet meer gemakkelijk viel. Ds De Lang schrijft o.a.: ‘Mij dunkt, ik zie hem als het ware nog huppelend op de kansel staan. Nooit vergeet ik die dag, toen hij te Kampen op de kansel bijna bezweek. Ik dacht: “daar gaat ds De Haan prekende naar de hemel.” Aandoenlijk was dat ogenblik. Hij zeeg neer. Twee broeders, de ouderling Buijs en nog een broeder uit de kerkeraad (ik meen het was br Weijenberg) begaven zich naar de kansel. Zij richtten hem op, hielden hem vast, en ondersteund door die broeders, gaf hij op te zingen ps 68:10. Aandoenlijk was dat en bij velen biggelden de tranen langs de wangen. Daarop zou hij de priesterlijke zegen uitspreken. Die beide broeders ondersteunden zijn uitgestrekte armen, evenals of zij Aäron en Hur waren, die Mozes' armen ondersteunden.’ De synode van Hoogeveen verleende docent De Haan in 1860, toen hij bijna 70 jaar was, eervol emeritaat. Dat wil niet zeggen, dat hij zich nu in huis opsloot. Hij bewoog zich nog graag in de kring van docenten en studenten. ‘Steeds bleef hij bereid ieder van dienst te zijn, die onderwijs van hem begeerde. Aanhoudend ontving hij dan ook studenten aan zijn woning, die zich wegens zijn gemeenzaam en vertrouwelijk karakter steeds tot hem voelden aangetrokken. De laatste vier jaar van zijn leven waren voor hem heel moeilijk. Niet alleen was hij toen lichamelijk zwak, maar innerlijke strijd, duisternis, twijfelingen en aanvechtingen beangstigden zijn ziel. De man, die vroeger menigmaal van vreugde op de preekstoel huppelde en doorgaans met het volste vertrouwen van zijn genadestaat sprak, vreesde nu, dat hij verloren zou gaan. Bij tussenpozen kwam hij in meer bedaarde toestand. Toen de Theologische school op 6 december 1867 de verjaardag van haar stichting herdacht, was ook hij aanwezig. Voordat hij vertrok, richtte hij nog het woord tot de studenten. Met een stem, die door lichaamszwakte moeilijk verstaanbaar was, zei hij, dat hij dit feest voor de laatste maal had bijgewoond. Hij betuigde, dat hij steeds de vrije genade in Christus had verkondigd en de studenten liefgehad, waarna hij hen vermaande de Heere te vrezen en te dienen, te staan en te strijden voor Zijn eer en waarheid.’Ga naar eindnoot28. Op 28 maart 1868 is hij overleden. Ds W.H. Gispen, van 1864-'73 predikant te Kampen, schrijft hierover: ‘Ik heb den waardigen grijsaard in | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
de laatste jaren zijns levens dikwijls bezocht en ik ben getuige geweest van zijn laatste strijd op aarde en heb zijn stoffelijk overschot mede ter laatste rustplaats geleid.’ | |||||||||
Weer een eigen domineeIn 1860 had docent De Haan dus eervol emeritaat gekregen. Een opvolger werd niet benoemd, zodat de docenten het nog drukker kregen. Ze drongen er dan ook bij de kerkeraad op aan dadelijk een eigen dominee te beroepen. Maar de kerkeraad toonde zich voorlopig onwillig en haastte zich langzaam. Toch bezweek ze eindelijk onder de druk, ook door de curatoren uitgeoefend. In het najaar van 1863 werd docent Van Velzen beroepen, waaruit wel bleek, dat hij in de gemeente Kampen zeer werd gewaardeerd. In het ‘Geref. Kerkblad van Overijssel en Drenthe’Ga naar eindnoot29. schreef ds H.A. Dijkstra over hem: ‘Het volk hoorde hem graag, want in zijn beurten was de kerk steeds bezet. Hij had nooit een letter voor zich en sprak uit het hoofd, zonder taal- en stijlfouten te maken. Hij drong er bij ons op aan, ons hierop ook toe te leggen, want de gemeente liet niet een predikant optreden