De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 1. De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken
(1980)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||||||||
VII DokkumHet door weilanden omgeven Dokkum, het noordelijkste stadje van Nederland, telde in 1840 bijna 4000 inwoners, van wie de overgrote meerderheid kerkte in de op het hoogste deel van de stad staande hervormde Maartenskerk, dit althans behoorde te doen. Merkwaardig was in Dokkum de aanwezigheid van een Verenigde Christelijke gemeente, in 1798 ontstaan uit een samensmelting van doopsgezinden en remonstranten. Ze kerkten in de voormalige doopsgezinde kerk, welk gebouw aan de Legewei in 1840 was vernieuwd en vergroot en met een fraaie gevel voorzien. Bij de fusie telde deze gemeente 300 zielen.
Niet alle hervormde Dokkumers konden zich altijd vinden in de prediking, die van de kansel in hun kerk klonk. Al in 1820 hadden Doede Wybrens Smid c.s. aan de hervormde kerkeraad van Dokkum een door 50 mannelijke lidmaten getekend verzoekschrift gestuurd om in de nog steeds bestaande vacature toch vooral de bevindelijke ds van Berkum van Wanswerd te beroepen. Deze was niet | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
alleen bekwaam, maar ‘bovendien met die deugden versiert, die hem ten duidelijkste doen kennen als een ware navolger van den Oppersten Herder en Leeraar Jezus, en dit kan men van een ander Leeraar, die niemand alhier gezien of gehoord heeft, wel verwagten, maar niet zeker weten, en als die verwagting dan eens te leur gesteld word, wat schade is dit niet (middelijkerwijs gesproken) aan den opbouw van Jezus Koninkrijk, en aan Kerk en armkas’. Het stuk was zeer welwillend van toon en gevolg van ‘een warme zugt voor de suivere bediening van onze godsdienst’, waaronder de ondertekenaars ongetwijfeld verstonden het brengen van de gereformeerde leer in piëtische trant. En ds Theunis van Berkum preekte zeer bevindelijk. De verversknecht T.H. Uitterdijk uit Rinsumageest, later Afgescheiden predikant, is volgens eigen zeggen onder de prediking van ds van Berkum in Wanswerd bekeerd. Bij de ondertekenaars van genoemd verzoekschrift staat ook de naam van D.D. Drukker, die in april 1811 belijdenis in de hervormde kerk had afgelegd en die veel later nog vier jaar lang Afgescheiden dominee in Dokkum zal zijn (1844-'48). | |||||||||||||
Ds A. VerwijsDie vacature in 1820 was ontstaan door het vertrek van ds A. Verwijs naar Deventer. De diepere oorzaak van het schrijven van genoemd verzoekschrift lag ongetwijfeld ook in bezwaren van de ondertekenaars tegen de godsdienstige ‘ligging’ van ds Verwijs en diens medestanders.Ga naar eindnoot1. Nu hij weg was, hoopten ze een in hun ogen betere dominee te krijgen, die minder in de lijn van ds Verwijs preekte en optrad. Niet dat deze een koude rationalist zou zijn geweest. Integendeel, want volgens een voorlezing door hem in 1818 in een vergadering van de ring Dokkum gehouden, diende een preek meer op het hart dan op het verstand van de hoorders te werken. Maar hij voegde er verduidelijkend aan toe: Minacht degenen niet, die meer op de werking van het verstand acht geven dan op die van het hart, want 's mensen hart te openen is Gods werk. Zo bepaalde hij zijn houding tegenover het bevindelijke deel van zijn gemeente, dat intuïtief aanvoelde, dat hij niet hun man was, al moest men toegeven, dat men ook veel goede dingen van hem kon horen. Want een jaar later hield hij op de ring van Dokkum weer een lezing, nu over Hand. 2:19-21 en eindigde met de toepassing:
| |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
Welk kerklid zou het toen hiermee niet eens zijn geweest? In 14 à 15 jaar kan echter veel gebeuren, ook in de kerkelijke en theologische wereld. Is daarin eenmaal een ontwikkeling ten kwade op gang gebracht, gevolg van negatieve invloeden van Verlichting en van het ‘nieuwe licht’, dan gaat het meestal in versneld tempo verder. Dit blijkt ook bij ds A. Verwijs het geval te zijn. Toen hij jaren later - in 1836 - nog eens als gast in de ring Dokkum aanwezig was, hield hij in de vergadering van 10 augustus 1836 een lezing, met als titel: De strekking der godsdienstige woelingen, die in deze dagen ons Vaderland oplevert. De Afscheiding was inmiddels in een aantal gemeenten in de classis Dokkum een feit geworden. Weliswaar nog niet in Dokkum zelf, maar wel in Wanswerd, Birdaard, Ferwerd, Blija en Burum, terwijl in niet weinige gemeenten sympathisanten met de Afscheiding zich roerden. Van deze lezing heeft de scriba van de ring Dokkum, ds François Bekius van Dantumawoude, in de notulen een zeer uitvoerig verslag opgetekend, zoals hij dit trouwens van bijna elke voordracht deed. Daarom is dit notulenboek een uiterst belangrijke bron geworden voor het krijgen van een goed inzicht in het heersende, theologische klimaat in de hervormde kerk van toen in de regio Dokkum. Ds Verwijs verdeelt zijn verhandelingen in 3 punten:
Wat het eerste punt betreft, in de strijd tussen de aanhangers van ‘oud en nieuw licht’, waren de laatsten aan de winnende hand. In het Hervormd kerkgenootschap waren heel andere denkwijzen ontstaan en dat ‘nieuwe licht, vóór 30 jaren of iets vroeger in ons Vaderland opgegaan, zag men voorspoedig klimmen’. Daarvoor week alle oudere manier van denken en leven. ‘Zekere grondbeginselen werden heersende, van wier juistheid en gewicht alle denkende menschen zich overtuigd hielden’. Men meende nu, dat het ‘oude licht’ wel ras zou doven en dat men zich onder het reine, heldere, liefelijke evangelie zou verenigen en verheugen. Maar men had toch mis gezien. Verwijs haalt dan uit naar de Afgescheidenen: ‘de woelgeesten onzer dagen, die zich wanen alleen in het bezit der waarheid te zijn, en als onfeilbare keurmeesters van al wat Christendom en vroomheid is’. De protestantse Christenheid moet vooral vasthouden aan wat ze al als | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
haar onbetwistbaar eigendom heeft leren kennen:
Wat dit onbevooroordeeld onderzoek van de bijbel aangaat, één van de ‘grondzuilen’ van de protestantse kerk is het niet door een mens gebonden zijn (zie art. 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis). Men zou handhaving van dit beginsel verwacht mogen hebben. Maar er ontstonden al spoedig partijen als Calvinisten, Lutheranen enz. Men begon met zijn belijdenis in het hoofd en bij de hand, de Schrift te onderzoeken om er juist dat in te vinden, wat in die belijdenis was vastgesteld, terwijl men alle andersdenkenden als ketters ging beschouwen. Heel erg werd dit bij de hervormden in ons vaderland sedert de Dordtse Synode! Langer dan een eeuw zwoer men bij de door haar vastgestelde ‘geloofsregels’. Dit werd anders door het werk van ErnestiGa naar eindnoot2. en andere grote mannen. Weliswaar daalde de achting voor de grote hervormers niet, want ze hadden volgens hùn inzicht voor de waarheid gestreden, maar hun gezag ging verloren. De laatste 30 à 40 jaren werd de predikanten ingescherpt de bijbel grondig te onderzoeken ‘met vergeting van alle vorige mening en terzijdestelling van alle bepalingen van mensen’. En van dit grondbeginsel willen de woelingen van de laatste tijd ons nu aftrekken! De aanhangers van het ‘oude licht’ willen, dat men in de Schrift niet anders vindt dan er voor 200 à 300 jaar in gevonden is en wat de Dordtse synode gedecreteerd heeft... en er door Smytegelt is geleerd geworden, en het is voor hen net zo heilig als wat Mozes en de profeten, Jezus en de apostelen hebben gezegd. Belangrijk is ook de redelijke en onbekrompen denkwijze over God en Goddelijke zaken. Men bezit de waarheid niet, maar moet wel proberen die door navorsing te benaderen. Over het ‘bovenzinnelijke’ moet men bedachtzaam oordelen, want over God en diens bedoelingen valt zonder Goddelijke openbaring weinig of niets met zekerheid te weten. En die openbaring zal niets anders kunnen bevatten, dan wat met de beginselen van de Rede overeenstemt en de behoeften van de mensen bevredigt. Men verving de verbondstheorieën van vroeger door het eenvoudige denkbeeld van de ‘goddelijke opvoeding van het mensengeslacht’ en spoorde de hoofdbegrippen op om daarmee het andere in overeenstemming te brengen! Het denkbeeld van Gods vrijmacht in de vroegere leerstelsels liet men | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
