De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 1. De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken
(1980)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII Driesum c.a.Driesum, Wouterswoude en Dantumawoude zijn drie dorpjes in Dantumadeel naast elkaar op een lang gerekte zandrug gelegen, die van Driesum tot en met Rinsumageest de ruggegraat van de zogenaamde Dokkumer Wouden vormt. In dit rijtje horen ook thuis Murmerwoude en Akkerwoude, tegenwoordig met Dantumawoude samen Damwoude genoemd. Even ten zuiden van deze zandstrook liggen Broeksterwoude en Valom op lager gelegen gronden, vroeger gedeeltelijk heide en grotendeels moeras.Ga naar eindnoot1. Een reiziger, die in 1808 Dantumawoude, Wouterswoude en Driesum op zijn doortocht bezocht, gaf de indruk weer, die dit dorpensnoer op hem maakte. Hij was er verrukt over. En inderdaad liggen deze dorpjes ook schilderachtig in het vriendelijke landschap van de Dokkumer Wouden, die vroeger nog houtrijker waren dan nu. Laten we deze reislustige ds Hebelius Potter - in Dokkum geboren - hier mogen citeren (de spelling hebben we gemoderniseerd): Wat Damwoude (Dantumawoude) betreft, het ‘verenigt alles in zich, wat een dorp schoon en vermakelijk maken kan, en dat is veel gezegd ... maar echter niet te veel van het bekoorlijke Damwoude. De schone buitenplaats van de Heer Bergsma, omringd van lachende tuinen en sierlijke beplantingen, vermeerdert niet weinig het aanzien van dit dorp; het pronkt met twee schone kerken, één voor de Gereformeerden (Hervormden) en één voor de Doopsgezinden, welke laatste een eenvoudig, zeer net gebouw is, onlangs nieuw gebouwd aan de rijweg’. Wanneer hij de hervormde pastorie beschrijft, lezen we: ze ‘is ook een allerschoonst gebouw, met een deftig voorplein en met een fraaie laan omgeven’ en vanuit de vertrekken heeft men het uitzicht op de schaduwrijke rijweg. ‘Vele nieuwe woningen zijn in dit dorp aangebouwd, en vele handen hebben werk, en vele monden brood gekregen, sinds de aanleg der cichoreifabrieken, welk gewas hier door de landbouwkundige Heer Petrus Adrianus Bergsma sterk geteeld en voor het gebruik toebereid wordt. Een gegraven trekvaart verenigt dit dorp met de Stroobosser | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekvaart, en de steden Groningen en Dokkum, en maakt dus de verzending van de voortbrengselen zeer gemakkelijk’. ‘De weg van Damwoude naar Driesum blijft bestendig even vermakelijk en afwisselend in voorwerpen van bos en tuin, van huis en land: onafgebroken wandelt men onder schoon en welig opgeschoten geboomte. Even ten noorden van de weg ligt het kleine dorpje Wouterswoude, niets belangrijks dan een zindelijk nieuw gebouwde kerk bevattende. Zo klein en eenzaam dit dorpje is, zo levendig is het grotere en welbevolkte Driesum’.Ga naar eindnoot2.
Wanneer we nu enige dominees, die in het eind van de 18e en in de eerste decennia van de 19e eeuw in Dantumawoude c.a. werkzaam zijn geweest, in ons blikveld terugbrengen, dan komt eerst de figuur van Georgius Albertus Abbring naar voren. Van 1782-'98 heeft hij in Dantumawoude gestaan. Hij was een leerling van de Franeker hogeschool, waar toen ‘verlichte’ vrijzinnige denkbeelden de boventoon voerden. En daarvan moest het eenvoudige kerkvolk vaak niets hebben. Ze misten a.h.w. het zout in ‘de lichte spijze die dikwijls hun, al was 't ook in Dordtsche schotels, werd voorgezet. Zij hadden aan klanken niet genoeg, maar wilden waarheid en leven en hadden een woord, hoe eenvoudig ook, noodig, dat uit het hart kwam en het hart trof. Dat alles meenden ze nu te vinden in zoogenaamde conventikelen of oefeningen, waarbij dan de een of andere broeder voorging en het Woord verklaarde’. Aan die conventikels had ds Abbring een gruwelijke hekel, niet beseffend, dat deze juist vanwege zijn prediking en theologische opvattingen in Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum en omgeving waren opgekomen. In 1788 dient hij zelfs een klacht in over ‘lieden die in zoogenaamde oefeningen zich tot leeraars op werpen, daar zooals men het noemt, teksten verklaren en toepassen, echter op zulk een erbarmelijke wijze, dat menschen die een verstandigen eerbied voor Gods Woord hebben, zig daarover ergeren en dat een geheel valsche bedorven smaak in de uitlegkunde en onbekookte bevattingen van den godsdienst lichten bijgeloovigen worden ingeboezemd’. Ds P. van den Heuvel - aan wiens alleraardigst boekje over Driesum (1975) we hierboven al één en ander hebben ontleend - merkt hierbij op: Ds Abbring zag wel de fouten van die oefenaars, en ze wàren er ook. Soms werd er vergeestelijkt zonder eind en meer uit de fantasie van de spreker dan uit het Woord van God geput. We praten dat niet goed. Maar ds Abbring beseft blijkbaar niet, dat zijn gemeente inplaats van een ‘verstandige eerbied’ (een eerbied met het verstand!), behoefte had aan een prediking, die het hart raakte. Zo zien we, dat al aan het eind van de 18e eeuw de gemeente haar geestelijk voedsel begon te zoeken buiten de samenkomsten van de gemeente, waar het Woord van God | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkondigd werd. Tot zover ds van den Heuvel. Wat zijn politieke denkbeelden betreft was ds Abbring een vurig patriot. In 1795 - het jaar van de politieke omwenteling - werd hij gekozen tot ‘representant des Frieschen volks voor Dantumadeel’. Als volksvertegenwoordiger bevond hij zich meer in Leeuwarden dan in zijn gemeente Damwoude, die hij verwaarloosde. Zelfs préékte hij er haast niet meer! Zijn schapen moesten zich met behulp van de classispredikanten maar redden. Na veel gehaspel koos hij in 1798 onder druk van de classis eieren voor zijn geld en vroeg ontheffing uit het ambt. Nee, pastoraal gezien was ds Abbring in onze ogen niet de beste. Ds H. Potter - uit wiens reisbeschrijvingen we al iets aanhaalden - denkt er anders over: ‘De .. in den bloei zijns nuttigen en werkzamen levens overleden leeraar dezes dorps, de schrandere en welsprekende Abbring, bekleedde wel eens met roem een niet onaanzienlijke plaats onder Frieslands volksvertegenwoordigers, met eenige van zijn amptgenooten, die met hem geen onduidelijke bewijzen gaven, zoo wel een uitstekende geschiktheid te hebben om een land en volk te besturen, als uitnemende talenten (te hebben) om het laatste als leeraars van de godsdienst, de regte weg tot geluk te wijzen’.
De opvolger van ds Abbring werd Hotzeus Petrus van Huisum, die op één van de laatste dagen van de 18e eeuw (29 december) zijn intree deed met Rom. 1:15 en 16. Met zijn komst was de classis Dokkum weer voltallig geworden; zelfs was er eind 1799 - volgens een bericht in De Boekzaal der geleerde Wereld, 1800 - geen enkele predikant in de classis, die wegens ziekte zijn ambtswerk niet kon uitoefenen. We zouden haast zeggen: dat was nog eens een gezonde classis! Meestal is het anders. Elf jaar later - op 14 januari 1811 - stierf ds van Huisum op 67-jarige leeftijd aan een beroerte, na 8 dagen voor zijn dood nog te hebben gepreekt en ‘is overgegaan in de ruste, die er voor Gods volk overblijft’. In 1777 was hij als predikant (zendeling) op Malakka begonnen, waar hij 7 jaar bleef; vervolgens diende hij 3 jaar te Batavia, daarna 12 jaar te Altforst en Appeltern onder de classis Nijmegen.Ga naar eindnoot3. De zachtmoedige ds van Huisum heeft moeilijke jaren gekend in Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum, want op zijn oude dag belandde hij nog in de emotionele gezangenkwestie. Indirect houdt deze verband met de later gekomen Afscheiding; daarom veroorloven we ons hier een uitweiding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GezangenstrijdIn verscheidene gemeenten in de classis Dokkum brak in 1807 bij de invoering van de Evangelische gezangen een hevige gezangenstrijd los, want lang niet iedereen was ervan overtuigd, dat de inhoud van die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe liederen in alles met Gods Woord overeenstemde. Integendeel, menig gezang zou duidelijk remonstrantse tendenzen vertonen. Had dan de synode van Dordrecht 1618/19 vergeefs haar strijd tegen de remonstranten gevoerd? Bovendien riep de rigoureuze bestraffing van dominees en kerkeraadsleden, die zich tegen de gedwongen invoering van die liederen verzetten, sterke weerstanden op. Dit was ook het geval in de gemeente Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum, die we nu beschrijven. In 1808 schreef ds H. Potter, die vanuit zijn geboorteplaats Dokkum de ‘wouden’ van die streek doorwandelde, in het verslag van zijn voettocht: In Damwoude gekomen ‘bleef ik enige tijd uitrusten; onder het gebruiken van mijn koffie en mijn boterham, vertelde men mij hier veel van een ellendige twist en tweespalt in het dorp, waarvan de nieuw ingevoerde kerkgezangen, of, zoals ik liever zou zeggen, verwaande domheid, twistziek bijgeloof en verregaande blinde dweepzucht, oorzaak waren. Hatelijke vooroordelen, gewoon te verwerpen wat zij niet verstaan, en te verdoemen wat zij menen niet met hun gedachten overeen te stemmen! Evenwel was de twist nog niet tot een openbare oorlog uitgebroken, en zo ver de haat en wraakzucht niet gekomen, dat men, zo als op zekere plaats, de dominee met de gezangboeken had om de oren gesmeten’.Ga naar eindnoot4. Of hij met die ‘zekere plaats’ het vlakbij gelegen Driesum bedoelde, weten we niet; het zou kunnen. Potter beklaagde intussen in zijn hart ds H.P. van Huisum, ‘de zachtmoedige leraar dezer plaats, wie men op zulke wijze het leven bitter maakt, en veelal geheel de gelegenheid beneemt, om nog enig nut te stichten. Ondervond hij wel eens bij Moor en Indiaan het moeilijke van dit zijn werk, ook hier kan hij ondervinden, dat het niet gemakkelijk is tegen de stroom van domheid en bijgeloof te moeten opzwemmen’. Potter zinspeelt hier duidelijk op het feit, dat ds van Huisum een aantal jaren in Malakka en op Java is werkzaam geweest. De woorden ‘Moor’ en ‘Indiaan’ zullen we maar niet letterlijk opvatten. In Driesum moesten ds van Huisums ouderlingen Henricus Raap, Wytse Jacobs en Jacob Floris niets van de invoering van de Evangelische gezangen hebben. Op alle mogelijke manieren verzetten ze zich daartegen. Aan de oproep om op de classis te verschijnen en zich daar te verantwoorden, gaven ze geen gehoor. Ze weigerden daar ‘met de hoeden in de handen te staan -- en dan onschuldig te worden gecorrigeerd’. Ze wensten ‘gerespecteerd’ te worden als ambtsdragers van ‘eene groote gemeente’. Wèl verklaarden ze zich bereid een commissie van de classis ‘in alle vriendschap’ te ontvangen om met deze over hun bezwaren tegen de Evangelische gezangen te praten. Want die hàdden ze, onover- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komelijke zelfs, zowel op het punt van de inhoud als van de wijze, waarop de gezangen waren ingevoerd. Ze wezen op lied 98 vers 2, waarin de woorden voorkwamen: ‘het kroost thans door den Doop herboren’ (de veronderstelde wedergeboorte!). ‘Zulke uitdrukkingen kunnen wij met de Herv. Leer niet overeenbrengen .... We beroepen ons op ons gouden kleinood, op onze catechismus en op Gods Woord: want alleen het bloed van Christus ..... reinigt ons...’. Verder vroegen ze: ‘Wie hebben toch de Evangelische gezangen ingevoerd en op wiens gezag en orde is zulks geschied?’ Het is duidelijk, ze hebben zowel materiële als formele bezwaren tegen de nieuwe gezangenbundel. Om hun verzet een bredere uitstraling te geven, hadden de ouderlingen een vergadering van manslidmaten samengeroepen om over de oproep van de classis en de bezwaren tegen de Evangelische gezangen te spreken. Minder fraai was natuurlijk, dat ze hun eigen dominee van Huisum hierin niet hadden gekend. Conflictstof dus genoeg. De classis Dokkum, die de zaak van H. Raap, Wytse Jacobs en Jacob Floris, ouderlingen in de gecombineerde gemeente Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum kreeg te behandelen, nam geen halve maatregelen. Ze overwoog, dat deze ambtsdragers hun predikant hadden verzocht om de Evangelische gezangen niet te laten zingen en bleven volharden ‘in onrechtmatige en onregelmatige woelingen’, hoewel de classis Dokkum op 6 april 1807 gelast had, dat in elke kerkdienst één Evangelisch gezang door de dienstdoende predikant moest worden opgegeven. Verder overwoog de classis, dat H. Raap de schoolmeester en voor-zanger-organist Menze Joukes te Damwoude, een briefje had laten ‘aflezen’, waarin namens de ouderlingen een gemeentevergadering werd samengeroepen om over de gezangenkwestie te spreken. In die vergadering had Raap zich openlijk tegen de Evangelische gezangen verklaard en gezegd: Ik stem ertegen, gij manslidmaten moet dit ook doen. Toen ds van Huisum antwoordde, dat dit niet ‘naar de Synodale wetten was’, was Raap begonnen ‘te razen en tieren’, schreeuwende, dat de predikant onder hem, onder de ouderlingen stond en niet onder classis of synode! Wytse Jacobs en Jacob Floris waren het met Raap eens geweest. De classis oordeelde nu, dat Raap c.s. zich duidelijk hadden schuldig gemaakt aan verstoring van de goede orde in de kerk, aan opruiing van de gemeente en aan ‘stremming’ van de openbare godsdienstoefening. Iets wat in een gewoon lid niet kon worden geduld en zeker niet in een ouderling. Daarom besloot ze in september 1807 de 3 genoemde ouderlingen in de gecombineerde gemeente voor zo lang te schorsen, tot ze duidelijk in het openbaar schuld over hun verkeerde houding hadden beleden. Ds van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huisum moest deze classis-uitspraak openlijk van de preekstoel aflezen. Helemaal gerust op bij-effecten ten gevolge van het afkondigen van het schorsingsbesluit was de classis blijkbaar niet, want ze zou de districtsdrost (we zijn in de Franse tijd!) vragen bij het aflezen te waken tegen ‘rustverstorende bewegingen’. Raap c.s. kregen een termijn om in beroep te gaan. Tot zolang zouden predikant en diakenen de kerkeraad vormen. Wonderlijk! Twee jaar later - in oktober 1809 - bleken twee van de drie ouderlingen hun houding te hebben gewijzigd, nl. Wytse Jacobs van Dantumawoude en Jacob Floris van Driesum. Ze beleden schuld over hun verzet tegen de Evangelische gezangen en dus kon de censuur worden opgeheven. Maar H. Raap bleef onvermurwbaar. Zijn zoon Doeke Raap vinden we later bij de Afgescheidenen in Driesum terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds François Bekius 1812-1843 (emeritaat)Het geslacht, waaruit François Bekius stamde, had al heel wat predikanten voortgebracht. Zijn vader is burgemeester in Dokkum geweest. We mogen hier wel terloops vermelden, dat ds Bekius de grootvader was van de bekende dichter Piet Paaltjens, pseudoniem van François Haverschmidt (1835-'94). Deze kleinzoon heeft ons in zijn Familie en Kennissen met enkele trekken zijn grootvader en diens pastorie in Dantumawoude beschreven. ‘Mijn grootvader was een rijzig man van een eerwaardig voorkomen. Hij droeg het hoofd nog rechtop, ofschoon zijn haar zilverwit was van den ouderdom. Met zijn driekanten hoed en zijn korte broek maakte hij op mij den indruk van een eenigszins bovenmenschelijk wezen. Ik hield mij overtuigd, dat hij niets zondigs doen kon, en stout te wezen in zijne tegenwoordigheid scheen mij het toppunt van verbastering. Evenwel was ik niet bang voor hem, en dat kwam van zijne vriendelijke oogen’. Ook herinnert de kleinzoon zich nog het volgende: ‘Wij ontbeten op mijn grootvaders studeerkamer. Wat een boeken aan alle kanten! Een paar van de dikste folianten werden op de stoelen gelegd, waar mijn jongste broer en ik op moesten zitten. Hoe heerlijk, zooveel geleerdheid onder zich te hebben! Van zulk een wetenschappelijke hoogte kostte het ons natuurlijk volstrekt geen moeite, met aandacht te luisteren naar de voorlezing uit den grooten bijbel van Van der Palm, die bij het ontbijt plaats greep. Grootvader had een lijstje, waarop stond aangewezen hoe men den bijbel precies in een jaar uit kon krijgen. Dat werd geregeld gevolgd. Eerst las hij een hoofdstuk uit het Oude Testament, en dan grootmoeder één uit het Nieuwe. 's Avonds lazen ze geloof ik ook, maar dat weet ik zoo goed niet, want voor dien tijd waren wij gewoonlijk al in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoete rust’. Grootvader op de preekstoel maakte op de kleinzoon ook diepe indruk. ‘Doch het heerlijkste van alles was, des Zondags, als grootvader preekte, mee naar de kerk te mogen. 't Was maar een klein kerkje dat ons dan wachtte; het kwam niet in vergelijking bij het reusachtige gebouw, waar ik thuis met mijn vader en moeder placht heen te gaan, liefst 's wintersavonds, wanneer er geloof ik wel duizend lampen brandden en er uit den kap van dien preekstoel zoo'n wonderbare glans op het hoofd van den dominee afstraalde. Maar wat het kerkgaan bij grootvader tot zoo'n uitstekend genot maakte, was dat grootvader dan dominee was. Neen, nooit heeft iemand zoo mooi gepreekt. En als hij bad, dan bad ik zoo vurig mee als ik maar kon...’ Deze grootvader, ds François Bekius, was in de kracht van zijn leven (35), na eerst de gemeente van Eppenhuizen 2 jaar (ze was later ook de Cocks eerste gemeente) en die van Middelbert ruim 7 jaar te hebben gediend, in 1812 predikant in het Friese Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum geworden.Ga naar eindnoot5. Hij zou daar blijven tot zijn emeritaat in 1843 en dus geconfronteerd worden met de Afscheiding in Friesland. Naar werk hoefde hij niet te zoeken. Hij had meer dan 1300 zielen te verzorgen, van wie slechts 72 belijdende leden waren. Het opkomende Zwaagwesteinde, dat ook tot zijn arbeidsterrein behoorde, was altijd eigenlijk als een soort ‘voeteneind’ beschouwd, arm en onderontwikkeld als het was. Toen in 1834 kandidaat W.C. van der Zwaag als hulp van de dominee van Dantumawoude, in Zwaagwesteinde de hervormde diensten was gaan verzorgen, noteerde hij later als zijn bevinding: ‘Ik vond de gemeente in een beklagenswaardige toestand. Behalve den onderwijzer en deszelfs huisvrouw telde zij slechts drie lidmaten. De meeste kinderen, gelijk een groot aantal bejaarden, waren ongedoopt. Het kleinste gedeelte der inwoners kon lezen. Zelfs trof ik er verscheidene aan, die jarenlang in onecht geleefd hadden, zonder hierin iets onbetamelijks te vinden; en sommigen, zeer vele kinderen vooral, die van het verkeer met mensen grootendeels uitgesloten waren geweest, geheel ruw en ongevormd; - terwijl het grofste bijgeloof hier en daar de scepter zwaaide’.Ga naar eindnoot6. Toen daar dan eindelijk de kerk deze arme mensen ging helpen, kon ds Bekius in 1835 in twee maanden tijds 117 (!) kinderen dopen, 74 in één dienst!
Zware tegenspoed is het gezin van ds Bekius niet bespaard gebleven. In 1830 stierf de jongste zoon, 18 jaar oud. Acht jaar later overleed opnieuw een zoon, François Henricus, 29 jaar oud. Hij had theologie gestudeerd en was al enkele jaren beroepbaar, maar kon door overvloed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van kandidaten niet aan de slag komen. Juist als een beroep naar Roordahuizen op handen is - aldus schrijft en citeert ds van den Heuvel - wordt hij ziek en overlijdt binnen enkele dagen. ‘De vriendin van zijn hart, die van Groningen aansnelt om den geliefde te bezoeken, ontvangt in de nabijheid van Leeuwarden de tijding, dat zij hem levende op aarde niet meer zal aanschouwen’. ‘Dicht bij het pad .... tusschen het hooge bloemrijke gras, lag de zerk, waaronder twee ooms van mij rustten. Ik heb ze nooit gekend, maar menigmaal heb ik me laten vertellen, hoe jong ze nog waren toen ze stierven, en dat ze nu in de hemel woonden bij de engelen Gods. Wat heb ik al niet afgedroomd op dien bemosten steen’ (Fr. Haverschmidt). In de ring Dokkum is ds Bekius een zeer vooraanstaande figuur geweest. Ds v.d. Heuvel schrijft van hem: Aan ds Bekius was in 1816 de eer te beurt gevallen de ring Dokkum te installeren, toen koning Willem I het nieuwe reglement aan de kerk had opgelegd. En meer dan 25 jaar was hij scriba van de ring. Twee perkamenten folianten heeft hij volgeschreven met notulen, in een fraai handschrift. Zo komen we veel van hem en zijn collega's te weten. In 1840 werd hij ziek, na enkele maanden mocht hij weer preken, maar van ringbeurten werd hij vrijgesteld. Bij het 25-jarig bestaan van de ring spreekt hij als oudste lid een feestrede ‘schoon huiverende wegens zijn hooger geklommen jaren, en toenemende zwakheid’. Als in 1843 de ziekte zich herhaalt, moet hij bedanken als scriba’. Hij verkrijgt emeritaat en verhuist nu naar Hallum, waar één van zijn kinderen woont. Niet lang echter mocht hij van zijn rust genieten. Een op het laatst snel toenemend verval van krachten deed op de morgen van 24 december 1846 zijn sterfuur slaan. Hij stierf zacht en kalm, bij vol bewustzijn en in het vaste vertrouwen op zijn Heer, aan wiens dienst hij zijn hele leven had toegewijd.Ga naar eindnoot7. Zijn grafsteen is in Hallum nog te vinden op het oude kerkhof bij de toren aan de noordzijde. De praetor van de ring Dokkum heeft hem herdacht ‘als een echt liberalen man’. Een liberale dominee, dat is de juiste typering voor de sympathieke ds François Bekius. Het blijkt ook uit een aantal lezingen, die ds Bekius voor de ring Dokkum gehouden heeft en waarvan hij zelf als scriba de inhoud breedvoerig heeft weergegeven, evenals die van de lezingen van alle andere inleiders. Daarom is dit notulenboek zo waardevol voor ons geworden. We kunnen nu gedocumenteerd de dogmatische kleur van de predikanten van de ring vaststellen. Op een enkele uitzondering na zijn ze allen ‘Liberaal’. In 1818 beluisteren we nog reformatorische opvattingen in een voorlezing van ds F. Reneman uit Reitsum (overleden in 1821) over ‘De aard der ware bekering volgens den Bijbel’.Ga naar eindnoot8. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OnttrekkingenHet valt op, dat vóór ds S. van Velzen op 11 december 1835 in Drogeham zich met een groot aantal gemeenteleden afscheidde van het hervormd Kerkbestuur, in Dantumawoude c.a. kerkleden al hetzelfde hadden gedaan. Er ontstond echter nog geen gemeente. Merkwaardig genoeg vonden we het eerste briefje van onttrekking van een echtpaar dat in Dantumawoude woonde in het archief van de hervormde kerk van Leeuwarden. Het bericht uit Dantumawoude is gedateerd november 1835 (de juiste datum is niet meer te lezen) en afkomstig van Sipke Wouters Rijpma, meesterknecht op de zaagmolen de Bock onder Dantumawoude vlakbij Dokkum gelegen, en van diens vrouw Douwtzen Douwes Buurstra, mede namens ‘een kind bij Ulieden gedoopt genaamt Deuike Sipkes Rijpma’.Ga naar eindnoot9. De Leeuwarder kerkeraad besloot niet op dit schrijven in te gaan. Rijpma zal straks bij de conventikelen, die op de zaagmolen de Bok werden gehouden, de voorganger zijn. We komen op hem terug. Uiteraard beluisteren we echo's van onttrekkingen ook in de notulen van de hervormde kerkeraad van Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum. Vele van de hier volgende gegevens hebben we overgenomen uit een aantal artikelen in ‘'t Haantje van de Toren’, het plaatselijk kerkblaadje van de Geref. Kerk (Vrijgemaakt) te Driesum c.a. Ze zijn van de hand van E. Monsma.