om haar een stuk voor te lezen, dat kon een gewoon ouderling wel, maar om te preken d.w.z. iets van hoge ernst met aandrang te verkondigen. Er viel in zijn leerredenen van het begin tot het einde een vaste lijn op te merken. Hij had een zware stem, zodat men hem in alle hoeken van het kerkgebouw kon verstaan. Berispte hij de ongerechtigheid, dan was er iets dreigends in zijn stem en op zijn gelaat, waaruit afschuw sprak. Schetste hij daarentegen de toekomst van de kinderen Gods, dan klonk zijn stem liefelijk en drukte zijn gelaat uit, dat het hem ter harte ging. Zo predikte geheel de persoon en daardoor imponeerde hij. Kort nadat aan het orgel in de kerk enige versieringen waren aangebracht, waartoe ook enige beelden als: David met de harp en andere behoorden, moest hij over zondag 35 van de Catechismus preken. Nadat hij het verkeerde van de beeldendienst der Roomsen had aangetoond, stelde hij de vraag: Maar hier in dit kerkgebouw staan ook beelden op het orgel, is dat wel geoorloofd? Waarop hij liet volgen: Zeker, want die zijn hier niet aangebracht om ze te vereren of om ze als boeken voor de leken te gebruiken, maar om daarmee dit kerkgebouw te versieren. Dit toch mag in het huis des Heeren, denk maar aan de tempel te Jeruzalem, waarin met kwistige hand versieringen waren aangebracht. We mogen er een eer in stellen, dat ons bedehuis er goed uitziet, en als beelden daartoe bijdragen, mogen wij ze vrij een plaats in ons kerkgebouw geven. Wilde men ze echter vereren, ik zou mijn eigen hand niet te lief hebben om ze naar beneden te werpen en te verbrijzelen.’ ‘Zijn talent was niet bijzonder schitterend, maar hij bezat onmiskenbaar oratorische en retorische gaven en zijn persoonlijkheid vond men in zijn prediking terug. Hij was een scherp getekend persoon, een man | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
uit één stuk, die niet gemakkelijk losliet, wat hij zich eenmaal had voorgenomen en een ridder zonder vrees. Deze karaktertrekken vielen in al zijn optreden op, niet het minst in zijn kanselwerk. Als men hem hoorde kreeg men de indruk: hij is overtuigd van de waarheid van hetgeen hij zegt. Men gevoelde, dat het bij hem was: ‘Ik heb geloofd, daarom sprak ik.’ Maar Van Velzen bedankte en nu werd een nieuw drietal geformeerd, Bavinck, Gispen en Brunemeijer. Gekozen werd ds W.H. Gispen van Giessendam op een salaris van ƒ 1000,-, eerst zonder, later met vrije pastorie. Op 20 juni 1864 deed hij zijn intree in de kerk van Kampen. In deze gemeente lieten zich twee ‘partijen’ gelden. De ene was voor Brummelkamp, en de andere voor Van Velzen. Voor de nieuwe dominee, ds Gispen, was het uiterst moeilijk zich niet bij één van deze partijen te laten indelen. Hij wilde dit ook beslist niet en ging met grote voorzichtigheid zijn eigen weg. Hierbij had hij veel steun van docent De Cock, met wie hij bijzonder bevriend was. Dit blijkt duidelijk uit één van zijn bekende brieven: ‘Aan een Vriend te Jeruzalem’.Ga naar eindnoot30. Daarin lezen we: ‘In de zomer van 1864 had ik het voorrecht De Cock te mogen opvolgen als herder en leraar in de gemeente Kampen. Tien jaren hadden de docenten van de Theologische school de kerk te Kampen gediend. Naar aanleiding van een klein geschil tussen curatoren en de Kamper kerkeraad viel het besluit, dat de docenten de gemeente niet langer bedienen mochten en Kampen een eigen predikant moest beroepen.
ds. Willem Hendrik Gispen (1833-1909). Van 1864-1873 predikant in Kampen, van 1873-1881 in Zwolle.