varen en ging over op ‘het denkbeeld van Gods liefde, door wijsheid bestuurd en met heiligheid gepaard’. Daarom nam men niet meer de leer van de Drieëenheid, de erfzonde, de uitverkiezing van weinigen, de dodelijke onmacht van de mens, voor zijn rekening en deze leerstukken wilden de Afgescheidenen en de met hen sympathiserenden juist weer naar voren schuiven. Diezelfde ‘woelgeesten’ keurden de Evangelische gezangen af, omdat deze te ‘ruim’ zouden zijn. ‘Zij spreken niet anders dan van uitverkorenen, en durven vroeg gestorven kinderen verdoemen, als deze niet uit echt bekeerde ouders geboren zijn’. Verder ‘noemen ze een menigte van kenmerken ener genadestaat op, waaraan men zich hebbe te beproeven, zo men op de hemel wil hopen. Is dat die bescheiden, redelijke, onbekrompene denkwijze der verlichte dagen der hervorming der latere jaren? Neen, zij keuren die af, en willen deszelfs voortgang stuiten, ja ons tot die donkere denkwijze terugbrengen’. Ten derde moet men verdraagzaam tegenover andersdenkenden zijn, gegrond op respect voor ieders overtuiging. Niet uit onverschilligheid of haat tegen de oude rechtzinnigheid, maar als vrucht van het vrije bijbelonderzoek, van de bescheiden, redelijke en onbekrompen denkwijze. Er kan en mag bij vele punten van de waarheidsleer verschil van inzicht zijn. In het godsdienstige mag men niet eisen, dat allen gelijk gevoelen. ‘Men wilde niet weder tot de dagen van Athanasius terugkeren, schrikte daarvan. Maar de woelgeesten onzer dagen houden dit voor een ongunstig teeken des tijds en willen, schoon zij zelve verschillen, eene gelijkheid van denkwijze als die onzer Vaderen, vanwaar men geen haarbreedte mag afwijken’. Uitvoerig probeert ds Verwijs dan aan te tonen, dat men zich door die woelgeesten niet in de war moet laten brengen. De beginselen van het ‘nieuwe licht’ zijn immers niet in strijd met het gezond mensenverstand, met letter en geest van de H. Schrift en met het welbegrepen belang van Christendom en mensheid. Ieder kan begrijpen, dat het veel nuttiger is, wanneer men uitgaat van het denkbeeld der hoogste liefde dan van een vreselijke majesteit en onafhankelijke vrijmacht van God. God is liefde, staat steeds op de voorgrond, en het evangelie wil, dat men ruimer, milder, zachter van God en zijn gezindheden denken zal en de waarheid in liefde betrachten, om de waarheid te zoeken zonder eigen wijsheid en laag neerzien op anderen. Wie ‘anderer inzicht en gevoelens eerbiedigt, al is de leiding van gedachten met de zijne niet gelijk, die is liberaal, en zowel Jezus' voorbeeld als dat van Paulus prijzen ons die vrije Christelijke denkwijze aan’. Aldus ds Verwijs. We vragen ons nu enigszins verbaasd af: waarom dan toch zo geageerd | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
tegen hen, die het ‘nieuwe licht’ niet op tafel willen hebben, maar zich houden aan het oude? Na de hierboven aangehaalde woorden, volgt de passage: ‘De woelgeesten onzer dagen mogen donkerziende en zwaarmoedig roepen van ingeslopen verderf en gevaar der kerk, altijd van achteruitgang spreken en donker in de toekomst zien. De bezadigde en ernstige, wiens zielsoog is opgeklaard, denkt er anders over’. Tenslotte behandelt ds Verwijs de vraag, hoe predikanten en voorgangers zich moeten opstellen tegenover de woelingen van de aanhangers der oude rechtzinnigheid. Hij antwoordt daarop, dat de door hem reeds genoemde beginselen van het ‘nieuwe licht’ met kracht moeten worden gehandhaafd, maar waarschuwt tegen overdrijving daarvan. Verder dringt hij er op aan, dat predikanten, ouderlingen en diakenen trouw in hun ambtsbediening moeten zijn, en hun leer met een godzalige levenswandel in overeenstemming moeten doen zijn. Dan kan op het ‘godsdienstig liberalisme’ ook geen blaam worden geworpen. We hebben breedvoerig bij de door ds A. Verwijs gehouden verhandeling stil gestaan. De lezer ziet het: het is volop de Groninger richting, die hier in bloei begint te raken en wier tijdschrift in 1837 de naam zou gaan dragen van Waarheid in liefde, een combinatie van begrippen door Verwijs in zijn betoog precies zo genoemd. Het is de achtergrond, waartegen de Afscheiding zich - ook in Dokkum - is gaan aftekenen.Ga naar eindnoot3. Twee jaar later - in augustus 1838 - is ds Verwijs in Dokkum op een vergadering van zijn oude ring en weer houdt hij een betoog, dat, zoals gebruikelijk, uitvoerig door de scriba wordt ‘verslagen’. Hij beantwoordt dan de vraag of die ‘vrijere denkwijze’ twee jaar geleden door hem geschetst, toch geen gevaar oplevert voor ‘echte Christelijke godsdienstigheid’. Men was er blijkbaar - gezien de ervaringen en het verzet ertegen - toch niet helemaal gerust op. Ds Verwijs stelt de vragers gerust. Eerst weidt hij uit over wat hij hier met het begrip ‘vrij’ bedoelt. Dat betekent voor hem: zonder aan menselijke bepalingen waarde te hechten, zonder door kerkelijke stelsels zich te laten binden, zonder naar oud of nieuw te vragen, maar ‘onbeneveld’ en onbevooroordeeld onderzoeken wat al of niet ‘Bijbelleer’ is, dat is voor hem een ‘vrije’ denkwijze. Hierbij merkt hij nog op, dat wel onderscheiden moet worden tussen letter en geest, inkleding en waarheid, het tijdelijke en het altijd geldende. Zo opgevat, is van de vrije denkwijze geen gevaar te duchten, mits ze maar blijft uitgaan van eerbied voor de bijbel. De godsvrucht hangt niet af van vaste en wijsgerige bepalingen aangaande Vader, Zoon en Geest (dat geldt dus de Drieëenheid!), maar van het geloof aan de volmaaktheid van God en diens gezindheid jegens de mensen. De vrije denkwijze dringt ook aan op de vreze Gods, maar dan op een kinderlijke en geen slaafse vrees. | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
De drang der liefde van Christus, die voor ons stierf, blijft, al durft men ook in zijn lijden en sterven niet meer Gods straffende rechtvaardigheid te zien en ook niet de betaling voor onze schulden, maar de hoogste openbaring van liefde. Zolang onze zondigheid en onreinheid maar niet geloochend worden, geeft het niet, als men zich met oude begrippen als erfschuld en erfzonde niet meer kan verenigen noch met wat vaak over de zedelijke onmacht van de mens is beweerd. Ja, die vrijere denkwijze werkt zelfs positief op de echte godsdienstigheid. Ze bevordert immers een blijmoediger geestesgesteldheid ‘bij een minder gestreng uiterlijk voorkomen en een meer werkzaam leven van de godsvrucht .... gemoedelijkheid, ernst en ware godsvrucht’. Verwijs wijst dan op de Nagelaten leerredenen (1836) van Lucas Egeling, op de inaugurele oratio (1837) van prof W. Muurling en op het door Busch geschreven en door de doopsgezinde ds K. Sybrands vertaalde boek: Handleiding tot het geven van huisselijk onderrigt in de godsdienst (het boek is in 1838 verschenen).Ga naar eindnoot4. Zijn conclusie is dan ook, dat er van de vrijere denkwijze niets te vrezen valt. Verschil van denkwijze over de geopenbaarde waarheid, dat als onvermijdelijk mag worden beschouwd, kan onschadelijk heten, zo lang echte Christelijke godsdienstigheid er bij kan leven en bloeien. Wanneer zowel voor- als tegenstanders van de vrijere denkwijze zich met woord en daad willen toeleggen op echte Christelijke godsdienstigheid, dan komen ze op één punt uit, nl. ‘hartelijke eerbiediging van God en de Zaligmaker’. Zou dan - vraagt ds Verwijs idealistisch - het strijden over verschilpunten der leer niet vergeten kunnen worden?
De 50 lidmaten van het hiervoor genoemde verzoekschrift van 1820 hadden het dus wel goed aangevoeld, dat er een fundamentele wending in de prediking dreigde te komen of zelfs al een feit was geworden. Niet voor niets sprak ds Verwijs in 1836, dat ‘voor 30 jaar of iets vroeger’ het ‘nieuwe licht’ in ons vaderland was opgegaan. Ongetwijfeld zal hij hierbij ook hebben gedacht aan het werk van P. Bosveld, die in 1809 als predikant in Dordrecht was overleden en die voor zijn tijd in zijn bijbelverklaringen beslist vrijzinnig was. Ds A. Adriani noemt zijn naam en opvatting in een in 1828 door de ring gehouden vergadering. We moeten nu nog voor het aangeven van het heersende theologische klimaat in hervormd Dokkum en omgeving enige aandacht schenken aan twee andere Dokkumer dominees nl. A. Adriani en P.A.C. Hugenholtz. | |||||||||||||
Ds A. Adriani 1756-1830In 1827 kreeg de bejaarde ds Adriani, die de lasten van de ouderdom was gaan voelen, de 37-jarige P.A.C. Hugenholtz, gekomen van Vor- | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
den, naast zich. Die steun was toen wel nodig voor de praktikaal aangelegde ds Adriani, die ruim 35 jaar de hervormde gemeente van Dokkum heeft gediend en die wel eens zeer waarderend is gekarakteriseerd met de woorden ‘in alles het type van de kleine-stadspredikant op zijn best’. Tot enkele maanden voor zijn dood heeft hij de ring Dokkum met zijn ‘voorlezingen’ gediend. Heel interessant waren de beide lezingen in juli en augustus 1828 gehouden over ‘de Sacramentenoorlog in de provincie Groningen voor 60 à 70 jaar, met veel drift gevoerd’. Punten in geding waren toen de beide vragen: Wie hebben voor God het recht om het Avondmaal te gebruiken? en: Wàt wordt in het H. Avondmaal betekend en verzegeld? Met andere woorden: verzegelen de sacramenten onderwerpelijk of voorwerpelijk de beloften Gods. Ds Adriani laat zien, dat ds Joh. C. Appelius, ± 1760 predikant te Zuidbroek, voor het eerste en ds H. Janssonius te Veendam voor het tweede koos. Volgens Appelius mochten alleen bekeerde, belijdende leden aan het Avondmaal gaan, volgens Janssonius mochten alle onergerlijk levende, belijdende leden dit doen. Het was een twistpunt, dat ook in de tijd van de Afscheiding sterk actueel was. Hoewel beïnvloed door de geest van de tijd was ds Adriani toch nog een warm verdediger van het leerstuk der verzoening door het bloed van Christus. In de zomer van 1830 - hij was toen 74 jaar - had de kerkeraad hem er al eens tactisch op gewezen, dat hij verstandig deed zijn emeritaat aan te vragen. Zijn antwoord op deze wenk is bewaard gebleven in het archief van de hervormde kerk van Dokkum. Er blijkt uit, dat een dominee vroeger niet graag aan zijn emeritering dacht, want het betekende armoede voor hem, die geen geld had. Het zeer menselijke, sympathieke antwoord van ds Adriani geven we hier door (gedateerd 22 juli 1830):
Eerwaarde Broeders!