Op tweede Kerstdag 1835 deelde ds Bekius op de kerkeraadsvergadering mee, dat er ‘onderscheidene briefjes bij hem waren ingekomen van verschillende personen, welke verklaarden van de Hervormde Gemeente, zoo als dezelve nu georganiseerd was, zich te willen scheiden’. Omdat alle briefjes afkomstig waren van niet-belijdende leden, ‘was de Kerkeraad algemeen van oordeel, dat men zich hier niet mede had in te laten’.
Op 21 februari 1836 constateerde de kerkeraad van Dantumawoude c.a., dat Johannes Wiegers Terpstra (een schoenmaker uit Wouterswoude) ‘zich onwaardig betoonde langer bediende des Kerkeraads te wezen, om hetgeen tot het Avondmaal betrekking had langer waar te nemen, daar hij zich niet alleen onttrok aan de openbare godsdienstoefeningen, maar ook van den dienst des Leeraars op eene hoogst lasterlijke wijze sprak’. Met algemene stemmen besloot men hem van zijn post te ontheffen, waarop men een ander in zijn plaats benoemde. Van belang voor de situatietekening is het schrijven, dat we bij de Ingekomen stukken van het classikaal bestuur van Dokkum aantroffen. Het is gedateerd Damwoude, 24 februari 1836 en van de (fraaie) hand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘F. Bekius’ (wat een handtekening!), predikant te Damwoude c.a. en consulent van Akkerwoude c.a. We lezen daarin, dat er in de gemeente van Dantumawoude, Driesum en Wouterswoude 10 personen waren, ‘welke briefjes hebben ingeleverd, dat zij zich van het Nederlandsche. Hervormde Kerkbestuur in 1816 opgerigt afscheiden, en begeerden dat hunne namen uit het Doopboek, ja enkele zelfs uit het Lidmatenboek worden uitgeschrapt, schoon geen een dezer personen belijdenis heeft afgelegd, en tot de leden der Gemeente behoort’. Verder waren deze personen ‘alle van de arbeidende klasse, en grootendeels behoeftige lieden, waar van onderscheidene ook noch lezen noch schrijven kunnen’. Maar verder waren er nog verscheidene gezinnen, die de kerkdiensten in hun eigen gemeente niet meer bezochten en die naar elders, meestal naar de separatisten gingen. Ze weigerden niet alleen voor zichzelf gebruik te maken van het ‘godsdienstig onderwijs’, maar stuurden hun kinderen en ‘onderhorigen’ daar ook niet heen. Hoewel onder hen slechts heel weinig belijdende leden waren, behoorden enkelen toch tot ‘de boere en burgerstand’.
Ds Bekius besloot het rapport over zijn eigen gemeente met op te merken, dat ‘de Schoolonderwijzer van Damwoude, benevens de zonen van den Onderwijzer te Driesum, die ook tot het schoolonderwijs worden opgeleid, in deze geene goede voorbeelden geven’. We brengen deze schoolmeester straks nog ter sprake. Wat de gemeente van Akkerwoude en Murmerwoude betreft, daarover kon ds Bekius als consulent slechts melden, dat hem ‘maar een briefje van één persoon uit de arbeidende klasse is ingezonden, die ook geen lid van de Gemeente is; voorts zijn ook aldaar onderscheidene weglopers, die naar elders en vooral ook tot de vergaderingen der Separatisten zich begeven. Daar ik minder met de personen dier Gemeente bekend ben, kan ik ook minder de qualiteit dier lieden opgeven’, zo besloot ds Bekius zijn rapport van 24 februari 1836. Meer dan een jaar later kwam het separatisme weer officiëel aan de orde in een kerkeraadsvergadering van Dantumawoude enz. Over J.W. Terpstra en Jantje Jarigs, huisvrouw van Pieter Rinderts Kramer werd gerapporteerd, dat ze niet of nauwelijks meer in de kerk kwamen en helemaal niet meer aan het Avondmaal deelnamen en dat ‘zulks bij Leden des Christendoms niet betaamde’. Ds Bekius zou beide personen hierover onderhouden en aan de kerkeraad rapport uitbrengen. ‘Ten aanzien van de woelingen der Separatisten’ werd besloten, ‘dat de Predikant den Grietman en het Bestuur kennis zoude geven’. Ruim een half jaar later verscheen Terpstra, na aanschrijving van ds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bekius, voor de kerkeraad. Hij werd ‘onderhouden over zijne nalatigheid in het opkomen tot den openbaren godsdienst en verzuim van de medeviering van het H. Avondmaal. Dezelve erkende dit voor waar, maar zeide: dat dit alleen geschiede, omdat Johannes meer lijdelijk dacht omtrent de evangelieleer dan de Leeraar, en dat hij daarom zich zoo aftrok, dewijl hij zich met den Leeraar niet kon vereenigen, welke een meer werkdadig Christendom, schoon wel in afhankelijkheid van God predikte’. In deze woorden komt weer iets van de tegenstelling tussen een lijdelijk en een actief Christendom om de hoek gluren. Vele Afgescheidenen waren geneigd tot grote lijdelijkheid. De kerkeraad wilde Terpstra ‘geen vrijheid van denkbeelden betwisten’ en berustte in diens verklaring. Maar voordat de broeders hem lieten gaan, kreeg Terpstra nog wel de vermaning mee ‘zich verder te onthouden van op openbare plaatsen tot minachting van den Leeraar en deszelfs dienstwerk te spreken’, m.a.w. Terpstra mocht zich in het publiek niet meer minachtend over ds Bekius uitlaten. Dit laatste zal ongetwijfeld verband houden met het bijwonen van conventikels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConventikelsHet is zeker, dat in Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum en omgeving in 1835 en de eerstvolgende jaren conventikels zijn gehouden. We kunnen dit gemakkelijk afleiden uit de correspondentie tussen de grietman van Dantumadeel en de officier van justitie te Leeuwarden gewisseld en bewaard gebleven in het archief van de grietenij.Ga naar eindnoot10. Daar we er onbekend en interessant materiaal voor ons onderwerp in vinden, geven we hier het belangrijkste daarvan door (met tussen haakjes enkele opmerkingen). De grietman had zijn veldwachter gelast te onderzoeken, wat er nu waar was van het gerucht, dat er op de houtmolen de Bok (vlak bij Dokkum op het oosteind van de Hogediken gelegen) ongeoorloofde godsdienstige samenkomsten werden gehouden.Ga naar eindnoot11. Daarom was deze op zondagmiddag 3 januari '36 naar de bewuste houtzaagmolen toegestapt, maar had er niemand aangetroffen. Naar hij vernam was dit deels een gevolg van het verbod van de eigenaars van de molen en deels ook toe te schrijven aan de verhindering, ‘welke er door het slechte en zwakke ijs in het reizen bestond’, (men kon vroeger bij strenge vorst soms gemakkelijker een ander dorp op de schaats bereiken dan via de slechte wegen). Wel had hij gehoord, dat al sedert enige tijd op zondag in de molen godsdienstoefeningen werden gehouden, die soms door meer dan 50 à 60 personen werden bijgewoond, afkomstig o.a. uit de grietenijen Oost- en Westdongeradeel en de stad Dokkum (weer een bewijs, dat ook in die delen het conventikelwezen leefde). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In die samenkomsten voerde de meesterknecht op de molen meestal het woord (dit was de hiervoor al genoemde Sipke Wouters Rijpma, die zich in november 1835 afgescheiden had van de hervormde kerk te Leeuwarden). Wat het verbieden van deze samenkomsten door de eigenaars van de molen, de heren Helder en Haverschmidt betreft, het grietenijbestuur was unaniem van mening, dat dit verbod niet voldoende zou zijn om zulke ongeoorloofde bijeenkomsten te verhinderen.Ga naar eindnoot12. Daarom schreef de grietman alle veldwachters in de grietenij aan er goed op te letten, dat er geen onwettige bijeenkomsten werden gehouden. Mochten deze onverhoopt toch plaats vinden, dan moest onmiddellijk een proces-verbaal volgen, waarin ook de namen stonden van hen, die hun huizen, schuren of andere ruimten hadden beschikbaar gesteld. Nalatigheid op dit punt zou gestraft worden met onmiddellijk ontslag. Ook alle hervormde predikanten in de grietenij ontvingen van de grietman een verzoek om hun gemeenteleden nadrukkelijk en op de meest geschikte manier aan te manen de bijeenkomsten van de separatisten niet bij te wonen. Bleven deze echter doorgaan, dan zouden ze desnoods via een militair ingrijpen worden ontbonden, terwijl de militairen in de eerste plaats bij de separatisten zouden worden ingekwartierd, (wat dat betekende, hoefde men maar aan de inwoners van Oenkerk in Tietjerksteradeel te vragen!). Verder ontbood hij alle als separatist bekend staande personen - het waren er gelukkig maar 8 of 10 - en maakte hen ieder persoonlijk attent op de mogelijke gevolgen van hun houding.Ga naar eindnoot13. Nog in maart 1836 moest hij aan de Gouverneur melden, dat de separatisten met het houden van hun bijeenkomsten in de zogenaamde Boksmolen bij Dokkum doorgingen maar nooit met meer dan 19 personen tegelijk (en dus waren deze samenkomsten niet onwettig meer). Ook in Birdaard vond nog steeds hetzelfde plaats. Daar was op gepasseerde zondag 27 maart '36 zelfs in 5(!) verschillende huizen geoefend. We merken hierbij op, dat in Wanswerd-Birdaard, de twee aan de oever van de Dokkumer Ee tegenover elkaar gelegen dorpjes, van meet af aan een concentratie van Afgescheidenen is geweest; ds van Velzen en ds de Haan hebben er een tijd gewoond. In Birdaard stond toen als hervormd predikant de rechtzinnige Geert Landweer, die zich ook bij de grietman beklaagde over het gedrag van de separatisten, die bij hem niet meer in de kerk kwamen. De reactie van grietman J.J. Bergsma, was echter, dat hij het schrijven van ds Landweer ‘zeer ongepast en onchristelijk’ noemde. Hij vond hem maar ‘een man met zeer weinig verstand’, waarmee hij wel bedoelde: met weinig tact. Het zou veel beter zijn - aldus de grietman - als ds Landweer ‘zijn veel vermogenden invloed gebruikte, die hij als Herder en Leeraar op de harten en gemoederen der leden en verdere belijders van de hervormde Godsdienst kon uitoefenen’ om de verdwaalden op de rechte weg terug | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te brengen. Zo'n verhouding was ver te verkiezen boven een verzoek aan de burgerlijke regering om krachtige maatregelen te nemen.Ga naar eindnoot14. In maart 1837 kwam de Boksmolen onder Dokkum weer in het vizier van de grietman. Daar bleken nog geregeld godsdienstoefeningen plaats te vinden, waarin even geregeld de meesterknecht het woord voerde, steeds voor ten hoogste 19 personen. Wie geen toegangsbewijs had, kwam van deze voorganger niet binnen. Ook in Rinsumageest werden wel oefeningen gehouden, want op 16 juli 1837 had de veldwachter van Rinsumageest proces-verbaal opgemaakt tegen een zekere Hendrik Eelkens Kooistra te Rinsumageest, die een gedeelte van zijn woning had beschikbaar gesteld voor het houden van godsdienstoefeningen. Hij had de veldwachter op diens verzoek de toegang tot de timmerschuur geweigerd, zodat deze niet anders had kunnen doen dan voor de deur post vatten om te zien hoeveel en welke personen er uit de schuur kwamen. Het waren er niet meer dan 20 geweest. In één van die oefeningen had Joh. Lipkes Fokkens van