| |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
De keus viel, tot verbazing van velen, niet op een oud-leerling der School, maar op een oud Kruis-ridder, zoals men zei. (Gispen had vroeger tot de Kruisgezinden behoord). En nog groter werd de verbazing toen deze, na herhaalde beroeping, geloofde daarheen te moeten gaan, eigenlijk niet wetende, waar hij komen zou. Negen jaar lang heb ik daar van de omgang met De Cock genoten en een vriendschap leren kennen, die een eeuwige kern bevatte en door de loop des tijds en de verandering van woonplaats en omstandigheden niet te niet is gegaan. Ik vond daar een goed bearbeide gemeente, wier kern gezond was in het geloof. De Cock had daar het fundament gelegd en, tot zijn arbeid ingaande, mocht ik er niet ongezegend op voortbouwen. In het begin was het wel enigszins moeilijk. De een zei: Ik ben van Van Velzen, en de andere: Ik ben van Brummelkamp, en elk deed zijn best de nieuwe leraar naar de een of andere hoek te sleuren. Sommigen waren geheel ontsticht over de ‘neijen domeneer’, die nog remonstrantser was dan Brummelkamp. Anderen kwamen er achter, dat het niets hielp, wat men ook zei en welke aanmerkingen men ook maakte, want dat hij er zich toch niet aan stoorde en zijn eigen weg ging. Maar de eigenlijke kern der gemeente merkte al spoedig, dat hij ‘veule ad van onze domeneer Cock’, namelijk wat de opvatting van de leer aangaat.’ Tot zover ds Gispen.Ga naar eindnoot31. | |||||||||
Vereniging Chr. Afgescheiden gemeenten en Kruisgemeenten (1869)In 1869 vond op de synode van Middelburg de vereniging plaats tussen de Chr. Afgescheiden gemeenten en de oorspronkelijke Kruisgemeenten. Meer dan 30 jaar hadden beide groepen gescheiden van elkaar geleefd. Als naam voor de verenigde kerkengroepen werd nu aangenomen: Christelijke Gereformeerde Kerk. Het eerste lid (Christelijke) durfde men toen nog niet weglaten, omdat men bang was, dat de regering bezwaar zou maken tegen de erkenning van een Gereformeerde kerk naast de Hervormde. ‘Eén van de meest bekende Kruisdominees in Amsterdam is C. Kloppenburg geweest, de geestelijke vader van de jonge zilversmidsgezel W.H. Gispen, wiens aanleg voor het predikambt hij ontdekte, en die hij op 17 augustus 1856 in De Lier (in het Westland) in een schoongemaakt koestalletje als dominee bevestigde. Maar toen Gispen het volgend jaar voor het eerst naar de Algemene vergadering van de Gereformeerde Gemeenten onder het kruis, te Zwolle gehouden, ging, maakte hij daar dadelijk kennis met veel, dat hem verkeerd en onwezenlijk toescheen. Hij ontdekte daar zoveel sympathieën en antipathieën tussen mannen, die hij als “vaders” vereerde, dat hij zeer geschokt, bedroefd en ontmoedigd huiswaarts keerde. Almeer rijpte nu in zijn ziel de overtuiging, dat de dingen waarover men twistte, niet wezenlijk waren en het werd van toen af zijn streven om aan te sturen op de vereniging van de Afgescheiden | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
gemeenten en de Kruisgemeenten. Gedreven door die begeerte naar eenheid bewerkte hij die hereniging dan ook in 1860 plaatselijk reeds in Vlissingen.’Ga naar eindnoot32. In Kampen ging de gemeente van Hoksbergen, die achter op de Burgwal kerkte, niet met de vereniging mee. Hoksbergen stierf kort daarna in 1870. Zijn gemeente raakte nu helemaal in wanorde en in januari 1871 voegden zich niet minder dan 21 leden bij de Chr. Gereformeerde kerk, zoals sinds kort de naam luidde. Onder hen bevonden zich ook de wed. Hoksbergen (Aaltje Netjes) met enkele kinderen! In de kerkeraadsnotulen van 19 januari 1871 staan hun namen vermeld. We geven ze hier door, voor de duidelijkheid in een ietwat andere volgorde en met enkele toegevoegde persoonsgegevens.