‘Zoo spoedig mogelijk zet ik mij neder om Uw geëerde brief van den 20 dezer te beantwoorden. Voor de bewijzen van achting en zorg voor mijne eer, waar van Uw missive blijken draagt, betuig ik mijnen hartelijken dank. Het staken van den dienst en het nemen van rust is geen kleinigheid, men kan daar zoo op geen oogenblik toe besluiten; eens gedaan kan men niet weer terug keeren. Ik weet te veel voorbeelden, die berouw gehad hebben, over het te haastig vragen van pensioen, om daar niet bang voor te wezen. Hij spiegelt zich zacht, die zich aan een ander spiegelt. Mijne | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
ongesteldheid is van dien aard, dat er geen volkomen herstel te hopen is, dan (maar) langzaam, het wint toch van lieverlede, en dat doet het nog op dit oogenblik. Voor voorleden week was ik in Leeuwarden; ik sprak met Dr Coulon. Hij betuigde zijne verwondering dat ik in krachten zoo veel gevorderd was, en had niet kunnen denken, dat ik ooit weder in Leeuwarden komen zou. Zoo ooit, is het thans het allergunstigst saisoen. De harde en langdurige winter en het ongunstige, koude, vogtige voorjaar zijn mij zeer tegen geweest om in krachten te vorderen. Eer ik iets decideer, moet ik in alle gevalle dit saisoen voorbij gaan. Mijn lust tot den dienst is groot geweest, en dat is ze nog. Dit zie ik vooruit, was ik Emeritus, en had ik dan weer die krachten, die ik in October 1829 hadde, en wie zal zeggen, dat is nu onmogelijk, dan zou het mij zeer berouwen, dat ik pensioen gevraagd had, al gaf Z.M. mij ook mijn volle jaarwedde. In 1795 werd ik hier geroepen, zonder dat er ooit of ooit van mij of de mijnen de minste aanzoek gedaan was, verre van daar. Koopman W. Glasius komt om mij te sonderen (peilen), of ik Dokkum zoude aannemen. Ik zeide stellig neen. De man leeft nog, hij kan het nog getuigen. Ik hoopte, dat men mij passeren zou, want daar ik in alle opzigten veel zou moeten opofferen, als ik Schildwolde verliet, en vreesde, dat het geweten mij te sterk zoude dringen, om zulk een beroep aan te nemen, zocht ik mij daarvan te ontslaan. Men riep mij echter, en niet tegenstaande de dienst in mijn vorige gemeente veel gemakkelijker was, ik midden in mijne familie woonde, ik, alles gerekend, wel 500 gld aan inkomen verloor, voorwaar gene kleinigheid voor iemand, die met vrouw en kinderen voornamelijk van het tractement moest leven, volgde ik de inspraak van mijn geweten, en kwam over, welke zware opoffering het mij ook kosten moest. En mag ik nu op grond dier opoffering niet verwachten, dat de Broeders mij tijd gunnen, om af te wachten, of ook dit saizoen op mijne krachten en gezondheid eene gunstige uitwerking heeft.
Zijt Gode met de Uwen bevolen,
Uw D.W. Dienaar, A. Adriani. | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
De gehoopte verbetering bleef echter uit en in het najaar van 1830 vroeg hij wegens hoge ouderdom en toenemende doofheid zijn emeritaat aan, maar nog voor antwoord op dit verzoek was binnengekomen, overleed hij op 23 december 1830, bijna 75 jaar oud. Hij ligt in Aalsum, vlak bij Dokkum begraven. Op zijn grafzerk stonden de woorden gebeiteld: ‘Hij rust van zijnen arbeid, en zijne werken volgen hem na’.Ga naar eindnoot5. Jaren lang is hij scriba van de hervormde classis Dokkum geweest. In de ringvergadering van mei 1831 heeft ds Hugenholtz hem herdacht en hem geschetst in zijn natuurlijke aanleg, geestvermogens enz., en in ‘zijn geoefendheid in geleerde wetenschappen’. | |||||||||||||
Ds P.A.C. Hugenholtz 1790-1868Een derde hervormde Dokkumer dominee vraagt nu nog onze aandacht. Ds Hugenholtz heeft net als ds Adriani 35 jaar lang de hervormde gemeente van Dokkum gediend (vanaf 1827 als opvolger van ds J. Herderschee) en is eveneens vele jaren scriba van de classis Dokkum geweest. Bij de schorsing van ds van Velzen in 1835 speelde hij een belangrijke rol. Wat zijn godsdienstige inzichten aangaat, we kunnen dadelijk zeggen, dat hij voor het ‘nieuwe licht’, voor ‘verlichte’ godskennis is, kortom vrijzinnig is. Hij heeft het nooit onder stoelen of banken gestoken. Het blijkt al dadelijk uit de ‘slotrede’, die hij in het najaar van 1832 als praetor van de ring ter afsluiting van het vergaderseizoen hield. Nadat hij eerst zijn dankbaarheid erover heeft uitgesproken, dat niemand door de cholera is weggenomen, wijst hij er verder op, dat ‘thans’ de tegenstand tegen het Evangelisch christendom groot is en de strijd tussen het rijk der duisternis en dat van het licht zwaar. Als het mogelijk was, zou men niet alleen het Christendom, maar àlle godsdienst van de aarde verbannen. ‘Hoe woelt en wroet het bijgeloof om heerschappij te voeren en alle licht te verduisteren. Allen hebben we te strijden, zowel tegen de “lichtzinnigheid” van het ongeloof als tegen dweepzucht en bijgeloof. Steeds weer moeten we anderen opwekken tot verlichte godskennis en “gemoedelijke” ernst. Het is beslist nodig, dat we bij alle verschil van inzicht, in de hoofdzaak eenstemmig zijn en in broederlijke liefde elkaar opscherpen’. We beluisteren hier weer bekende klanken, maar vragen wel: wàt is de hoofdzaak, wie stelt die vast en hoe brengt men die in praktijk? Tenslotte spreekt hij de wens uit, dat ‘echte vrijzinnigheid’ slechts de ‘waarheid in liefde’ wil betrachten en besluit: ‘dat die vrijzinnigheid onder ons moge leven en bevestigd worden’. Een vrij en onbelemmerd onderzoek van de H. Schrift, niet gehinderd door godsdienstige stelsels, systemen en formulieren, dat is het ideaal, | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
Ds P.A.C. Hugenholtz (1790-1868), diende 35 jaar lang de Hervormde gemeente te Dokkum en was vele jaren scriba van de Hervormde classis Dokkum. (Iconographisch Bureau 's Gravenhage)
| |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
volgens ds Hugenholtz en de zijnen. Dit hield in, dat ze van een binding aan de belijdenis van de kerk, aan de drie formulieren van eenheid, weinig of niet wilden weten. De Afgescheidenen daarentegen wilden juist weer naar die binding terug. Ze hadden maar al te duidelijk overal de kwalijke gevolgen van het loslaten van de belijdenis der kerk voor het geloofsleven bespeurd. Wanneer we de levensgang van ds Hugenholtz nog even vervolgen, dan lezen we, dat hij op 1 maart 1862 de dag herdacht, dat hij 50 jaar geleden in Vorden in het ambt van predikant was bevestigd en vanaf 1827 tot zijn emeritaat, verkregen in 1862, in Dokkum had gestaan. Hoewel hij de laatste tijd ongesteld was, was hij toch in staat om met de gemeente deze voor hem zo heuglijke en gedenkwaardige dag te herdenken. Met nog jeugdig vuur en kracht sprak hij in de avondgodsdienstoefening een treffend woord over ps 71:17, 18a: ‘O God! Gij hebt mij geleerd van mijne jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik uwe wonderen. Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God!’ ‘Menig hartelijk en treffend woord werd den feestvierende grijsaard daarna nog in zijne woning toegesproken, en allen, die daar tegenwoordig waren, vereenigden zich in de bede, dat zijne overige levensdagen, ook als hij eerlang rusten zal van zijnen arbeid, rijk gezegend mogen zijn’.Ga naar eindnoot6. Op 14 februari 1868 overleed ds P.A.C. Hugenholz, bijna 78 jaar oud, ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, ‘diep betreurd door zijne nagelaten betrekkingen en deze gemeente’.Ga naar eindnoot7.
Maar keren we nu naar de tijd van de Afscheiding in Dokkum terug. We willen nog een uiting van verzet tegen de Dokkumer dominees noemen. In november 1835 had winkelier Douwe Pieters van der Meulen (later een bekend Waarheidsvriend in Dokkum) bij de begrafenis van een kind van bakker Cornelis Balster van Lessen ‘in drift’ gezegd, dat de dominees in Dokkum ‘de leer des duivels van de predikstoel aan de Gemeente’ brachten. Wel werd deze winkelier gedwongen zijn woorden in te trekken, maar ze zijn een bewijs, dat er onvrede over de prediking in de hervormde kerk te Dokkum heerste. Toch sloeg de Afscheiding in het plattelandsstadje Dokkum niet dadelijk aan, in tegenstelling met een aantal dorpen in het nabijgelegen Ferwerderadeel. | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
zelfde jaar in Ee had afgescheiden - was toen de man geworden om morele en daadwerkelijke steun te verlenen bij het uitvoeren van belangrijke besluiten als het stichten van een nieuwe gemeente of het in gebruik nemen van een nieuw kerkgebouw. Dit deed hij ook in Dokkum. Hij woonde toen voor de Dokkumers mooi dicht bij, in Wanswerd aan de Streek. Van hem is dan ook het eigenhandig geschreven verhaal over de oprichting van de Afgescheiden gemeente te Dokkum, te vinden vóór in het oudste notulenboek. Natuurlijk gaan we hieruit het belangrijkste doorgeven. Over de voorgeschiedenis en de ‘oprigting’ van de gemeente lezen we dan: ‘Hier eenige leden zijnde, die tot de leden van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Wanswerd en Birdaard behoorden, doch gaarne ook een Christelijke Afgescheidene Gemeente te Dokkum willende hebben, hebben daartoe Ds T.F. de Haan, Afgescheiden Leeraar van Wanswerd, ontboden om eens ten dien einde te Dokkum te komen prediken; hetwelk dan ook geschied is op 30 December 1840 bij welke gelegenheid zich verscheidenen hebben aangeboden om op den lijst der Afgescheidenen te worden aangeteekend’. Dan volgen de namen van de personen, die het initiatief namen. We voegen er enkele biografische bijzonderheden aan toe.
Daar was al in de eerste dagen van 1836 een Afgescheiden gemeente ontstaan en daar woonden in de beginjaren van de Afscheiding ook de ‘leiders’, eerst ds van Velzen en daarna ds de Haan; en niet te vergeten de zeer invloedrijke landbouwer P.S. van der Woude, de ‘grote’ boer van de Wirdsterterp. Als sympathisant met de Afscheiding kon schipper Dijkstra daar dus op zijn doorreizen op godsdienstig gebied gemakkelijk contacten leggen. Zelfs de herbergier W.S. Jansma behoorde tot de Afgescheidenen. In 1854 besloot de classis Wanswerd, dat deze op zon- en feestdagen de ‘trekvaartschepen’ niet bij zich mocht laten aanleggen noch zijn herberg open hebben. Geen wonder, dat Dijkstra bij ds de Haan in Wanswerd aanklopte om steun voor het plan in Dokkum een zelfstandige Afgescheiden kerk te stichten. Machiel Tj. Dijkstra was 23 jaar, toen hij in 1827 trouwde met de 20-jarige huishoudster Baukje Paulus Faro in Dokkum, een kleermakersdochter uit Sexbierum afkomstig. Op hoge leeftijd (82) is hij op 30 mei 1887 in Dokkum overleden, ‘in huis wijk D. no. 218’, dat is in de Stenendam. In het kerkelijk archief is nog een ‘Memorie boek’ van hem te vinden, | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
d.w.z. een schoolschrift, waarin hij eigenhandig een aantal gegevens over de ‘oprigting’ van de Chr. Afgesch. Geref. Gemeente van Dokkum, over het aanvragen van erkenning als zelfstandige gemeente en over nog een aantal andere zaken heeft genoteerd. Deze zijn alle ook voorin het eerste notulenboek te vinden. Op de eerste beschreven pagina lezen we ook nog: ‘Eigen aan M.T. Dijkstra te Dockum’ en daar onder met een andere hand geschreven: ‘Gegeven aan Klaas Eilander, 1872’. Deze K. Eilander was in die dagen een bekend ouderling.Ga naar eindnoot8.