Roodkerk het woord gevoerd (die in de Afgescheiden kerk van Oenkerk een grote rol speelde en vele malen is beboet). Maar keren we naar ds Bekius en zijn kerkeraad in Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum terug. Daar ontwikkelde de kerkelijke situatie zich niet zoals de hervormde ambtsdragers dat graag hadden gezien. Gedurende anderhalf jaar vermelden de kerkeraadsnotulen geen bijzonderheden over de separatisten, maar op 2 mei 1839 werd er een hele vergadering aan dit onderwerp gewijd. We lezen dan in de notulen, dat de kerkeraad had gemerkt, dat steeds meer hervormde ingezetenen zich onttrokken aan de officiële kerkdiensten; dat velen, zowel jongeren als ouderen, geen prijs meer stelden op godsdienstig onderwijs en dat vele belijdende leden de viering van het Avondmaal nalieten. Daarom bezon de kerkeraad zich op het aanwenden van middelen ‘om dit insluipend kwaad tegen te gaan, en de Gemeente op te wekken, om meer trouwhartig aan hunne dure verpligtingen, als Christenen te beantwoorden’. Na rijp beraad besloten de broeders, dat dominee samen met een ouderling in de hele gemeente huisbezoek zou brengen om ieder op te wekken ‘tot bevordering van eigen heil en bloei der Gemeente onder afbidding van den Goddelijken zegen zich naarstig en getrouw te bedienen van die middelen, die de Heer der Kerk verordend had om zijn Hemelsch rijk op aarde uit te breiden en te bevorderen tot eer van God, tot eer van den gekruisten, maar ook verheerlijkten Verlosser en tot heil van onsterfelijke zielen’. Door zo te handelen had men dan meteen de beschuldiging, dat de kerkeraad te laks zou optreden, ontzenuwd. Ds Bekius verklaarde zich gaarne bereid de huizen van zijn gemeenteleden langs te gaan en de ouderlingen boden zich ‘gulhartig’ aan dominee te assisteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks alle pogingen, die men in het werk stelde, om de afscheiding te voorkomen, besloot men op 8 november 1840 gelaten ‘zich maar te zullen gedragen en den afloop af te zien, keurende men echter het gedrag van Johannes Wiegers Terpstra, en van Jantje Jarigs als onrustverwekkers en opstokers in de gemeenten ten hoogste af, met voornemen in eene volgende vergadering hierover nader te delibereren en te besluiten’. Toen die volgende vergadering werd gehouden, was men al voor een voldongen feit geplaatst. Op 14 december 1840 is de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente onder de dorpen Driesum, Wouterswoude en Damwoude geinstitueerd.
Een tweetal briefjes waren bij de praeses van de hervormde kerkeraad binnengekomen, het ene van Willem Durks Wolters en zijn vrouw Leentje Sikkes Oegema en het andere van Jantje Jarigs Wielstra, Etske Klazes Jeltema en Johannes Wiegers Terpstra, waarin zij verklaarden, ‘dat zij zich afgescheiden hebben van het Herv. kerkbestuur opgerigt in het jaar 1816 en dat zij zich verenigen met alle ware gereformeerden, waar de Heere die ook believe te vergaderen volgens art. 28 en 29 onzer Geloofsbelijdenis en betuigen tevens dat zij met ons lieden gene gemeenschap begeren, totdat wij met hun terugkeren tot de waarachtige leer en tucht uitgedrukt in onze formulieren van Enigheid en Liturgiën. Driesum den 14 Dec. 1840’. Aldus de notulen. In diezelfde vergadering wilde bij de gehouden censura morum niemand meer over de geest van afscheiding praten ‘om de rust en vrede niet meer te storen’, maar het ‘stil aan het beloop der zaken overlaten, en in de hand der altijd wijze en liefderijke zorg van den Heer der Kerk overgeven’. Pas in de vergadering van 2 mei 1841 kwamen de hierboven genoemde berichten van onttrekking weer te sprake en eenparig besloot men die leden voor een onbepaalde tijd het gebruik van het Avondmaal te ontzeggen. De koster Beerda moest de gecensureerden van het besluit in kennis stellen. Intussen had in 1839 nog een merkwaardige gebeurtenis plaatsgevonden. Tijdens het afleggen van zijn huisbezoeken kwam ds Bekius ook bij Pieter Reinders Kramer. Deze was ziek en had verzocht nog gedoopt te mogen worden. De predikant kon hierop echter niet direct antwoord geven en had toegezegd te zullen informeren of hij dit ‘volgens de kerkelijke wetten wel privaat en ten zijnen huize verrigten mogt’.
Bij het Provinciaal kerkbestuur van Friesland werden inlichtingen ingewonnen. De scriba antwoordde, dat het verbod van de privaatdoop bij synodale resolutiën van 17 juli 1819 en 11 juli 1821 blijkbaar alleen op de kinderdoop zag en dat er tegen een dergelijke volwassenendoop geen bezwaar was, als zijnde niet strijdig met de praktijk in de eerste tij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den van het Christendom. Wel behoorde de dopeling vooraf onderricht te zijn en plechtig belijdenis van zijn geloof in Jezus Christus te hebben afgelegd. De kerkeraad besloot hierop, dat men aan het verzoek van Kramer zou voldoen en de predikant zou een en ander regelen. (24 november 1839). Ongetwijfeld zal men het als een overwinning hebben beschouwd, dat nu de man van één van de vurigste vrouwelijke separatisten, belijdend lid van de hervormde kerk werd. Ineens kwam er echter een onverwachte wending in de zaak. Ds Bekius zat over de genomen beslissing nog wat te dubben en bedacht, dat Kramer, na belijdenis te hebben gedaan, dadelijk ten laste van de diaconie zou kunnen komen. Daarover wilde hij met zijn kerkeraad toch nog eens praten. Of Kramer dit heeft geroken, weten we niet, maar voordat ds Bekius met zijn kerkeraad het geval kon bespreken, ontving hij een paar dagen later een briefje van P.R. Kramer, gedateerd Wouterswoude 30 november 1839:
Waarde Heer! daar mijn verzoek was, om door U gedoopt te worden, ben ik van voornemen veranderd, dewijl er groote zwarigheden op mijn hart zijn om door U gedoopt te worden. Ik bedank U vriendelijk voor de moeite, die U heeft aangewend om aan mijn begeerte te voldoen. Natuurlijk voelde de kerkeraad zich genomen en verontwaardigd besloot ze, dat ds Bekius met ouderling I.F. Wester nader zouden informeren naar ‘die zonderlinge verandering in de gemoedsstemming des mans’. Dit bezoek zou op 3 december worden gebracht, maar het was niet meer nodig: de dag daarvoor bleek Kramer te zijn overleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SchoolmeestersVoor we nu met de directe voorgeschiedenis van de instituering der Afgescheiden kerk in Driesum c.a. verder gaan, willen we eerst een paragraaf wijden aan de ‘schoolonderwijzer’ van Damwoude en die van Driesum en zijn zonen, van wie ds Bekius vond, dat ze niet het goede voorbeeld gaven en te veel sympathie voor de separatisten aan de dag legden. We betrekken in onze behandeling ook nog die van Akkerwoude, want deze past in zekere zin ook in het rijtje. Ze behoorden alle drie tot de potentiële Afgescheidenen, maar ze hebben zich toch nooit bij de Afgescheiden kerk gevoegd en zijn hervormd gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taeke Reints BeerdaWe beginnen met de oude meester in Driesum, Taeke Reints Beerda, die op 16 februari 1772 in Westerbroek (bij Zuidbroek in Groningen) is gedoopt, in Anje Julles Zuiderveld uit Warffum zijn vrouw heeft gevonden en op 3 juli 1846 in Driesum is overleden.Ga naar eindnoot15. Van 1805-1846 hebben enkele generaties Driesumers hem als hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoolmeester gekend. Zijn vier zoons zijn ook onderwijzer geworden en door hun vader opgeleid. Over zoon Julle zullen we bij Kollummerzwaag breder spreken en over Reint bij Suawoude. Een punt dat in de dagen van de Afscheiding niet weinigen in gewetensnood bracht, was de verplichte vaccinatie. Meester Taeke Beerda in Driesum verkeerde geregeld op gespannen voet met het K.B. van 19 oktober 1832, waarin was bepaald, dat alleen ingeente kinderen op de school mochten worden toegelaten. Beerda en velen met hem, noemden de koepokinenting, de nieuwe vinding van dr Jenner, beslist geen ‘gezegende ontdekking’; want de vreselijke pokziekte was in hun ogen een straf van God, waaraan de mens zich niet mocht onttrekken. Ook zijn zoons Julle en Reint, resp. schoolmeester in Kollumerzwaag en Suawoude, deelden die opvatting van hun vader. Reint Beerda te Suawoude is mee om zijn verzet tegen de vaccinatie zelfs ontslagen als onderwijzer. Julle Beerda - minder heftig dan Reint - gehoorzaamde min of meer noodgedwongen, en vader Taeke Beerda in Driesum probeerde de wet op de vaccinatie zoveel mogelijk te ontduiken en wekte zo steeds meer het wantrouwen van de schoolopziener ds Ferf op. We moeten hierbij ook nog bedenken, dat niet weinige ouders uit conservatisme tegen de vaccinatie waren. Wanneer ouders weigerden hun kinderen te laten inenten en meester wees deze kinderen de deur, dan beurde hij dus van die kinderen geen - schoolgeld; en het onderwijzerstractement was in die dagen aan de zeer lage kant. Bovendien kon niemand de ouders dwingen hun kinderen naar school te sturen, want leerplicht bestond niet. In 1840 kreeg meester Taeke Beerda een aanmaning tot stipte naleving van het reglement op de koepokinenting. In de maanden maart en april van 1842 sloeg de besmettelijke ziekte weer toe onder kinderen en volwassenen en dus werd de schoolopziener weer heel attent op de pokkenbriefjes. Meester Beerda stond bij zijn schoolopziener ds Horatius Nieubuur Ferf te Bergum beslist niet in een goed blaadje. Diens oordeel over meester Taeke is niet mals: ‘bezittende den 3 rang, doch weinig kennis, geen beste zedelijke hoedanigheden, zijnde laaghartig en onwetendgierig’; bovendien ‘dezelfde godsdienstige gevoelens aanklevend’ als de onderwijzers Sijbolt Feenstra van Akkerwoude en Klaas Kuipers van Dantumawoude. En van die separatistische gevoelens had de liberale schoolopziener Ferf nu juist zo'n afkeer. Bij een bezoek in september 1841 aan meester Beerda in Driesum trof ds Ferf tot zijn ergernis de school leeg aan! Beerda was niet thuis; hij was juist ‘naar het onderwijzers-gezelschap vertrokken, dat hij uit schijnheiligheid bij woont’, zo besluit Ferf zijn kort rapport.Ga naar eindnoot16. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het volgend jaar - in juni 1842 - vond ds Ferf op zijn inspectietocht de school weer leeg, nu wegens een vertimmering, maar meester was nu wel present. Door meesters vrouw werd hij ‘naar het koor van de kerk verwezen’. Daar trof hij ‘in een donker hok 67 kinderen aan, gedeeltelijk zittende op bankjes, gedeeltelijk op de doodsbaar, als haringen opeen gepakt en licht en lucht ontvangende door de open groote kerkdeur. Dat hierdoor het slechte onderwijs nog slechter was, zal wel geen betoog behoeven’. En dan komt het weer: ‘De lage vleyer en pluimstrijker Taeke Reints Beerda, bezittende den 3 rang, weinig kennis en nog minder zedelijke beginselen, kwam mij dadelijk met kruipende vriendelijkheid te gemoet en met nog meer verschoningen, zeggende, dat hij hoopte in de volgende week het schoolvertrek weer te zullen kunnen gebruiken’. Hij riep terstond een jongetje, dat zijn ‘buis’ moest uittrekken en de tekenen van inenting op zijn arm tonen, en voegde erbij, ‘zonder dat ik hierover nog een woord gerept had: Nu kan mijn Heer zien, dat alles met de koepokinenting in orde is’. Bij zijn bezoek in april 1843 trof de schoolopziener in de school 59 jongens en 25 meisjes aan. Hij was weer niet tevreden over het onderwijs, maar ‘het is de moriaan gewasschen aan dien reeds bejaarden laag kruipenden en stilstaanden onderwijzer eenige raadgevingen te doen.’ Op 28 juni 1846 verscheen de schoolopziener weer in de school van Driesum. Hij had geen goed woord over voor het onderwijs; ‘eene verbetering in het schoolvertrek zoude hier weinig baten, dewijl de 75-jarige onderwijzer Taeke R. Beerda niet van zijnen ouden slenter is aftebrengen’. ‘Op eene geheel werktuigelijke en ellendige wijze, onderwees hij 43 j. en 20 m. Zeer noodzakelijk is het, dat de man, wiens karakter alles behalve edel is, aftrede en emeritus worde’. Van dit laatste was de opziener zo overtuigd, dat hij nog diezelfde dag de onlangs in functie getreden nieuwe grietman (een halfbroer van de Gouverneur van de provincie en wonen op het buitengoed RinsmastateGa naar eindnoot17. te spreken vroeg, die hem ‘met de grootste wel willenheid’ aanhoorde. Maar het nemen van maatregelen was niet meer nodig, want vijf dagen na het bezoek van de schoolopziener overleed meester Taeke Reints Beerda van Driesum, volgens zijn overlijdensacte 74 jaar oud. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klaas Kuipers in DantumawoudeDe tweede schoolmeester, die we hier even naar voren halen en die volgens ds Bekius in het kerkelijke niet het goede voorbeeld gaf, was Klaas Kuipers uit Dantumawoude. Wat diens persoon betreft, was de schoolopziener in september 1841 nogal over hem te spreken, want hij noemde hem iemand ‘met goede verstandelijke en zedelijke hoedanigheden’. Helaas koesterde hij ‘separatische gevoelens’ over de godsdienst, wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn onderwijs te merken viel. Bovendien was hij ‘met een sub-ontvang begunstigd’, d.w.z. hij had er een baantje als ontvanger bij. De schoolopziener noemde Kuipers' onderwijs ‘droog, naargeestig en werktuigelijk’. Men kon zien, dat hij het deed ‘om den broode’. Kuipers werd op de manco's in zijn onderwijs gewezen, naar aanleiding van vragen door de schoolopziener aan meesters zoontje gesteld, dat slechts met een diep stilzwijgen had geantwoord. Maar het scheen niet tot Kuipers door te dringen ‘want hij zag mij raar aan met zijn bleek vervallen gelaat en betuigde mij, dat hij zijn best deed’. Het volgend jaar (juni 1842) schreef ds Ferf in zijn rapport: Kuipers ‘was vroeger een ijverig man, maar is helaas later door zijn separatistische gevoelens zeer achteruit gegaan; zijne melancholie is op zijn droevig en bleek gelaat duidelijk te lezen. Ik werd akelig op dit gezigt, en mijn hart kneep mij toe bij het werktuigelijk en levenloos onderrigt, dat hij toen gaf aan 37 j. en 34 m.’ Uit de papieren op de lessenaar bleek, dat Kuipers zich tijdens de schooluren met zijn ontvangerspost bezig hield. In het rapport van het bezoek van april 1843 lezen we tot onze verrassing, nadat we gehoord hebben, dat het schoollokaal veel te klein was voor het groot aantal leerlingen van Dantumawoude en Murmerwoude: ‘Het gebed was te zacht om algemeen gehoord te worden, doch kort en doelmatig zonder eenigen zweem van dweeperij of separatistische gevoelens, waarmede hij algemeen verdacht wordt gehouden, doch waarvan hij eenigzins scheen teruggekomen, voor den armhartigen vondeling, en duisterling, die hier voor leer aar speelt, en alleen eenigen aanhang in de Gemeente heeft, omdat de predikant in dit dorp zijnen post verwaarloosde’. Met deze woorden zinspeelde de schoolopziener op J.F. Zeebuit, die in het vorig jaar als predikant in de Afgescheiden kerk van Driesum c.a. was bevestigd en die zijn ietwat merkwaardige naam zou te danken hebben aan het feit, dat hij een buit was op de zee behaald, gevonden op het strand ergens bij Zand voort. Toch kwamen een paar jaar later (1846) de godsdienstige opvattingen van Kuipers in het rapport van de schoolopziener weer in negatieve zin naar voren. Kuipers onderwees 40 j. en 41 m. op een ‘zeer melancholieke en werktuigelijke wijze, een gevolg van zijn godsdienstige denkwijze, welke op het geheele onderwijs sedert dien tijd een nadeelige invloed heeft uitgeoefend’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sijbolt Feenstra te AkkerwoudeTenslotte nog iets over de capaciteiten en godsdienstige ligging van de derde schoolmeester, Sijbolt Feenstra te Akkerwoude. In 1841 rapporteerde schoolopziener ds Horatius Nieubuur Ferf, dat hij de school van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sijbolt Feenstra in Akkersoude op 8 september had bezocht. Zijn oordeel luidde, dat Feenstra zeer goede verstandelijke vermogens bezat en vooral een ‘groot rekenmeester’ was. Verder had deze ‘goede zedelijke hoedanigheden, maar zonderlinge separatistische gevoelens over de godsdienst.’ Deze schenen helaas geen gunstige invloed op zijn onderwijs uit te oefenen, ‘hoewel hij die gevoelens zorgvuldig voor mij verbergt.’ ‘Hij is van te loszinnige tot te stijve denkwijze overgegaan en bewijst de waarheid van de ondervinding, dat de mensch van het ongeloof ligt tot bijgeloof overslaat. Les extrèmes se touchent, zegt een bekend spreekwoord’. Een schoolmeester kon in die dagen blijkbaar ook nog een beetje boer erbij zijn, want de schoolopziener vervolgde: ‘Daarbij heeft hij eene groote boereplaats gehuurd, welke hem natuurlijk veel bijwerk geeft en dus van zijne hoofdbezigheden aftrekt, zoo dat men al gezegd heeft, dat hij zijnen post zoude neder leggen’. Ferf had bij hem nog nooit zo'n groot aantal kinderen op school aangetroffen: 40 jongens en 35 meisjes. ‘Ik schrijf dit niet alleen toe aan zijnen zachten, eenigszins zoetsappigen omgang met de kinderen, maar ook aan zijne godsdienstige gevoelens, die hem eenige beruchtheid bij het gemeen in dien oord hebben gegeven’. Die ‘beruchtheid’ was natuurlijk een gevolg van de separatistische godsdienstige gevoelens van meester Feenstra. Maar die raakte Ferf in zijn gesprek met meester niet aan, ‘ontwijkende ik als schoolopziener alle bemoeyingen met zijne godsdienstige denkwijze’. Hij noemde ze echter toch wel even in zijn rapport. ‘Wat, dacht ik, zal van het onderwijs worden, als de Wet op het lager onderwijs vernietigd wordt en er dus Roomsche, Calvinistische, Separatistische scholen verrijzen moeten uit de asch en de puinhopen van het schoon gebouw? Dat zelfde dacht ik ook bij het bezoek aan Damwoude op dienzelfden 8 September 1841’. Dit was het bezoek bij de hierboven al genoemde Klaas Kuipers. Het volgend jaar (1842) was de schoolopziener opnieuw in Akkerwoude en we lezen weer in zijn rapport: Sijbolt Feenstra bezit goede verstandelijke en zedelijke hoedanigheden, maar is ‘berucht wegens zijn separatistische gevoelens over de Godsdienst’. ‘Hij ontving mij zeer vriendelijk en was niet regt tevreden dat ik met mijn rijtuig niet op zijne boereplaats onmiddellijk achter de school gegelegen was uitgestald, gelijk ik meermalen, wegens zijne vroegere betrekking als ondermeester te Bergum, gewoon was, waaromtrent ik mij verontschuldigde met de onzekerheid of hem dit wel wegens den hooitijd zoude schikken’. Meester beval de kinderen te gaan zitten ‘en opende het onderwijs met een gebed, dat een separatist voorzeker bij uitstek wegens inhoud en toon zoude hebben bevallen, omdat het woord genade er niet in was ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geten. Daarop liet hij Psalm 25:2 opzoeken en begon in het midden der school staande dit vers op eenen hoogdravenden trant voor te lezen en met hen zeer luid te zingen’. Op 3 april 1843 was ds Ferf opnieuw in Akkerwoude. Het was weer hetzelfde liedje: ‘zeer goede kundigheden, maar zeer zonderlinge en separatistische godsdienstige gevoelens’. Toch viel er nu een lichtpuntje te bespeuren, want ds P. van Kleffens te Akkerwoude deelde de schoolopziener mee, ‘dat deze onderwijzer, hoe zeer in godsdienstige denkwijze van hem verschillende, hem als leeraar met de grootste hoogachting behandelde en menig vriendschapblijk had bewezen’. Feenstra was ook heel vriendelijk tegen de schoolopziener. ‘Moet ik dit als verre gaande huichelarij en bedriegelijke vleierij beschouwen, of als een bewijs dat mijne hoogst ernstige missiven hem in het hart gegrepen hebben? Ik weet het niet en moet het aan den tijd overlaten’, aldus ds Ferf. Twee jaar later, na een bezoek op 5 juni 1845 met zijn vriend ds van Kleffens aan de school, werd Feenstra geprezen: ‘Veel, zeer veel was hier het onderwijs verbeterd’. En het jaar daarop lezen we na een identiek bezoek in het rapport: ‘Beiden verheugden wij ons, dat zijn separatistische godsdienstige gevoelens geen invloed schenen te hebben op zijn onderwijs, hetwelk nog wel degelijk bij hem het geval is in het moeten voor zingen der Evangelische gezangen en in het vast kleven aan zijne gevoelens, niettegenstaande alle verstandige en liefderijke teregt wij zingen hem door den zachtmoedigen en edelen leeraar zeer dikwijls reeds gegeven’. We hebben Sijbolt Feenstra niet bij de Afgescheidenen teruggevonden. Had hij zich wel afgescheiden, zoals Reint Beerda in Suawoude, het zou hem ongetwijfeld zijn betrekking als onderwijzer hebben gekost! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe groot?Hoe groot was nu de hervormde gemeente van Dantumawoude-Wouterswoude-Driesum-Zwaagwesteinde, wat het getal betreft? Uit het notulenboek van de hervormde kerkeraad plukten we voor de jaren 1826 en 1835 de volgende cijfers:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze totaalcijfers kunnen we gemakkelijk de conclusie trekken, dat het toen voor de kerk geen bloeitijd was. Hoewel het zielental belangrijk opliep, verminderde het aantal leden, dat openbare geloofsbelijdenis aflegde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Instituering 14 december 1840De Afgescheiden kerk van Driesum c.a. is vrij laat geïnstitueerd, pas op 14 december 1840, ruim een half jaar voor die in Dokkum. Uiteraard vormt het eerste notulenboek een belangrijke bron voor onze kennis van het ontstaan en van de eerste jaren der nieuwe gemeente. Toen men in 1890 overwoog enige aandacht te wijden aan het 50-jarig bestaan van de gemeente, bleek dat eerste notulenboek van de kerkeraad zoek te zijn. Navraag bij o.a. de ex-predikant van Driesum, B.T. Bos, aan wie in 1874 ontheffing uit het ambt was verleend, leverde niets op. Het boek was weg en bleef (voorlopig) weg. Er zat niets anders op dan af te wachten of het ‘begeerde document onder Gods bestuur later nog eens mogt te voorschijn komen; en dit wachten is niet beschaamd’. In 1893 overleed B.T. Bos. En zie, door bemiddeling van ds E. Kropveld (1893-'96 predikant in Driesum) vond men onder de nagelaten boeken van de overledene, onder leiding van Gods voorzienigheid het gezochte boek terug, zwaar door water en mot beschadigd’. De kerkeraad was van mening, dat dit toegetakelde, maar toch in vele opzichten belangrijke document, moest worden overgeschreven, zodat de inhoud ervan voor het nageslacht beter bewaard bleef. Bereidwillig nam diaken Hoekema die taak op zich. Hij schreef er de hele winter van 1893 aan. De mogelijkheid van het maken van fotokopieën bestond toen nog niet! Ds Kropveld - aan wiens toelichting we het bovenstaande ontlenen - besloot met de woorden, doelende op het kleine begin van de gemeente: ‘Geve God ... dat het nageslacht den zegen erkenne die uit een zoo klein begin en aller eenvoudigste ontwikkeling zoo veel goeds heeft te voorschijn doen komen’. We zeggen het hem na; daarom vertellen we nu over het kleine begin. Want klein en eenvoudig wàs het. In het eerste notulenboek van de kerkeraad - lang ondergedoken geweest - staan voorin voor het nageslacht een aantal belangrijke bijzonderheden over de stichting van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente, vastgelegd. Ze zijn van de hand van ds T.F. de Haan. We zijn er blij mee, want zo kunnen volgende generaties nog kennis nemen van Gods werk in de ontstaansgeschiedenis van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Driesum-Wouterswoude-Damwoude, die we voortaan de kerk van Driesum c.a. zullen noemen. Vóór het officiële begin waren er al enige Afgescheidenen in Driesum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze hadden zich gevoegd bij de gemeente van ‘de Ham’ (Drogeham), waar op 11 december 1835 onder leiding van ds van Velzen een Afgescheiden kerk was geformeerd. Maar Drogeham was door de grote afstand haast onbereikbaar voor kerkgangers uit Driesum en daarom was het een uitkomst, dat de pogingen slaagden om in Driesum een eigen gemeente te stichten met een eigen kerkeraad. Al in november 1840 was men onder leiding van ds T.F. de Haan en ouderling A. Leistra (beiden van Wanswerd) begonnen de namen te noteren van Afgescheidenen en van hen, die dit nog wilden worden. Elke zondag werden godsdienstige bijeenkomsten gehouden. Eindelijk kwam dan de beslissende dag. Op 14 december 1840 vergaderde men bij Jacob Jans Slot, een arbeider te Driesum, aan huis. Ook ds de Haan en ouderling P.S. van der Woude waren namens de classis Wanswerd daar aanwezig. Vanzelfsprekend leidde ds de Haan de dienst. Na te hebben laten zingen ps 102:7, 8 en 9 en in gebed te zijn voorgegaan, las hij de namen voor van hen, die al verklaard hadden zich bij de Afgescheidenen te willen voegen. Het waren (achter enige opgegeven namen plaatsen we enkele bijzonderheden en soms een correctie):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jetske Klazes JeltemaNadat al deze namen door ds de Haan waren voorgelezen, hield hij een toespraak, waarin hij het doel, de noodzaak en het nut van de Afscheiding en van het vormen van een eigen gemeente onder streepte. Met ‘gepaste drang en beweegredenen, doch met zachtheid en bedaardheid’ wekte hij hen, die zich nog niet hadden afgescheiden, op, dit wèl te doen. Met als gevolg, dat alsnog de volgende personen zich opgaven:
Toen ook deze namen waren genoteerd, en men ‘tot opwekking’ eens had gezongen, vroeg ds de Haan wie de vrijmoedigheid bezat om in het openbaar belijdenis van zijn of haar geloof af te leggen. Enigen ‘welker harte de Heere roerde door Zijnen Geest’, verklaarden zich daartoe bereid. Het waren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Deze personen hebben vervolgens, als er nog eens gezongen was, één voor één naar orde verhaald wat de Heere aan hunne zielen gedaan had, en wat zij verder .... van de waarheid mogten geloven en belijden, doch de één met meer licht en overtuiging dan de ander en zijn daarop met overleg en stem der aanwezige leden tot lidmaten der Afgescheidene gereformeerde Kerk aangenomen’. Aldus het verhaal vóórin het notulenboek, waaruit we nog het volgende citeren: ‘Toen is men overgegaan tot het bevestigen der nieuw aangenomen leden met het afvragen en beantwoorden der vijf vragen, die aan de bejaarden bij den doop gedaan worden’. Vervolgens ging men over tot het stemmen van één ouderling en één diaken. Gekozen tot ouderling werd Reinder Gerbens van Wieren uit de gemeente van Birdaard en Wanswerd, die zonder bezwaar als lid tot de kerk van Driesum c.a. werd toegelaten. Willem Durks Wolters zag zich tot diaken gekozen, wat hij in de hervormde kerk ook al eens was geweest, terwijl kerkmeester werd Doeke Henricus Raap. Nadat men ter onderbreking en ‘opwekking’ weer eens had gezongen, doopte ds de Haan twee kinderen (volgens het doopboek) en bevestigde met het daarvoor geldende formulier de nieuwe ouderling en diaken. Toen ‘alles geregeld was afgelopen met stichting der gemoederen, is de vergadering gesloten met het zingen uit psalm 134 en het gebed door ds T.F. de Haan. Dit alles is geschied op den 14 December 1840 door Gods genade en bestuur Zijner voorzienigheid, waarvoor Hem alleen toekomt de dank en lof en eeuwige aanbidding. Amen’. Zó luidt het slot van het door ds de Haan opgesteld historisch verhaal van de stichting van de Afgescheiden kerk van Driesum c.a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinder Gerbens van WierenAan de eerste ouderling van Driesum Reinder Gerbens van Wieren, geven we hier nog enige extra aandacht. Van Wieren - geboren in 1799 in Rijperkerk - is timmerman in Oenkerk geweest. In zijn werkplaats hielden de Afgescheidenen hun eerste godsdienstige samenkomsten. Het kwam van Wieren op een hele serie boetes te staan, maar hij ging door. Op den duur werden zelfs soldaten bij hem ingekwartierd. Toen hij zich daarover beklaagde bij de gouverneur van Friesland, beloofde deze de inkwartiering direkt te zullen opheffen, als er geen ongeoorloofde bijeenkomsten meer werden gehouden. Daarop verklaarde van Wieren, dat hij niet slechts niet kon beloven om geen bijeenkomsten meer te zullen houden, maar dat hij er zelfs zeker mee zou voortgaan en dat hij daarvoor zijn leven over had. Tenslotte kwam het zover, dat hij de opgelegde boeten niet meer kon betalen, en er boelgoed werd gehouden. Om te voorkomen, dat de Afgescheidenen de goederen zouden terug- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kopen, vond die verkoping op zondag plaats. Alles, waarbij de kleertjes voor de baby die werd verwacht, kwam onder de hamer, ja, zelfs de rok die van Wierens vrouw droeg. De koper gaf dit kledingstuk echter aan haar terug, want dit was toch te erg. Omdat de opbrengst niet voldoende was voor de betaling van de schulden, werd van Wieren in het huis van bewaring gesloten. Later is hij met zijn gezin verhuisd naar Rinsumageest en dus lid geworden van de kerk van Wanswerd (Birdaard). Waarschijnlijk heeft men hem ook daar niet met rust gelaten, want in september 1841 werd een verzoek van hem om kwijtschelding van een opgelegde boete in zoverre ingewilligd, dat hij de boete niet, maar de proceskosten wel moest betalen. Van Wieren heeft later nog bij Dokkum gewoond en is daarna vertrokken naar Jislum en nog later is hij als molenmaker gaan wonen in Janum.Ga naar eindnoot18. Met zijn vrouw Trijntje Kroodsma emigreerde hij in juli 1858 naar Noord-Amerika, waar hij reeds een dag of vijftien na zijn aankomst is overleden.`19
Zo was dan, na een voorbereidende vergadering op 15 november, de 14e december 1840 de Afgescheiden gemeente van Driesum, Wouterswoude en Damwoude onder leiding van ds T.F. de Haan geinstitueerd.Ga naar eindnoot20. De eerste lidmaten waren afkomstig uit Driesum, Wouterswoude, Damwoude, Dokkum en Rinsumageest. Al spoedig voegden zich verder bij de gemeente lidmaten uit Murmerwoude, Akkerwoude, Kollum, Zwaagwesteinde en Veenwouden. De nieuwe gemeente trok haar leden dus wel uit een ruime regio. Voor de jonge gemeente was de ervaren ouderling van Wieren van grote waarde. Met diaken W.D. Wolters vormde hij de hele kerkeraad! Het was allemaal wel kleinschalig. Vond de institueringsvergadeing van 14 december plaats in Driesum, bij Jacob Jans Slot aan huis, nog geen maand later bediende ds de Haan het Avondmaal in de woning van Doeke Henricus Raap in Wouterswoude en op 1 augustus 1841 bij de schoenmaker Johannes Wijgers Terpstra, ook in Wouterswoude wonend. Bij hem in huis werd ruim een half jaar later opnieuw het Avondmaal gevierd. In menige Afgescheiden gemeente kwam de bediening van het Avondmaal veel minder vaak voor. De gemeente van Driesum c.a. verkeerde in de gelukkige omstandigheid, dat ds de Haan toen nog dicht in de buurt woonde, in Wanswerd aan de Streek. In elk geval stelden de Driesumers de Avondmaalsviering op hoge prijs, want ze staat als een bijzonder voorrecht in het notulenboek vermeld. Nu de gemeente was gesticht, kon ook de bediening van de doop geregeld plaats vinden. Op dit punt heerste wel enige verwarring. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt wel hieruit, dat op de dag van de kerkinstituering de doop bediend werd aan twee kinderen van Jochem Harmens Schroor, van wie de oudste Harmen bijna 15 was en zijn zusje Otje 10 jaar. Harm was zeker te oud voor de kinderdoop. Op 10 januari 1842 werden 3 kinderen gedoopt van Minke Thomas London, weduwe van Berend Meints Bouma, waarvan de oudste ruim 15 jaar was. En ook voor hen gebruikte ds de Haan nog het formulier van de kinderdoop. De eerste geschreven kerkeraadsnotulen dateren van 8 augustus 1841. De kerkeraad vergaderde bij diaken Willem Dirks Wolters, de kuiper, te Driesum aan huis. Wel hadden de broeders al eerder vergaderd, want volgens die eerste notulen werd besloten een zuster voor de derde keer te vermanen. Om het contact tussen de naburige kerk van Dokkum, die 12 juli 1841 geinstitueerd was, en de gemeente van Driesum c.a. te versterken en elkaar zo nodig met raad te dienen, werd op 18 februari 1842 een soort gecombineerde kerkeraadsvergadering gehouden, waar de gemeente van Dokkum vertegenwoordigd was door M.T. Dijkstra en H.D. Drukker. Er kwam een huishoudelijk reglement, naar het voorbeeld van dat van Wanswerd en JislumGa naar eindnoot21., zodat een bestendige samenwerking, die ook in de notulen blijkt uit de aanwezigheid van broeders uit Dokkum op de kerkeraadsvergaderingen te Driesum, mogelijk werd.