‘Komen in de vergadering’:
En verder nog Egbert Hoksbergen, Hendrika Boer (ze trouwde het volgend jaar met Willem Meijer), Hendrika van Meekeren, Evertje van der Veen (ze trouwde in 1883 met Willem Oldenbroek) en Bertha Zwanepol. ‘Allen behoord hebbende tot de Gemeente van wijlen D. Hoksbergen die begeren zich met ons te verenigen.’ ‘Na voorafgaand gebed door de scriba (ds C.G. de Moen) en het zingen van ps 133:3 houdt de praeses (ds W.H. Gispen) een toespraak en zegt, dat het ons verblijdt hen in het midden te zien, waarna Z.Ew één voor allen verzocht om het woord te doen. Br. v.d. Veen, vroeger ouderling bij genoemde gemeente, staat nu op en zegt dat allen bereid zijn zich met ons te verenigen, en dat hij instemt met de praeses om te vergeten wat achter is en zich uit te strekken naar hetgeen dat voor is. Nadat hierop door de praeses geantwoord is, en Z.Ew. gevraagd heeft, of iemand der aanwezigen nog iets te zeggen of te vragen heeft, gaat hij over om de drie bekende vragen achter het Kort Begrip te doen, die door allen toestemmend beantwoord worden. Vervolgens laat de praeses zingen ps. 133:1, waarna Z.Ew. met dankzegging besluit. Broeder Van der Veen verzoekt nu nog te zingen ps. 72:11, hetwelk geschiedt, waarna de nieuw aangekomen leden vertrekken.’ | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Een berichtje in De Bazuin noemt de 21 leden ‘bijna allen hoofden van huisgezinnen’.Ga naar eindnoot33. | |||||||||
Kerkgebouw in de Hofstraat en op de BurgwalWe besluiten ons hoofdstuk over Kampen met een paragraaf over het kerkgebouw in de Hofstraat en de ingebruikneming van de nieuwe kerk aan de Burgwal (1875). De kerk in de Hofstraat (hoek Morresteeg) is tweemaal verbouwd en vergroot. De eerste maal onder dominee (docent) Helenius de Cock (1854) en de tweede keer onder ds Gispen (1870). Het kerkje was telkens veel te klein geworden en door een zeer onvoldoende ventilatie was het er gauw heel benauwd. Van de ingebruikneming van de vergrote kerk in de Hofstraat op zondag 15 oktober 1870, vonden we een verslagje in De Bazuin.Ga naar eindnoot34. In die eerste dienst ging natuurlijk ds Gispen voor. Hij preekte over Zacharia 4:10, handelend over de daarin beloofde voltooiing van de tempel, en wekte de gemeente op dankbaar te zijn gezien het verleden, en vol vertrouwen uit te zien naar de toekomst. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
In korte trekken schetste hij het 20-jarig bestaan van de gemeente. Begonnen met slechts 13 manslidmaten, was ze in de loop van de jaren, niet het minst als gevolg van de Theologische school in Kampen, uitgegroeid tot één van de aanzienlijkste gemeenten in het vaderland. En dit ondanks het feit, dat ze zowel van kerkelijk-politieke als van wetenschappelijke en maatschappelijke zijde veel tegenwerking had ondervonden. Ook was men het onderling ‘zoomin als de tijdgenooten van Zerubbabel’ lang niet altijd eens geweest over het antwoord op de vraag, hoe de soevereiniteit van Jezus Christus als de enige Koning van de Kerk, in praktijk moest worden gebracht. Na zo het begin getypeerd te hebben ‘als een dag van kleine dingen, waaruit God groote dingen had doen voortkomen’, wekte hij de gemeente op met vertrouwen de onzekere en in veel opzichten donkere toekomst af te wachten. Vervolgens merkte hij nederig op: ‘Wel kan dat vertrouwen niet rusten op de onverbreekbare eenstemmigheid in de toepassing van ons