In 1828 was hij als 20-jarige bakkersknecht getrouwd met Grietje Wiegersma, de dochter van zijn baas, een ‘roggen- en tarwebroodbakker’. Acht jaar later hertrouwt hij - nu trekschipper en winkelier - met de 29-jarige Aaltje Freerks Rekker, ook al een bakkersdochter. Helaas wordt hij ruim twee jaar later al weer weduwnaar. Zijn derde vrouw zou worden Trijntje R. Hamming, een dochter van de bekende voorman der Afscheiding in Burum. Hendrik was een zoon van Derk Derks Drukker, die in 1822 als grutter onder Grootegast was gaan wonen en die later de eerste Afgescheiden dominee van Dokkum zou worden (1844-'48). Vader en zoon zaten toen beiden in de kerkeraad! Hendrik Drukker is hoogbejaard geworden. Op 13 juni 1902 overleed hij bij de Driepijpsterbrug, 95 (!) jaar oud. Zijn (derde) vrouw Trijntje Hamming was hem in 1886 voorgegaan, op 67-jarige leeftijd. Bij zijn overlijden was Drukker oud-wethouder van de gemeente Dokkum.Ga naar eindnoot9. Verder voegden zich officieel bij de Afgescheiden kerk van Dokkum
Omdat dit aantal voor de vorming van een zelfstandige gemeente te klein was, besloot men met de oprichting nog even te wachten. De mogelijkheid op de lijst te tekenen, bleef echter bestaan. Daarvan | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
maakten enkelen gebruik, toen de Cock eens op doorreis in Dokkum had gepreekt. Het waren: Fokeltje (Fogeltje) Sietzes Ronner. Ze was 80 jaar, toen ze in 1882 stierf. Jan Smeding, een schoolmeester uit Birdaard, die bij ds de Haan als lid was aangenomen, later hervormd werd en in 1850 weer Afgescheiden. Hij vertrok naar Meppeler Nieuwveen (Nijeveen). | |||||||||||||
Antje Johannes Vlasman.Venzen (Vincent) Bartholomeus de Leeuw, een schoenmakersknecht en in 1835 getrouwd met de 23-jarige arbeidster Trijntje Scheltema.
De Cock had na zijn voorgaan in Dokkum meteen maar van de gelegenheid gebruik gemaakt om twee voorlopige ambtsdragers te laten kiezen. Het werden Machiel Tjebbes Dijkstra en Hindrik Derks Drukker. Aan de classis Wanswerd zou men om goedkeuring vragen. Deze was er echter niet zo gelukkig mee. Tegen beide broeders waren immers bezwaren ingebracht. Ze waren namelijk beiden trekschipper en moesten op zondag varen of laten varen. Weliswaar ging de vergadering niet op brieven met bezwaren in, maar ze sprak wel uit, dat de verkiezing ‘tegen de orde’ was geweest. Het verhaal vóór in het notulenboek vervolgt: ‘Bij nadere gelegenheid is Ds T.F. de Haan weder verzocht door met eenen ouderling zijner Gemeente te komen en te zien of er ook Leden waren, die belijdenis des geloofs konden en wilden doen; opdat zij er ook eens met elkander en de bondsteekens en zegels des Evangelies mogten gebruiken’. Op 12 juli gaf de Haan aan dit verzoek gehoor en kwam met ouderling P.S. van der Woude uit Wanswerd naar het kleine clubje Afgescheidenen in Dokkum, voor wie hij 's avonds preekte over Hand. 2:42: ‘En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden’. Toen hij hiermee klaar was, stonden de volgende personen op om publiek belijdenis van hun geloof af te leggen:
Tenslotte zijn deze broeders en zusters nog diezelfde avond ‘in hun lidmaatschap bevestigd met het Formulier, waarop de ouden gedoopt worden’, dus dat gebruikt werd voor de doop van volwassenen. Nu ds de Haan er toch was, vroeg men hem meteen of hij ook eens op een zondag wilde komen preken en de sacramenten bedienen, wat op 1 | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
augustus gebeurde. ‘Bij deze gelegenheid mogten de nieuwe leden ondervinden, dat de Heere met zegen en genade in het midden was, gevende leven en vrede aan de ziele, waarvoor zij den Heere dan ook mogten danken’. Zo eindigt het verhaal op de eerste pagina's van het notulenboek. Achterzijde van de eerste Afgescheiden kerk te Dokkum, Gasthuisstraat 18.
We merken hierbij nog op, dat Jelte Ferwerda al spoedig uit de rij verdwijnt: hij onttrekt zich weer aan de Afgescheiden kerk. De Chr. Afgescheiden gemeente van Dokkum is dus op 12 juli 1841 geïnstitueerd door ds T.F. de Haan, nadat deze instituering mee door ds de Cock was voorbereid. | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
Zijkant van de eerste Afgescheiden kerk te Dokkum, Gasthuisstraat 18.
Na het verhaal van de stichting volgt in het eerste notulenboek een Huishoudelijk Reglement van liefst 80 artikelen, dat ook gold voor de genabuurde gemeente Driesum en later eveneens voor het in de buurt gelegen Lioessens. Het was niet op alle punten in overeenstemming met de Dordtse kerkenordening en vrij zeker opgesteld om bij de aanvraag om erkenning als kerk bij de overheid te worden ingediend, want de Dordtse kerkenordening werd zonder meer niet door de koning als reglement aanvaard.
Op 7 augustus 1841 vroeg de kerk aan de burgemeester van Dokkum | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
toestemming haar godsdienstoefeningen te houden in ‘eene bovenkamer in het huis no 52 letter A in de Gasthuisstraat’, dat ‘de adressanten in huur bezitten’. Daar was dus de eerste kerk van de Dokkumer Afgescheiden gemeente. Het is nu Gasthuisstraat no 18. We zijn er eens een kijkje gaan nemen. Aan de achterkant van het huis is aan de boograampjes nog duidelijk te zien, dat het een kerkgebouwtje is geweest. Toen de burgemeester hiervoor een certificaat had afgegeven, stond niets meer het zenden van een officiële aanvraag in de weg. In dit schrijven verklaarde de kerkeraad zich te verenigen met de ‘Dordtse Kerkenordening, nu opnieuw aangenomen in de Synode te Amsterdam ten tijde van Uwer Majesteits kroning’. Zoals bekend is, hadden de Afgescheidenen in 1837 die Dordtse kerkenorde door een nieuwe vervangen, wat toen veel twist en tweedracht in de kerken had veroorzaakt. Maar in 1840 was men dan tot de oude teruggekeerd. Het duurde tot 6 april 1842, voordat de koning toestemming gaf. tot ‘het bestaan van eene Christelijke Afgescheidene Gemeente, bestuurd volgens de bepalingen van het hierbij gevoegd Reglement’Ga naar eindnoot10. Uit het rekest blijkt, dat de gemeente toen ongeveer 45 zielen telde. Ouderling was Machiel Tjebbes Dijkstra en diaken Hendrik Derks Drukker, we hebben die namen al genoemd. Af en toe kwam ds de Haan naar Dokkum toe. Dat kon hij gemakkelijk doen, want hij woonde immers in de buurt, in Wanswerd. Hij zat niet alleen de eerste kerkeraadsvergadering voor, onder zijn leiding vierden op zondag 1 augustus 1841 de Dokkumer Afgescheidenen voor het eerst als (zeer) kleine gemeente het Avondmaal. De dag daarvoor had Trijntje Sakes Scheltema, de vrouw van Vincent de Leeuw, zich nog bij de gemeente gevoegd. En een half jaar later bediende De Haan in Dokkum zowel doop als Avondmaal.
In het nabijgelegen Driesum was ook een kleine Afgescheiden gemeente ontstaan, al in december 1840. Beide kerkjes zochten steun bij elkaar, want de twee kerkeraden besloten samen te vergaderen ‘om alzoo elkanders zaken, welke in beide gemeenten mogten voorvallen onder 's Heeren genadigen zegen te behandelen en wel met overleg van onze klassiekale vergadering’. Het waren ook maar twee-mans kerkeraden, die alles hadden te dragen en alles te doen. De eerste gezamenlijke vergadering vond plaats op 28 april 1842 bij diaken H.D. Drukker in Dokkum aan huis. Voor Driesum waren ouderling R.G. van Wieren, oud-ambtsdrager van Oenkerk en diaken W.D. Wolters aanwezig. Ds J.F. Zeebuit zou daar een maand later zijn intree doen. Er vielen al dadelijk twee vervelende kwesties te behandelen. Jelte Ferwerda, die nog geen jaar geleden zich bij de gemeente had aange- | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
sloten, maar nu zondags niet meer in de kerk kwam, had de hem bezoekende broeders verzocht zijn naam maar ‘weder uit te schraben’. Een gelijksoortige moeilijkheid was er met de bij de Dokkumer gemeente behorende Aant Kornelis Post, schipper, wonende te Paesens. Ook hij liet zondags in de Afgescheiden kerk verstek gaan, maar bezocht wel weer de ‘liberale’, de hervormde kerk in Anjum. Deze in augustus 1841 met attestatie uit Minnertsga overgekomen broeder besloot men schriftelijk te vermanen. Paesens lag immers ook niet bij de deur, de afstand was zeker twee uur gaans. De brief aan Post is in de notulen opgenomen. Eén zin eruit laten we hier volgen: hoe komt het toch ‘dat gij tans weder gebruik komt te maken van op te gaan tot dat gene, waar van gij eertijds om hare walgelijkheid uitging’. Dat was radicale taal. Post antwoordde niet. Daarom besloot de kerkeraad hem toch persoonlijk op te zoeken. En zo ondernamen ds J. Zeebuit van Driesum en diaken H.D. Drukker van Dokkum op een zomerdag de tocht naar het aan de Waddenkust gelegen vissersdorpje. Het rapport van dit huisbezoek staat eveneens genotuleerd. De bezoekende ambtsdragers pakten Post duchtig aan. Op hun vragen antwoordde hij eerst, dat hij vanwege de afstand niet meer in Dokkum in de kerk kwam, maar dat hij zich toch niet wilde onttrekken aan de Afgescheiden gemeente. De broeders vroegen hem nu of hij dan Christus en Belial tegelijk wilde dienen, omdat hij naar eigen zeggen zondags in Anjum bij ds Buning kerkte en hij ‘aldaar dan toch voor den afgod moest knielen’. Hierop antwoordde Post, dat hij wel inzag, dat dit niet kon samengaan, maar dat hij ook niet kon beloven ermee op te houden. Hij bekende ‘dor in zijn gemoed te zijn’. Na ‘lang en scherp’ met hem over deze zaak en over het nog ongedoopt zijn van zijn kind - al bijna 2 jaar oud - te hebben gesproken, en na hem hierover te hebben bestraft, ‘waar onder hij gulhartig bleef’, kwamen de bezoekers tot de conclusie, dat hij zo niet aan het Avondmaal mocht deelnemen. Met de wens ‘dat hij toch afstand doen mogte van dat geene 't welk hem nu nog zoo aankleefde en waarmede hij God naar troon en kroon kwam te steeken’, vertrokken de broeders. En zie, zes dagen later is Post weer in Dokkum in de kerk; maar hij was niet tot het aannemen van een andere houding te brengen. Hij bleef ds Arnoldus Weremeus Buning van Anjum trouw. Over laatstgenoemde hier nog een enkel woordje. In 1841 was deze vanuit Oostermeer overgekomen en door zijn broer Abraham Weremeus Buning, die als opvolger van ds T.F. de Haan te Ee stond, in Anjum in het ambt bevestigd. De nieuwe Anjumer dominee bleek een sterk bevindelijk preker te zijn, die het gemoed van zijn gemeenteleden en hoorders wist te raken en volle kerken trok. Van alle kanten kwamen | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
de mensen te voet of per rijtuig toestromen om zondags ds Buning in de grote hervormde kerk te Anjum te beluisteren. Ook onze schipper Post en zijn maten uit Paesens waren daarbij. Rijen wagens stonden dan tot buiten het dorp geparkeerd, zoals nu soms de auto's bij een kaats- of voetbalwedstrijd. We kunnen zeggen, dat deze Anjumer dominee Arnoldus Weremeus Buning een legendarische figuur is geweest. Wumkes geeft in zijn boek It Frysk Reveil daarvan enkele voorbeelden. Hij zou eens drinkers en kaartspelers uit de herberg hebben gehaald, na hun eerst het kaartgeld te hebben afgepakt en dit zondag in het kerkzakje te hebben gedaan met de in het Fries gesproken woorden: dat haw ik oan de divel ûntstellen’. Men was bang voor hem, hij was immers ook oersterk. Had hij niet eens een wagen met turf alleen uit de modder van de weg getrokken? En de ijzeren roede van vensterluiken als een takje omgebogen? In de geschiedenis van het Friese Reveil is meer over hem en zijn geestverwanten te vinden.