Bij K.B. van 26 februari 1842 no 73 was gunstig beschikt op een door 16 personen ondertekend verzoek om door de regering als kerk te worden erkend. Men zou kerken in het gebouw ‘staande en gelegen te Wouterswoude, geteekend no 41’. Bij K.B. van 7 augustus 1842, no 114 is aan de gemeente toegestaan haar openbare Eredienst tijdelijk uit te oefenen in het huis van de weduwe Meindert Sjoerds Wiersma, getekend no 34 te Akkerwoude ‘(kadastraal) en zulks voor zoolang tot dat het boven aangewezen gebouw zal zijn in orde gebragt’. Huis en schuur van genoemde weduwe stonden in Wouterswoude. De gemeente telde toen ongeveer 16 belijdende leden. Reeds in 1841 moest de kerkeraad Doeke Hendriks Raap wegens ‘verzuim van Godsdienst’ (hij kwam niet meer in de kerk) met medewerking van de classis Wanswerd, als lid afsnijden. De gemeente - aldus ds J. Douma - die in het begin in verscheidene woningen samenkwam, zodat de kerkvoogd in 1841 ‘wegens Huisvestinge en Banten aan onderscheidene Personen’ de somma van ƒ 9,76½ had te betalen, vergaderde later geregeld bij J.W. Terpstra aan huis, aan wie over 1842 uitbetaald werd ƒ 26,50 ‘wegens Huishuur dat er gepredikt wort in 53 dagen met de Feestdagen’. Niet lang echter heeft deze toestand geduurd. Want, al zwijgen de notulen erover, we merken uit het boek der kerkelijke administratie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenals uit het antwoord op het bovengenoemd verzoekschrift om erkenning door de regering, dat men al in 1842 met het bouwen van een kerk was begonnen. In de maanden mei-november werd aan ‘liefdegaven’ voor de kerk ingezameld ƒ 723,10, waaronder giften van ƒ 100. Ds Zeebuit kon zelf nog ƒ 0,90 bijdragen. Aan J.W. Terpstra werd in augustus ƒ 12 uitbetaald ‘wegens afstand van de kerkgrond op zijn tuin’. Voor ƒ 200 werden materialen voor kerk en huis aangeschaft, en later nog eens voor ƒ 100. Door K.H. Stellema werden steen, hout en pannen opgereden. Op Oudejaarsdag werd aan ouderling R.G. van Wieren ƒ 330 uitbetaald ‘wegens timmerloon aan de kerk en huis’. De kerk is toen in zoverre klaargekomen, dat er in de eerste helft van 1843 in gekerkt kon worden. Tenminste, aan geld voor stoelen en banken werd ƒ 23,65 in de kerkekas ontvangen voor de tijd tot 12 mei, en voor de maanden tot 12 november ƒ 21,35. Wel was het gebouw nog niet helemaal voltooid. Zo moest b.v. nog 28 april aan P.J. Kromsigt te Leeuwarden wegens geleverde 24 stoelen in de kerk nog ƒ 27,60 worden betaald en 21 juni ‘wegens arbeidsloon aan de kerk’ een kleine ƒ 40 worden gestort. De eerste steen werd gelegd door Pieter Heerkes Viersen, die toen 23 jaar oud was. Ook in 1844 vinden we nog uitgaven ten behoeve van de kerk, voor lampen, een nieuwe bijbel, zagen, ijzerwerk, verven, ‘boutjes en kramkes’, werk aan de preekstoel, blakers en een doopbekken. Zelfs moest nog in april 1845 ruim ƒ 50 voor ‘geleverde verf voor kerk en huis samen’ worden betaald. Maar toen was de bouw van kerk en pastorie, die stonden onder Wouterswoude, ook klaar. Verdere uitgaven als: ‘een matte op een stoel in de kerk’ voor ƒ 0,30, voor ‘geleverde keersen in de kerk’ (de kerk werd toen dus door kaarsen verlicht), behoren tot de gewone onderhoudskosten. Ds J. Douma vervolgt: ‘De gemeente was blijkbaar maatschappelijk welvarend, want ze schijnt zonder veel moeite de bouw te hebben gefinancierd’. Wij denken eerder, dat een groot deel van de financiële lasten gedragen werd door de vermogende familie Viersen, die twee cichoreifabrieken bezat en in granen handelde. Met name noemen we Pieter Heerkes Viersen (1819-'86), die in september 1850 tot ouderling werd gekozen en dat jarenlang is gebleven. In de kerkeraadsnotulen van 1886 staat een ‘Ter gedachtenis’ aan hem opgenomen, waaruit blijkt, dat hij ook financiëel veel voor de gemeente heeft betekend. Veel armen waren er niet. Op 23 december 1841 werd, blijkbaar als kerstgift, aan een viertal gezinnen voor ƒ 12 ‘vlees en smeer’ uitgedeeld. Een enkele ontving eens iets voor medicijnen. Maar geregelde ondersteuning ontving geruime tijd alleen de weduwe Minke Bouma-London, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in 1857 naar Amerika is vertrokken. Ze was de schoonmaakster van de kerk en had een groot gezin. Haar werden in oktober 1842 niet minder dan 30 korf aardappelen à 40 cent de korf geleverd; ook ontving ze in december 2 wagens turf. Verder melden ons de diakonie uitgaven, dat eveneens de huishuur voor haar werd betaald. Ook had zij nog 40 cent ondersteuning per week. Ze ontving o.a. nog katoen, een nieuwe emmer, een ‘scholdoek’ (schoteldoek), een paar klompen voor haar zoon (22½ cent), kleding, een jak, zelfs een ‘lep’ (spade) en later ‘een viem in een lep’ (een handvat) à 15 cent en een vraagboek voor haar zoon. Ze was blijkbaar straatarm. Maar er werd voor haar gezorgd. Ook in de diakonale verzorging werkte de kracht van de reformatie door. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds J.F. Zeebuit 1842-'49De gemeente bestond nog geen anderhalf jaar, toen al kon worden overgegaan tot het beroepen van een eigen dominee. Na voorafgaand bidden en vasten - zoals gebruikelijk bij de Afgescheidenen - werd op 8 april 1842 een beroep uitgebracht op de Drentse kandidaat Jan Frederiks Zeebuit op een tractement van ‘niet minder dan ƒ 300 en vrije woning’. Zeebuit bedacht zich niet lang. Vier dagen later al nam hij het beroep aan en op 29 mei vond de bevestiging van de eerste predikant van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde gemeente te Driesum, Wouterswoude en Damwoude plaats. Ds de Haan - natuurlijk hij - preekte daarbij over 1 Petr. 5:1-4 (waarin de apostel Petrus de voorgangers van de gemeenten vermaant de kudde van God goed te leiden), terwijl ds Zeebuit zijn intree deed met Jes. 40:6a: ‘Eene stem zegt: Roep; en hij zegt: Wat zal ik roepen?’ Jan Zeebuit was een eigenaardig man met een eigenaardige naam. Naar men zei, was hij een buit op de zee behaald, toen hij als vondeling ergens op het strand bij Zandvoort was gevonden, we schreven het al. In elk geval was hij een door zijn moeder versmaad jongetje, in 1796 of '97 geboren in het westen van het land, grootgebracht in een weeshuis in Amsterdam en opgeleid voor het schoenmakersvak. Zeker is ook, dat deze volksjongen een gemoed, ontvankelijk voor godsdienstige indrukken bezat en al jong ijverig in de bijbel en in de ‘oude schrijvers’ las. Toen hij op eigen benen kon staan, vestigde hij zich als schoenmaker in de Drenthse veenkolonie Hoogeveen. In welk jaar precies, weten we niet, maar in 1822 was hij er al. Al gauw had hij door, dat op zondag in Hoogeveen niet meer het gereformeerde geluid van de kansel werd gehoord en dat de kerk in verval was. Overal was de leervrijheid binnengedrongen. Daarom begon hij in de winter van 1822/23 oefeningen te houden, in zijn eigen huis of elders, zonder daarvoor toestemming van de kerkeraad te hebben gevraagd. En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo voegde Zeebuit zich, net als zijn kollega-schoenmaker in Hoogeveen, Gerrit Jan Raidt, bij het aantal oefenaars, die zich in het land steeds sterker begonnen te roeren. Zijn activiteiten bleven bij de kerkeraad natuurlijk niet onopgemerkt. Hij kreeg een waarschuwing, maar hardnekkig ging hij door met oefenen, niet alleen in Hoogeveen. Regelmatig trok hij te voet - deze schoenmaker zal wel vast in zijn schoenen hebben gestaan - dwars door de heidevelden heen, via Zuidwolde en de Ommerschans naar Ommen, ook al zo'n eldorado voor oefenaars, waar hij dan in een particulier huis voorgingGa naar eindnoot22.. Het kwam hem op een boete van ƒ 20 te staan, hem opgelegd door de rechtbank van eersten aanleg te Deventer. Bij deze ene veroordeling zou het niet blijven. Hij heeft voor honderden guldens aan boete moeten betalen en omdat hij dit niet kon, belandde hij een poos in de gevangenis, o.a. in Assen. Daarvan is nog een echo overgebleven. Uit een brief van een emigrante vonden we geciteerd: ‘Daar in Assen was destijds een oefenaar genaamd Jan Zeebuit .... Die man hebben ze vaak in de gevangenis gezet, omdat hij voor meer dan 19 personen optrad. Nu waren er een hoopje vrienden, die op een Zondag naar Assen gingen, naar de gevangenis. Ze hadden gehoord, dat de oppasser niet wreed was, en ze wel bij hem mochten komen. Moeder vertelde ons, ze hadden van alles meegenomen, koffie, melk en boterhammen, zooals ze in 't oude vaderland zeiden. En wat er gebeurde? Ik zal maar zeggen, ze hebben kerk gehouden in de gevangenis en Psalmen gezongen, O, moeder was er dan nog zoo vol van. Ze hadden zooveel genot gehad’.Ga naar eindnoot23. Zeebuit behoorde met de later eveneens dominee geworden G.J. Raidt tot de eerste ‘gangmakers’ van de Afscheiding in Hoogeveen, waar in maart 1835 een kerk werd geinstitueerd. Nog in 1835 gaf hij zijn schoenmakerschap eraan en concentreerde zich alleen op zijn oefenaarschap, dat hem ongetwijfeld een zekere sobere vergoeding in geld en natura opleverde. Zeebuit, die heel klein van stuk was, is oefenaar in Ruinerwold-Koekange geweest en in 1842 dominee in Driesum geworden. Hij had niet veel kennis en verstand, maar was een man van buitengewoon innige vroomheid, en is juist