beginsel, zooals het zich in twee gedachten: Vrijmaking der Kerk en handhaving der leer, in het leven openbaart; of in de groote mate van heiligheid, zelfverloochening en christelijke beschaving, waardoor wij een overwegende invloed in de wereld verkrijgen zouden. Maar nog nooit heeft de Kerk dat zóó kunnen doen; nooit lag de grond van haar vertrouwen in haarzelf. Op de oogen des Heeren, die het gansche land doortrekken, moeten onze oogen zijn. Ons vertrouwen steunt alleen op de alwetendheid, voorzienigheid, verbondstrouw en eeuwige liefde des Heeren, waarin de volmaking van den geestelijken tempel, die het lichaam van Christus is, alleen, maar ook volkomen verzekerd is. Ons vertrouwen moet zich dus in verootmoediging, nederigheid en voortdurende werkzaamheid openbaren’. Toch bleek ook deze verbouwing niet de juiste oplossing voor de problemen met het ontvangen van de kerkgangers te zijn. Het was geen wonder, want doordat de gemeente steeds maar groeide, raakte de kerk overvol. In 1871 kwam er al weer een aantal Hoksbergianen, bijna allen hoofden van een huisgezin, bij. De kerkeraad kreeg daarom klacht op klacht te verwerken over de vaak in de kerk heersende benauwdheid. De talloze stoven waren hier mee de oorzaak van evenals de schoorstenen, die niet goed wilden trekken. Bovendien liet de ventilatie alles te wensen over. En wat de kerkeraad ook bedacht om meer frisse lucht in de kerk te krijgen, het hielp allemaal niets. Ook iemand als docent Brummelkamp, die uiteraard vaak in de kerk moest preken, klaagde telkens zijn nood. Voor hem was het dan ook een verademing, toen in maart 1875 de nieuwe Burgwalkerk in gebruik werd genomen. Hij liet ouderling Buijs de praeses van de kerkeraad een bijzondere gift van ƒ 20,- overhandigen, ‘omdat Z.Eerw. verschoond was van hoofdpijn in de nieuwe kerk, daar hij in de oude kerk | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
er altijd last van had’.Ga naar eindnoot35. Nog geen 5 jaar na de vergroting van de kerk in de Hofstraat is de nieuwe kerk op de Burgwal in gebruik genomen! De toestand in het gebouw in de Hofstraat was dan ook onhoudbaar geworden. Deze oude kerk met de daarbij behorende huizen werd verkocht voor ƒ 16000,-. Ook het orgel. De kerk van Hattem werd voor ƒ 850,- de gelukkige bezitster hiervan. We weiden nu niet uit over de bouw van de nieuwe Burgwalkerk en eindigen met het gedeeltelijk weergeven van een verslag van de eerste dienst in deze kerk, ‘die door een grote schare werd bijgewoond’. Dat was op zondag 7 maart 1875. De eerste predikant van de gemeente, docent Helenius de Cock, memoreerde, dat hij 23 jaar geleden als dominee in Kampen was bevestigd (1852). ‘De gemeente was toen klein, het traktement bedroeg maar ƒ 400,-, zijn woning bestond uit een paar kleine kamers, een geschikt kerkgebouw was er ook niet, maar, hoewel het begin moeilijk was, God had de gemeente en de verkondiging van het Woord, ook van de andere leraren alhier, sedert die tijd gezegend, en de gemeente was thans zo talrijk, dat zij in staat was deze nieuwe kerk met een nieuwe pastorie te kunnen bouwen. Tenslotte beval hij zich met de leraar van de gemeente en de andere leraren, die onder ons het Woord des levens verkondigen, aan in de voorbede van de gemeente, wekte de studenten op tot getrouwheid aan de waarheid en eindigde met dankzegging aan God voor het goede aan de gemeente geschonken.’Ga naar eindnoot36. |
|