Keren we terug naar de Afgescheiden kerkeraad in Dokkum. Daar deden de kerkeraadsleden wat in hun vermogen lag. Soms waren het weinig hartverheffende zaken en klein-menselijke ondeugden, die ze kregen te behandelen. Maar ook de kleine vossen, die de wijngaard beschadigen, moeten worden geweerd. In de vergadering van 10 september 1842 is een bittere brief binnengekomen van A.E. Rozenzweig, een jood, die diaken H.D. Drukker beschuldigt ‘van de waarheid des Heeren afgeweken te zijn’; ook zou deze diaken hem ‘Godlozelijk belasterd en belogen’ hebben. Nu, dat was geen kleinigheid. De kerkeraad gaat de zaak onderzoeken en ontbiedt beurtschipper Jacobus T. Dijkstra om te weten te komen wat Rozenzweig op zijn reis met de trekschuit tegen hem nu allemaal had beweerd. De schipper had het immers weer aan diaken Drukker doorverteld, door wie het ‘weder aan enkelde broederen broederlijk is verteld geworden’. Ja, zo gaat het soms. De zaak was deze: Dijkstra had tijdens de reis aan Rozenzweig gevraagd of deze nog in Birdaard woonde, waarop deze had geantwoord van nee. Vervolgens informeerde Dijkstra, of hij vroeger niet in Groningen had gewoond. Ja, dat was zo en daar had hij aan studenten les in vreemde talen gegeven. Ook bezat hij in vijf talen ‘de hoogste rang’, maar in twee talen, die ook noodzakelijk voor hem waren, nog niet. Daarom dacht hij erover zich in Birdaard te vestigen en om daar die twee anderen talen door zelfstudie erbij te leren. Als hij dan met een moeilijkheid zat, kon hij ds de Haan wel eens raadplegen. Maar hij ging nu naar Groningen om voor de professoren examen te doen en dan wilde hij als ‘taalmeester’ in die stad gaan wonen. Elke student zou dan | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
50 cent per les moeten betalen, en 25 cent, als er meer dan 5 à 6 personen waren. Het verhaal van Rozenzweig was dus niet zonder vindingrijkheid. De kerkeraad besloot nu dit talengenie op een vergadering uit te nodigen om zijn beschuldigingen tegen Drukker waar te maken. Hij kwam inderdaad. Gelukkig kwam de zaak weer in orde. De notulen vermelden alleen, dat de zaak tussen Rozenzweig en diaken Drukker is ‘beschlegt en verzoend’. De spelling van het woord ‘beschlegt’ zal wel aan Rozenzweigs joods accent te wijten zijn. Drukker kon ook beter het roer dan de pen hanteren. In meer Afgescheiden gemeenten is over de zwervende figuur van de bekende jood Abraham Ephraïm Rozenzweig wat te doen geweest. Hij was in Polen geboren, woonde achtereenvolgens korter of langer tijd in Delfzijl, Groningen, Dokkum, Dwingelo, Hoogeveen, Den Haag, Leiden, Schoonhoven, Arnhem en emigreerde toen naar Amerika. In Dwingelo, Hoogeveen en Schoonhoven heeft hij nog bij de opleiding van predikanten geholpen.Ga naar eindnoot11.
Op zondag 6 november '42 zou ds de Haan het Avondmaal weer bedienen. De kerkeraad had hem gevraagd de zaterdagavond daarvóór al naar Dokkum te komen om leiding te geven bij het onderzoek van de geloofskennis van gegadigden voor het Avondmaal. Zo gingen die avond ds de Haan, ouderling Machiel T. Dijkstra en diaken Hendrik D. Drukker naar het huis van Albert K. van der Meer (de latere predikant) om af te wachten of er ook een gemeentelid verscheen. Inderdaad kwamen er twee toelating tot het Avondmaal vragen. Nadat eerst gezongen was ps. 25:6 (‘Wie heeft lust den Heer te vrezen’) en door ds de Haan gebeden, ging de kerkeraad over ‘tot het onderzoek van hun zielestaat en hun deel en gemeenschap aan Jezus..... om de kenmerken van het ware zaligmakend geloof op Gods Woord gegrond, te mogen onderkennen’. Het resultaat was, dat Janke Piers Prins, de vrouw van de gastheer van de avond A.K. van der Meer, te licht werd bevonden. Wat zij vertelde over wat de Here aan haar ziel had gedaan, meende de kerkeraad, kon even goed bij ‘natuurlijke’ mensen voorkomen. We merken hierbij nog op, dat Janke de volgende zomer wèl werd aangenomen. Bij de ander ‘zijnde nog een maagd, genaamd Vogeltje Eelkes Ronner kwam het werk der genade kla(ar)der te voorschijn, doch nog al zugtende schrijende klagende en biddende och mogt ik dat voorwerp zijn, dat ik een kind Gods mogt wezen, och konde ik dat eens gelooven enzovoort, doch in dit alles straalde klaar de staat der genade door en is daarom ook toegelaten...’. In het nieuwe jaar 1843 vergaderde de kerkeraad voor het eerst op 12 januari. Behalve de al bekende broeders, waren er nu ook bij J.J. Slot, | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
‘provisioneel’ diaken (van wie we niet verder horen) en G.J. Grevenstuk, ‘verkozen’ diaken. Eigenlijk was M.T. Dijkstra ook nog altijd voorlopig (‘provisioneel’) ouderling geweest, omdat de classis Wanswerd hem nog steeds niet had erkend. Hij was immers als ‘trekschipper’ door 's lands wetten verplicht ook op zondag te laten varen. H.D. Drukker had zijn trekschuit echter verkocht en was daarom als diaken aanvaard. Hij werd nu in de plaats van M.T. Dijkstra tot ouderling gekozen, terwijl deze merkwaardig genoeg wèl de andere leden van de kerkeraad met raad en daad mocht blijven bijstaan. De nieuwe diaken werd G.J. Grevenstuk, die op 12 februari 1843 met ouderling H.D. Drukker in het ambt werd bevestigd, M.T. Dijkstra tekent nog steeds de notulen mee, een enkele keer met achtervoeging ‘provisioneel’ ouderling. Grevenstuk bezat blijkbaar enige administratieve gaven, want 8 dagen na zijn bevestiging worden de boeken gekocht voor de ‘kerkedienst’ en armenzorg en begint hij de diakonale uitgaven netjes op te tekenen: katoen, turf, een broekje, brood, een pak kleren, een jak, een pakzak enz.
Intussen was de correspondentie met schipper Aant Kornelis Post uit Paesens nog aan de gang. Ze staat weer in de notulen opgenomen. We citeren er fragmenten uit. Op 24 februari 1843 schrijft Post, dat het donkere tijden voor de kerk zijn, en dat hij zich bij ds Buning te Anjum heeft gevoegd, ‘die de weg der zaligheid leert en volgens zijn eigen opgaaf een bekeerd man is en die de kerkstaat wel inziet en ook preekt hij tegen de lieberale kerk en heeft hij zelf tegen mij gezegt, dat hij het met de leer der afgescheidenen wel eens was, maar het bedroefde hem, dat zij er waren uitgegaan. Wij moesten met elkanderen gestreden hebben en nu zegt hij: ik ga er niet uit of zij zullen hem er uit jagen en hij preekt zoo kragtdadig dat het wonder is om te hooren’. Even verder schrijft Post: ‘Ik heb in vele zwarigheden geweest, heb 5 jaren in het gevangenhuis te Leeuwarden geweest, ook op een wonderlijk(e) wijs en de Heere heeft mij in alle zwarigheden bijgestaan. Ik heb over 9 jaren in doodsgevaar met een verschrikkelijke orkaan op zee geweest, dat wij dachten te vergaan, maar de Heer schonk mij nog zoo veel, dat mijn hart zong in den Heere. Nu broeders in den Heere, laat ons niet tegen malkanderen strijden, maar bidden om vrede in eensgezindheid en liefde’. Post verdedigt hier dus duidelijk het standpunt van de Vrienden der Waarheid, van hen die de hervormde kerk niet wilden verlaten, maar deze van binnen uit reformeren. Als antwoord hierop verzoekt de kerkeraad hem dan te berichten, dat | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
‘gij vrijwillig afstand doet van onze kerkgemeenschap, opdat men u niet als een verrot lid behoeft af te snijden en af te kondigen’. Post voldoet aan het verzoek en voegt er nog aan toe: ‘uw broederlijke vermaning neem ik u ook niet kwalijk’. ‘De Heere zal het bestieren zoo het best tot zijn eer dient, en ook met u, het is een duistere zaak met de kerk’. Na het advies van de classis te hebben ingewonnen, heeft de kerkeraad op zondag 26 maart 1843 afgekondigd, dat Post zich vrijwillig aan de kerk had onttrokken. Wel bleef men hem beschouwen als een broeder en niet als een ‘verrot lid’.