daardoor tot een onschatbare zegen geweest, voor heel de provincie Drenthe, ook voor Assen, ja voor de Gereformeerde kerken in het algemeen. Daar hij niet eens goed kon lezen, werd hij door velen bespot. In Driesum heeft hij eens twee uur gepreekt over de tekst ‘Hij verkwikt mijne ziel’ (ps. 23:3), dit tengevolge van de gothische druk lezende als Hij verkuikt mijne ziel. Maar bijna niemand had zoveel zegen op zijn arbeid als deze Zeebuit. Velen zijn onder zijn prediking tot zelfinkeer en bekering gekomen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prof. S. van Velzen moet eens gezegd hebben, toen er enigszins minachtend over Zeebuit werd gesproken: ‘Ik geloof niet, dat ik zoveel zegen op mijn prediking en werk heb als de eenvoudige Zeebuit’.Ga naar eindnoot24. Toen Zeebuit eind mei 1842 in Driesum kwam, waren kerk en pastorie nog niet klaar. Daarom werd zowel op 19 juni als 18 september 1842 het Avondmaal gevierd in de schuur van de wed. Meindert Sjoerds Wiersma, in Wouterswoude (no 34) en ds Zeebuit vond gedurende 22 weken onderdak bij V.K. Klasinga, waarvoor de kerk ƒ 33 kamerhuur heeft moeten betalen, aldus ds J. Douma, wiens artikel we nu weer volgen. Maar het duurde niet lang of dit leed was geleden. Midden oktober schijnt ds Zeebuit de nieuwe pastorie te hebben betrokken. Ook is nog voor het eind van het jaar het kerkgebouw in gebruik genomen. Uit een aantekening van 15 december 1842 kon nog opgediept worden, dat op 18 december voor de eerste keer ‘in onze nieuwe kerk’ het Avondmaal is bediend. Over het werk van ds Zeebuit staat niet veel genotuleerd. Het werd, zoals meer dan eenmaal in de notulen te lezen valt, als een goedheid Gods opgemerkt, dat er ‘geen byzonderheden’ waren en niets behoefde aangetekend te worden. We krijgen uit de notulen wel de indruk, dat ds Zeebuit geregeld en trouw heeft gewerkt. Al spoedig na zijn komst besloot de kerkeraad in de ene maand op de eerste donderdag, in de andere maand op de eerste zaterdag te vergaderen. Die vergaderingen werden in combinatie gehouden met de kerkeraad van Dokkum. Vandaar dat behalve de broeders van Driesum, ds Zeebuit, ouderling van Wieren en diaken Wolters, geregeld ook aanwezig waren ouderling M.T. Dijkstra en diaken H.D. Drukker van Dokkum. De vergaderingen werden, toen de kerk klaar was, tenminste van 15 december af, bij ds Zeebuit in huis gehouden, waarvoor hij 50 cent vergoeding kreeg. Op de classisvergaderingen was ds Zeebuit ook geregeld te vinden. Hoewel met de medewerking van de kerk van Wanswerd de kerk van Driesum was geinstitueerd, is zij toch gevoegd bij de classis Drogeham (al heeft ze wel eens geprobeerd bij de classis Wanswerd te mogen horen). Geregeld lezen we in het boek van de kerkelijke uitgaven een post voor onkosten ‘wegens reiskosten en tol na de Drogeham’ gemaakt. Ja, tolkosten kennen we nu nauwelijks of niet meer, maar vroeger was een tolhuisje buiten het dorp een heel gewoon verschijnsel. Veel moeilijkheden heeft de gemeente van Driesum, tenminste in vergelijking met andere Afgescheiden gemeenten, niet gehad. Terwijl in het lidmatenboek van andere kerken achter vele namen vaak droevige dingen staan vermeld, is dit in Driesums lidmatenboek een zeer hoge uitzonderuig. Natuurlijk is het wel zo, dat de zielestrijd van de enkeling, de overwinning of de nederlaag, zich aan de waarneming en dus aan de notering daarvan onttrekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En niemand zal verwachten, dat de gemeente te Driesum zonder vlek of rimpel was.
Zo moest de kerkeraad al spoedig aandacht schenken aan het feit, dat een lidmate van de gemeente veel bezoek ontving van een broeder uit Drogeham en met deze thuis bleef, maar haar man naar de kerk liet gaan. Ds Zeebuit heeft de vrouw bezocht en rapporteert, ‘dat zij bizonder wel gesteld was voor haar gemoed’. Dominee was blijkbaar een man van goed vertrouwen. Ook de eigen man van de vrouw vond het bezoek van de broeder uit Drogeham ‘niet hinderlijk’. En toch is de vrouw later met deze bezoeker-verzoeker vertrokken en heeft ze haar man verlaten, zodat ze wegens echtbreuk onder censuur is gekomen. Ook was er een broeder, die lasterlijk van de gemeente sprak, zelf preekte, ‘van de gemeente aftrok’ en door zijn aparte samenkomsten ‘de armen benadeelde’. Hem werd het Avondmaal ontzegd. Elke dominee heeft wel eens al of niet gerechtvaardigde kritiek op een preek te verduren. Tegen ds Zeebuit werd de beschuldiging ingebracht, dat hij op eerste Kerstdag 1844 remonstrants zou hebben gepreekt. Het liep voor de beschuldiger op een langdurige tuchtzaak uit. In februari 1846 kwam aan de orde, dat een lidmaat van de gemeente aan een lidmate een trouwbelofte had gedaan, maar die belofte had geschonden. Het eind van de zaak is geweest, dat door bemiddeling van de kerkeraad de jongeman en de jonge vrouw elkaar de vrijheid hebben hergeven en de hand der verzoening hebben gereikt. Ook moest eens iemand vermaand worden, omdat hij een slechte betaler was. Maar over het algemeen kon ds Zeebuit zonder met grote moeilijkheden te kampen zijn werk doen, al kunnen ook kleine vossen de wijngaard lelijk bederven.
De gemeente groeide voortdurend. Herhaaldelijk werd de doop bediend, ook aan volwassenen. ‘Bijwoners’ werden toegelaten en door het doen van openbare geloofsbelijdenis voegden zich nieuwe lidmaten bij de gemeente. Zoals dit in veel Afgescheiden kerken het geval was, werd bij de toelating vooral gelet op bevindelijke kennis. Het gevolg was, dat b.v. 8 juni 1843 Gerrit B. Luehof, geweigerd werd, ‘dewijl in de belijdenis volstrekt geen leven konde worden ontdekt’; hij kon slechts als dooplid worden toegelaten. Dat de kerkeraad, die teveel op eigen subjectief oordeel afging, zich wel vergiste, blijkt uit de notulen. Soms werd heel wat ellende beleefd van iemand, die op grond van zijn getuigenis ‘met algemeene stemmen’ was toegelaten. Uit het diakonie-boek blijkt, dat de armen trouw werden verzorgd. De ondersteuning werd voor verreweg het grootste deel in natura gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We lezen, dat aan de armen werden verstrekt winkelwaren, vlees en vet, brood, ook wel huishuur. Voor Bouke Sybrens van der Meer werd de reparatie aan zijn schip, uitgevoerd door Johannes S. van der Werf van Dokkum en ruim ƒ 20 kostend, betaald. Ook medicijnen en doktersrekeningen nam de diakonie voor haar rekening, zelfs wanneer iemand helemaal te Mantgum een dokter raadpleegde of baat zocht bij ‘de dokter in Koekherne’, die wel de beroemde kwakzalver Wopke fen Koekherne zal geweest zijn (Kuikhorn ligt tussen Zwaagwesteinde en Veenhoudsterwal).Ga naar eindnoot25. Stierf een arme, dan werd zijn doodkist betaald; zo kostte b.v. die van Sjoerd Johannes Terpstra ƒ 8 en het ijzerwerk aan de kist nog eens ƒ 1,50. Met kleine middelen werd heel wat ellende verzacht. In het persoonlijke vlak gezien heeft ds Zeebuit in Driesum, of liever in Wouterswoude waar hij woonde, heel wat ondervonden. Zo verloor hij in 1844 zijn zoontje Jan en in 1845 zijn dochtertje Maria. Ook zal het hem gedrukt hebben, dat hij zijn toch heus niet groot tractement niet geregeld kreeg uitbetaald en dat zelfs een collecte langs de huizen voor het predikantstractement moest worden gehouden. Heel eigenaardig is, dat in 1849 van het begin van het jaar af telkens anderen in Driesum preekten, zoals de oefenaars Radema (Visvliet), Lollinga (Burum), Balt, Oosterhof (Drogeham) en anderen. Het was misschien een uitkomst, dat ds Zeebuit 13 maart 1849 kon meedelen een beroep te hebben ontvangen van Leerdam, waarheen hij ook vertrokken is, na ‘op den 22 April behoorlijke Afscheidsrede te hebben gehouden’. Aan zijn vrouw Grietje Jantje Vos is meteen attestatie verleend. Op 26 april is het gezin naar Leerdam vertrokken. Later is ds Zeebuit, wiens dochter uit zijn eerste huwelijk met Geertje Karstenberg, Heildina (Dina) in 1843 met Jakob Koopmans, een dagloner te Driesum, is getrouwd, nog meermalen in Driesum geweest en heeft daar wel gepreekt en kerkeraadsvergaderingen geleid. Het heeft heel wat moeite gekost een opvolger voor ds Zeebuit te vinden. Achtereenvolgens zijn in de loop der jaren 1849-1856 beroepen ds H.J. Goor van Oudega (Sm), ds O. Faber van Beilen (deze zelfs driemaal), ds H.H. Knol (Leek), proponent Meijer die ziek werd waarom hij weer losgelaten is, ds Kok van Drogeham, ds R. Duiker van Oudega (Sm), ds J.T. Bijzitter van Andijk, kand J.C. Balhuizen, ds R. Scheuning ten Have van Drachten, ds H. Schoenmaker van Mildam, kand. G.F. Stuckwisch van Wildervank, ds E. Breitsma van Deventer, welgeteld 14 beroepen. Het 15e, dat op kandidaat Borrius Tiessens Bos, was dan eindelijk raak. Bos nam het beroep aan, kwam over met zijn vrouw Tjaakje Jans Stoker van Assen en werd op 20 april 1856 als de tweede dominee van de gemeente Driesum door ds D.J. van der Werp van Lioessens bevestigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Christelijke Afgescheiden gemeente van Driesum c.a. is een centrum van kerkelijk leven voor verschillende Wouddorpen geweest. Geen wonder dat uit haar dochtergemeenten zijn ontstaan. Zo werd in 1851 de kerk van Westergeest en in 1873 die van Murmerwoude geinstitueerd. |
|