De kleine kerkeraad deed zijn plicht. Elke zondag kwam de gemeente samen. Niemand kon toen nog voorzien, dat deze kerk, die eens de zwakste was in de omtrek, zou uitgroeien tot verreweg de grootste Afgescheiden kerk in de regio. Hoe klein het begin was, blijkt ook uit de opbrengst van de collecten: in 1843 voor de kerk ƒ 228,45½ en voor de diakonie ƒ 302,82. Toch zat er enige groei in de gemeente. Deze moest natuurlijk worden opgevangen en daarom ging de kerkeraad in februari 1844 over tot het aankopen van een huis in de Gasthuisstraat Letter A nr 51, dat tegelijk moest dienst doen als kerk en pastorie. Dit was dus het pand, dat nu genummerd is Gasthuisstraat 18. Hoeveel het heeft gekost, zeggen de notulen niet. We vinden in het kasboek allerlei uitgaafposten, die op de pas ingerichte nieuwe kerk betrekking hebben. De timmerlieden J. Raadsma en K.J. Vellinga ontvangen hun loon voor het maken, glanzen en nummeren van de kerkstoelen; het ‘vierkant’ wordt in orde gemaakt, er komt ‘blausel om de glasen te schonen’ en later zelfs ‘genever tot het schoonmaken der glasen’. Lampen moeten er komen, en ‘luisters’ en blakers; natuurlijk ook een doopbekken, een stander en een ‘tafel tot het nagtmaal extra’. Voor de gordijnen zijn ringen en een lint nodig. Al deze grote en kleinere uitgaven geven ons niet alleen enig idee van het interieur van het kerkje in de Gasthuisstraat, maar laten ook zien, dat alles met geringe middelen en grote liefde in orde werd gemaakt. Wanneer we de lectuur van de kerkeraadsnotulen vervolgen, dan vinden we, dat op 23 april 1844 kerkvisitatie is gehouden, waarbij alles in behoorlijke orde bevonden werd ‘uitgezonderd de aangenomen huishoudelijke kerkorde, die nog wel eens aan onze aangenomen Dordsche mag getoetst worden’. Kerkvisitator ds F.A. Kok van Wanswerd, één van ‘Meister Alberts zonen’,Ga naar eindnoot12. een streng kerkelijk man, zal in die aantekening wel zijn hand hebben gehad, aldus ds J. Douma in zijn artikelen in het Friesch Kerkblad. Op de kerkeraadsvergadering van 7 februari 1844 verscheen de 41-jarige A.K. van der Meer, die een attestatie vroeg ‘tot toelating tot het | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
eerst komend examen’. Hij kreeg het verlangde stuk pas, toen hij ontkennend had geantwoord op de vraag of hij zich ook schuldig had gemaakt aan laster tegen de kerkeraad, en nadat hij had verklaard, dat hij nooit tegen iemand had geklaagd. Dit zal wel verband houden met het feit, dat hij heel arm was. Uit de diakonale kas had hij in 1843 en '44 katoen, turf, kleren, onderhoud enz. ontvangen. Deze broeder wilde al lang heel graag dominee worden en had vóór 1841 al o.a. in Dokkum geoefend. Maar zijn weg naar het predikantschap was zwaar. In 1842 had de classis Wanswerd voor hem steun gevraagd op de Provinciale vergadering, maar deze was niet genegen hierop in te gaan, omdat ze na onderzoek oordeelde, dat hij geen aanleg voor de studie had. Wel werd hij op 20 maart 1844 geëxamineerd, maar hij zakte. Toch is hij later nog predikant geworden; Oenkerk werd zijn eerste gemeente, waarop nog volgden Zevenhuizen (Gr.), Baflo eerst gecombineerd met Winsum-Obergum, later alleen Baflo, waar hij in 1882 emeritus werd. Hij was toen al ver in de tachtig. | |||||||||||||
Ds Derk Derks Drukker 1844-'48Een oud-Dokkumer zou de eerste predikant van de Afgescheiden gemeente aldaar worden, de 59-jarige Derk Derks Drukker, wiens zoon Hendrik vanaf het begin in de kerkeraad had gezeten. De vader was de laatste paar jaar als ouderling-oefenaar in Ulrum actief geweest en daar hertrouwd met de dokters weduwe Harmanna Neeltje van der Borgh. Op 21 mei 1844 kwam dit echtpaar uit Ulrum over. In zijn kwaliteit van oud-ouderling en kandidaat in de theologie kreeg hij al op de eerste de beste vergadering zitting in de kerkeraad en tekent mee de notulen, geschreven door zijn zoon, de ouderling. Die vergadering (24 mei) werd ook bij hem aan huis gehouden. Nu moet gezegd worden, dat hij in Stroobos - waar hij de Afscheiding meemaakte en leidde - en in Ulrum, zijn sporen al had verdiend. Hij kòn wat. Of hem nu voor zijn komst naar Dokkum de mogelijkheid van een beroep in het vooruitzicht is gesteld, we weten het niet, maar zeker is, dat hij op 17 juli in Dokkum werd beroepen in een vergadering, geleid door ds F.A. Kok van Wanswerd. Hij wachtte een poos met het nemen van een beslissing, maar op 8 september 1844 werd hij dan toch bevestigd volgens het kasboek, natuurlijk door ds T.F. de Haan, die intussen na de dood van ds de Cock van Wanswerd naar Groningen was verhuisd om daar de opleiding tot predikant te verzorgen. Een paar dagen later moest er een nieuwe diaken worden gekozen, want Grevenstuk stond op het punt naar Harlingen te verhuizen. Tijdens de vergadering bij ds Drukker thuis - de broeders uit Driesum waren ook | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
aanwezig - kwamen de manslidmaten binnen om aan de verkiezing deel te nemen. Zoveel waren het er niet, ze konden er nog gemakkelijk bij. Na vooraf gebeden en gezongen te hebben, ging men tot stemming over. Gekozen bleek Gele Jakobus van der Veen (die het volgend jaar al naar Drachten zou verhuizen en toen opgevolgd werd door Ulke Pieters van der Meulen. Tenslotte benoemde de kerkeraad nog E. Buwalda tot ‘deurwagter’, voorlopig voor een half jaar. Als vergoeding kreeg hij daarvoor ‘een vrije bank met zijn kinderen’. Dat waren er zes. We nemen aan dat zijn vrouw Trientje Stavorinus ook in het voorrecht mocht delen, het staat er niet bij. Onder de leiding van ds Drukker nam de gemeente wat in aantal toe. Nadat al op 15 augustus door ‘candidaat’ D. Drukker - hij was toen nog niet bevestigd - op belijdenis van hun geloof waren aangenomen Grietje Johannes van der Meulen en Grietje Garms Bareveld, volgde in september Ytje Sietzes Postuma en in oktober Bontje Jans Westra. Het volgend jaar (1845) hadden 7 personen de vrijmoedigheid tot het doen van openbare geloofsbelijdenisGa naar eindnoot13. en kwamen twee leden met attestatie van de gemeente Ferwerd over. Stond de aanmelding van nieuwe leden in 1846 nagenoeg stil (slechts Jan Willems Monsma werd als dooplid aangenomen), in 1847 voegden zich weer 6 nieuwe leden bij de gemeente.Ga naar eindnoot14. In de ambtsperiode van ds D. Drukker in Dokkum viel ook de beruchte aardappelziekte in 1845 en volgende jaren. De gevolgen daarvan waren voor de armen rampzalig, omdat er geen middelen waren om ander voedsel te kopen. Het is bekend, dat in die periode in de armste gezinnen b.v. in het aangrenzende Dantumadeel vaak ‘knoltsje brij’ werd gegeten. Dat waren fijn gemaakte rapen en knollen in water gekookt. Dat was dan de hele maaltijd. Er waren immers geen aardappelen; en vet, vlees en spek, dat waren voor de armen produkten uit sprookjes. Wie kon die betalen? In dit verband, met het oog op de kommervolle tijden, probeerde de kerkeraad van Dokkum op 11 september 1845 de Friese zusterkerken op te wekken de gewone dankdag van november tegelijk een vasten- en biddag te laten zijn. De Afgescheidenen waren niet zuinig met zulke bijzondere dagen b.v. als er een dominee moest worden beroepen. Af en toe vergaderde de kerkeraad van Dokkum nog gecombineerd met die van Driesum. De notulen uit die tijd zijn in de regel niet lang, wat niet altijd een slecht teken is. Waren er geen zaken op de kerkeraad te behandelen, welnu, dan spraken de broeders met elkaar heel innig over hun geloofsbevindingen en daarover raakten ze niet gauw uitgepraat. Helaas horen we in de notulen geen enkele echo van zulke gesprekken. Ze zouden ons een duidelijker kijk op de aard van hun vroomheid hebben gegeven. | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
Voor de armen werd - volgens ds J. Douma - niet veel gedaan, althans niet naar onze begrippen. De uitgaven bedroegen b.v. vanaf juli 1845 - mei 1846 slechts ruim ƒ 59,-. En ondanks die kleine uitgaaf werd 16 juni 1846 besloten, ‘dat er onderzoek gedaan zou worden bij de armen welke tot heden onderstand genieten, of er ook onder gevonden mogten worden, welke het niet meer behoefen’. Er werd dus over gestudeerd, of ook nòg minder kon gegeven worden. Gelukkig heeft die studie niet veel resultaat gehad. In het volgende boekjaar stegen de uitgaven der diaconie tot ruim ƒ 154 en in het jaar daarop tot ƒ 250,-. Wel zijn, naar aanleiding van het onderzoek der Commissie ‘de bedeelingen proviesioneel opgeschort, totdat de kerkeraad weder oordeelt bedelingen te moeten doen’. Toch is, dachten we, het oordeel van ds Douma onbillijk. Een stijging van de diaconie-uitgaven met zo'n ƒ 100 per jaar is voor zo'n piepkleine, arme gemeente toch niet beneden de maat te noemen. Voor een dominee was het ook geen vetpot, zeker niet voor ds J.F. Zeebuit van Driesum. De situatie groeide zelfs zo scheef, dat hij zijn tractement niet op tijd ontving, omdat er geen geld in kas was. Dit kwam aan het licht op de gecombineerde kerkeraadsvergadering van 2 september 1846 bij ds Drukker te Dokkum in de pastorie in de Gasthuisstraat. Behalve de beide predikanten waren aanwezig de ouderlingen Hendrik D. Drukker, Machiel T. Dijkstra en de diaken Ulke P. van der Meulen van Dokkum; Driesum was vertegenwoordigd door ouderling Jan C. Monsma en diaken F.M. Beintema. Maar ja, de broeders konden het geld ook niet tevoorschijn toveren en besloten daarom de gemeente te Driesum nog weer eens op te wekken het achterstallige te betalen. Verder zou een intekening worden geopend, ‘opdat het traktement geregeld voldaan mogt kunnen worden’. Wat moesten de broeders anders? Het hielp blijkbaar niet veel, want twee jaar later stelde de arme ds Zeebuite zelfs voor of hij niet van zijn gemeente te Driesum kon worden losgemaakt ‘met behoud van goede papieren’, d.w.z. van een goed getuigenis. Tien jaar lang had hij slechts ƒ 3 per week ontvangen! Bij die tijd telde hij ook de jaren van zijn oefenaarschap. De vergadering vond, dat de classis hierover moest beslissen en dus was ds Zeebuit weer even ver als altijd.
Een voor onze begrippen heel merkwaardige kwestie werd in april 1847 door ds Zeebuit in de vergadering ter sprake gebracht. Het betrof een geval met een man en een vrouw uit de Wouden die tot de gemeente Driesum behoorden. Hoe moeten we aan, vroeg hij, met dit echtpaar, dat al 20 jaar geleden getrouwd is, maar welk huwelijk in ‘bloedschande’ gesloten is en waarin | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
het paar dus nog steeds leefde. We kijken, als we zoiets in de notulen lezen, even vreemd op. Vermoedelijk betekent dit, dat de man gehuwd was met de zuster van zijn overleden vrouw of met de weduwe van zijn overleden broer. Zulke huwelijken oordeelde men toen op grond van Lev. 18:16 en 18 ‘bloedschendig’ te zijn. In menige gemeente ontmoeten we die kwestie. We hebben daarvan al voorbeelden gegeven. Maar dan was meestal het huwelijk pas gesloten en nu ging het om mensen die al 20 jaar getrouwd waren. Blijkbaar waren gemeenteleden er achter gekomen - ons kent ons in een dorp - en hadden gedienstig de verhouding aan de kerkeraad verteld, met de toevoeging: het bezwaart ons met zulke leden Avondmaal te vieren. Maar de man en vrouw uit Wouden vonden hun huwelijk helemaal niet tegen Gods Woord ingaan. Wat ging de kerkeraad doen? Men besloot het paar te bewijzen, dat ‘zulke huwelijken tegen Gods Woord zijn en dus zonde’, maar dat ze in dit geval gedragen zouden worden. In de volgende vergadering worden speciaal ds Drukker en ouderling Monsma met deze taak belast. Pas later ging men het standpunt huldigen, dat de kerk zich bij het wettig burgerlijk huwelijk moest aansluiten.
In oktober 1847 besloot de kerkeraad de voorbereidingspreek voor het Avondmaal niet meer op vrijdag, maar op de voorafgaande zondag te houden, omdat er op vrijdag veel te weinig mensen in de kerk kwamen. In de kerken van de Reformatie van de 16e eeuw werd op de zaterdag voor de Avondmaalszondag de proefpredikatie gehouden, van welk gebruik in de kerken van de Afscheiding blijkbaar iets was overgebleven. Ds Drukker zou niet lang meer in Dokkum blijven. In november 1847 nam hij een beroep aan naar Koudum en Hindelopen in de zuidwesthoek van Friesland. Pas op zondag 27 februari 1848 hield hij zijn afscheidspreek over Hand. 20:26, 27, 28 en de maandag daarop vertrok hij. Die lange tussenpoos tussen het aannemen van het beroep en zijn verhuizing uit Dokkum zal wellicht zijn oorzaak hebben gevonden in een strenge winter. Als het ijs het water in zijn greep hield, konden de schippers met hun schuiten niets beginnen en het vrachtvervoer ging vaak over de waterwegen.
In Dokkum moest dus een nieuwe dominee komen. Onder leiding van de consulent ds Amsing van Wanswerd-Birdaard, die vooraf preekte over Openb. 1:16a: (‘En hij had zeven sterren in zijn rechterhand’), werd op 3 oktober beroepen Jan Jacobs Kooiker van Meppen, een dorpje in de gemeente Zweeloo in Drenthe gelegen. Zijn tractement zou ƒ 300 bedragen plus vrije woning en vrijstelling van alle ‘lands- en stads- | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
belastingen’. Dit was ƒ 100 meer dan ds Drukker had genoten. Nu was blijkbaar verhoging van tractement ineens wel mogelijk. In de vergadering van 28 november 1848 was de beroepene zelf aanwezig. In zijn drang deze dominee toch maar te krijgen, deed de kerkeraad er nog een schepje op: ƒ 6,- per week of ƒ 312 per jaar, 40 ton baggelaarsturf en nog ƒ 50,- toelage als de kerkekas het toeliet. Dan moest dominee wel driemaal per zondag preken, per week drie catechisaties geven, huisbezoek doen ‘en al wat een Gode welbehagelijke dienstknegt des Heeren staat te verrigten’. Maar die ƒ 312 noch de 40 ton turf noch de eventuele toelage noch wat ook konden ds Kooiker doen besluiten het beroep aan te nemen. Hij bedankte nog diezelfde avond. Toen ook ds J.W. Bartels van Ruinerwold en ds J.R. Kreulen van Spijk (Gr) tevergeefs waren beroepen, besloot de kerkeraad nu eerst een poosje te wachten. Er zouden in de herfst immers 4 studenten (‘leerlingen’) worden geëxamineerd. Wie weet maakte men bij één van hen een kans. En inderdaad, proponent Joh. Beijer van Zwolle nam 22 oktober 1848 het beroep aan, slaagde ruim een week later voor het te Dwingelo gehouden peremptoir examen en werd op 18 november door ds F. Strik van Burum bevestigd met 1 Petr. 5:1-4, in welke verzen Petrus de ouderlingen vermaant, dat zij de kudde van God behoorlijk weiden en hun de kroon der heerlijkheid belooft. | |||||||||||||
Ds J. Beijer, 1849-'52De 27-jarige predikant deed zijn intree met 1 Cor. 4:1: ‘Alzoo houde ons een ieder mensch als dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods’. Rijk aan aardse goederen waren hij en zijn vrouw, de 22-jarige in Zwolle geboren Hendrika Louman blijkbaar niet. Voor de verhuiskosten hoefde de kerkeraad maar het sobere bedrag van ƒ 6,55 te betalen (‘vragten voor de goederen van Ds J. Beijer’). En zo had de pastorie Gasthuisstraat A. no 51 weer nieuwe bewoners, een jong domineesechtpaar. De nieuwe dominee nam ook het schrijven van de kerkeraadsnotulen voor zijn rekening. Zijn fraai handschrift is een lust voor het oog. De formele scriba, H.D. Drukker, ondertekende de notulen mee. Ze zijn nooit lang; er gebeurt niet veel in. Een hardnekkige broeder, een man van het eerste uur nog wel, komt jarenlang als tuchtgeval in de notulen voor. Met de grootste lankmoedigheid en bijna eindeloos geduld wordt hij door de kerkeraad behandeld. Helaas is het eind, dat hij als een ‘verrot lid’ wordt afgesneden. Wie staat, zie toe dat hij niet valle. Het valt op, dat in de ambtsperiode van ds Beijer in Dokkum slechts zeer weinigen tot het doen van openbare geloofsbelijdenis komen. Ds Douma veronderstelt, dat het misschien remmend heeft gewerkt, dat de | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
eerste die zich aanmeldde, Hiltje Jans Stavorinus afgewezen werd, niet omdat zij geen voldoende kennis van het geestelijke leven had, maar ‘vanwege de groote onkunde die haar bezielde’. Ze werd ‘vermaand en aangezet om onderwijs te nemen’ om zich zo beter voor te bereiden. Wij achten het van belang, dat de kerkeraad er nu op ging letten of de aspirant-lidmaten ook enigszins onderlegd waren in de waarheden die ze beleden. Het zou meer dan 10 jaar duren vóór Hiltje van de schrik was bekomen en er weer toe kwam zich door de kerkeraad op haar geloofskennis te laten onderzoeken, nu wel met gunstig gevolg. Een andere vrouw, Afke Dikland, kon in augustus 1850 zonder bezwaar wèl worden aangenomen, ‘met de toewensching, dat God de H.G. haar door Zijn licht doe wandelen in de vreeze Gods, tot harer ziele zaligheid’. Veel zorg en aandacht vroeg ook het wangedrag van de allereerste koster, maar overigens heersten er tijdens de ambtsperiode van ds J. Beijer vrede en rust in de gemeente. Geen wonder dat de notulen kort konden zijn. En wanneer de korte agenda van de kerkeraad was afgewerkt, konden de broeders zich weer uitleven in het voeren van geestelijke gesprekken met elkaar, waarbij ze soms de tijd vergaten. We willen nog vermelden, dat in september 1851 twee gelijkluidende verzoekschriften door ds J. Beijer geschreven, aan de koning en de Tweede Kamer zijn gestuurd om met ‘al de andere genootschappen gelijkgesteld te mogen worden’ en zo financiële steun van het Rijk te verwerven. Menige Afgescheiden gemeente heeft in die dagen een soortgelijk rekest verzonden. De slechte financiële toestand zal de broeders in Dokkum er wel toe hebben gebracht deze steun aan te vragen. Het nadelig saldo op de kerkelijke begroting was in augustus 1851 immers gestegen tot ƒ 1095,28, een zeer aanzienlijke som. Men kreeg echter nul op het rekest. Ds Beijer is hierna niet lang meer in Dokkum gebleven. In het najaar van 1851 kwamen de eerste kapers al op de kust; zowel uit Ezinge als Thesinge, beide Groningse dorpjes, ontving hij een beroep. De gemeente was blij, toen hij (‘onze zo beminde Herder en Leeraar’) bedankte. Maar in december kwamen er opnieuw twee beroepen (Westergeest en weer Ezinge). Nòg bleef hij in Dokkum, maar hij bezweek voor het beroep in februari 1852 door de gemeente te Heerenveen op hem uitgebracht. En zo hield hij op 14 maart zijn afscheidspreek, over Num. 6:22-27, en vertrok de volgende dag met zijn vrouw Hendrika Louman en hun éénjarig dochtertje Hendrina naar het Heerenveen. De kerkeraad leed nog een gevoelig verlies. Enkele maanden later verhuisde ouderling Hendrik D. Drukker met zijn gezin op 12 mei naar Oosterzand onder Oldekerk en werd dus lid van de Afgescheiden ge- | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
meente van Grootegast (hij zou in 1859 naar Dokkum terugkeren). Wie zou de opvolger van ds J. Beijer worden? De kerkeraad probeerde de lege predikantsplaats zo spoedig mogelijk weer bezet te krijgen en zette er vaart achter. Ruim een week later konden de manslidmaten al stemmen uit een 3-tal: J. Bartels van Ruinerwold, J. Dragt van Meppen en proponent E. van de Berekamp uit Hoogeveen. Het werd van de Berekamp, die even later ook een beroep uit Grootegast ontving. Met het nemen van een beslissing had hij de grootste moeite. Daarover vertelt hij in zijn ‘Veertigjarige levenservaring’ (1879) heel boeiend.Ga naar eindnoot15. Dokkum was het eerst gekomen en men zei altijd, dat het eerste beroep moest worden aangenomen. Maar de eenvoudige Elbert van de Berekamp voelde zich het beste thuis op het platteland en Dokkum was een stadje. Inderdaad zou hij dan in een nauw binnenstadstraatje terecht komen, want daar stond de pastorie (en de kerk). Bovendien moest hij in Dokkum voor ƒ 400 traktement per jaar in de winter vier maal per week preken en in Grootegast was hem ƒ 500 toegezegd zonder nadere bepaling van werk. Van de Berekamp - die later in Grootegast een haast legendarische figuur is geworden - bedankte voor Dokkum, hoewel hij ook nog een schrijven uit die plaats had ontvangen, ondertekend door circa 40 personen, onder wie vele Waarheidsvrienden, om toch naar Dokkum te komen. De scriba heeft de merkwaardige bedankbrief in de notulen opgenomen. Daarin laat van de Berekamp echt bevindelijk weten, dat hij op een vroege morgen bij het wakker worden ineens volle vrijheid van boven kreeg om voor het beroep naar Dokkum te bedanken. Tot tweemaal toe was hij door de kerkeraad in ‘schudding’ gebracht, maar de Heere had ‘stilte’ gegeven. We merken hier nog op, dat ds van de Berekamp zich in zijn memoires ook uitlaat over ds Beijer, wiens opvolger hij had moeten worden. Dokkum en omgeving vormden een bolwerk van de Waarheidsvrienden, dus van hen die zich per sé niet wilden afscheiden, maar die de hervormde kerk van binnen uit wilden reformeren. Nu trof het zo, dat van de Berekamp, toen hij het beroep naar Dokkum had, maar daarover nog niet had beslist, met de Paasdagen in Dokkum moest preken. Hij vertelt zelf ervan: ‘Ik ging er heen, maar met het voornemen, om naar aanleiding van des Heer en bestraffing tot de Emmaüsgangers: “o, onverstandigen en tragen van harte” het de Waarheidsvrienden zoo stout te zeggen, dat zij in hunne genegenheid jegens mij een stoot kregen, om van mij af te zien. Maar deze poging mislukte geheel. Wij waren 's avonds in een gezelschap waar ook Waarheidsvrienden waren. De gemeente was toen nog zeer klein. Ik zei tot hen: “Hebt gij straks goed bemerkt, wat ik u deed hooren, en dat zei ik niet om u te | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
kwellen, maar uit overtuiging van de waarheid der zaak, en zoo zal ik gedurig om des gewetens wil voor God u dingen moeten zeggen, die gij misschien niet wel zult kunnen verdragen, dan blijven wij waarschijnlijk geene vrienden”. Ik kreeg ten antwoord dat zij, wanneer op die wijze de waarheid werd behandeld, haar zeer goed konden verdragen. Ik begreep niet, wat dat zeggen beduidde, want ik had de noodzakelijkheid der afscheiding gepreekt op zulk eene wijze als onze leermeester ze ons had voorgehouden’. Met deze leermeester bedoelt van de Berekamp ds W.A. Kok te Hoogeveen, bij wie hij zijn opleiding genoten had. Van ds Beijer vertelt hij nog, dat deze menigmaal over de afscheiding handelende, de vereiste zachtmoedigheid, nodig om tegenstanders te onderwijzen, had verloren en hen op een zeer harde, wettische manier over deze zaak had onderhouden. ‘Deze harde man heeft later zich weer van de kerk afgescheiden en is alzoo gestorven’. Inderdaad is deze in 1869 in Alblasserdam ‘buiten bediening’ geraakt. | |||||||||||||
Ds E. Teunis 1852-'54Na het mislukte beroep op proponent van de Berekamp koos de gemeente ds Evert Teunis van Smilde. Deze nam het beroep aan en arriveerde op 16 juli met zijn vrouw Hilligje Remmelts en de beide kinderen Elisabeth en Reinera in Dokkum, waar hij twee dagen later door de consulent ds L.J. Hulst werd bevestigd met Jes. 62:6: ‘O Jeruzalem, Ik heb wachters op Uwe muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen. O gij, die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u wezen’. De intreetekst van ds Teunis was Ex. 3:14b: ‘Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden’. Het kerkeraadscollege, waarmee hij moest samenwerken, bestond uit de ouderlingen M.T. Dijkstra en D. de Jager, terwijl de diakenen waren U.P. van der Meulen en F. Postma (even later opgevolgd door K. Eilander, die later nog ouderling is geweest en in 1875 is overleden). Ds Teunis heeft nog geen twee jaar in Dokkum gestaan. Uit zijn ambtsperiode valt weinig te melden. We noemen slechts enkele dingen: Niet minder dan 24 personen hebben in de betrekkelijk korte tijd, die hij in Dokkum stond, belijdenis van hun geloof afgelegd, wat wel op een zegenrijke arbeid wijst. Hij werd echter ook met teleurstellingen geconfronteerd. Eén van de ergste was ongetwijfeld het feit, dat de oudste ouderling, één van de oprichters der gemeente, in een ergerlijke zonde was gevallen en moest ‘ontslagen’ worden. Gelukkig ging de classis Wanswerd later met het voorstel van de kerkeraad om hem weer tot het Avondmaal toe te laten, akkoord en in 1857 werd hij weer ouderling. | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
Toen hij in 1887 op hoge leeftijd (82) overleed, liet de kerkeraad de volgende overlijdensadvertentie in De Bazuin opnemen: Heden overleed zacht en kalm in zijn Heer en Heiland onze broeder We voegen er nog aan toe, dat Dijkstra een zeer forse en kostbare Statenbijbel aan de gemeente heeft geschonken, die nu tijdens de dienst prijkt op de kansel van de nieuwe Fonteinkerk. Enkele jaren geleden lag ze nog op de preekstoel van de Noorderkerk. Ze is in 1728 gedrukt. Tengevolge van de steeds sterker wordende golf van inbraak en diefstal wordt ze in de week veilig in de kluis opgeborgen. In mei 1854 vertrok ds Teunis naar zijn nieuwe gemeente Heerde op de Veluwe, waar hij 10 jaar later helaas buiten het kerkverband raakte. We zullen de geschiedenis van de Chr. Afgescheiden kerk te Dokkum nu niet verder behandelen en besluiten met het geven van enkele personalia.Ga naar eindnoot16. Ds Teunis' opvolger werd proponent J. ter Borg, die met zijn vrouw Cornelia Mennes uit Groningen naar Dokkum overkwam en op 22 april 1855 door prof, de Haan van Kampen werd bevestigd. Hij was een arbeiderszoon uit Eelde (Dr) afkomstig, zijn 10 jaar jongere vrouw was dochter van een veehouder. Diens opvolger werd ds IJsbrand Jans Veenstra van Lioessens, die op 12 mei 1864 overleed en begraven ligt te Dokkum. Zijn overlijdensadvertentie in De Bazuin luidt: Het heeft den Vrijmagtigen God, die geen rekenschap behoeft te geven van Zijne daden, behaagd, door den onverbiddelijken dood van mijne zijde weg te nemen, mijne geliefde echtgenoot, der kinderen zorgdragende vader, den Wel Eerw. Zeergel. Heer Y.J. | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
Veenstra, laatst Pred. bij de Chr. Afg. Ger. Gemeente te Dockum, na eene kortstondige ziekte van 10 dagen. Hij bereikte den ouderdom van bijna 54 jaren, waarvan ik 14 jaren in den genoegelijken echt mogt leven. Op 29 januari 1865 sterft in Dokkum Reinder D. Hamming, oud 73 jaar, wonende in de Kl. Oosterstraat. Deze ex-molenaar had vanaf de Afscheiding jarenlang een leidende rol vervuld in de gemeente van Burum, de eerste Afgescheiden gemeente in Friesland. Dat hij zijn laatste levensjaren in Dokkum doorbracht, zal wel verband houden met het feit, dat ouderling Hendrik D. Drukker zijn schoonzoon was (getrouwd met zijn dochter Trijntje).
In augustus 1891 werd herdacht, dat de kerk van de Afscheiding te Dokkum 50 jaar geleden was ontstaan. Sprekers in die herdenkings-samenkomst waren o.a. ds L.S. Jongsma en de vroegere predikant W. Diemer, die de gemeente van Dokkum bijna 16 jaar had gediend. Ook de bejaarde oud-ouderling H.D. Drukker werd uitgenodigd een woordje te spreken. Hij was de enige, die nog leefde van hen, die in 1841 de kerk mee hadden ‘gesticht’. K. de Vries schrijft hierover in het 68e artikel van zijn reeks ‘Uit de geschiedenis van onze kerk te Dokkum’ en met een citaat daaruit willen we onze schets over Dokkum besluiten. ‘Van de aanvang in 1841 af had hij de jonge kerk gediend; eerst als diaken en daarna vele jaren als ouderling. Na lange afwezigheid was hij nu al weer een hele tijd in Dokkum terug en was al weer ouderling geweest. Zo iemand, dan kon hij uit ervaring spreken. Maar hij moet wel oud geweest zijn in 1891! Vijftig jaar geleden was hij al diaken!’ We merken hier op, dat hij toen 83 jaar was. Op 13 juni 1902 is hij overleden, 95 jaar oud, in een huis bij de Driepijpsterbrug; we hebben het al vermeld.
‘Er zijn’, - vervolgt de Vries - ‘meen ik, nog meer broeders aan het woord geweest, die de koude des nachts en de hitte des daags mee hadden gedragen. Ik twijfel niet, of 't zal een geestdriftige en ook dank- | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
bare vergadering geweest zijn. Stof tot dank was er dan ook wel! Van een amechtig hoopke, bespot en geminacht, arm en krachteloos, was gegroeid een bloeiende, talrijke gemeente, die de meeste der zusters uit de omgeving ver boven 't hoofd was gegroeid. Wat een zegeningen en gunsten Gods, ondanks zoveel zwakheden en gebreken en zonden. Want steeds blijkt ook weer, hoe klein, hoe sobertjes, hoe onzuiver en onheilig vaak der mensen werk is. Maar God had, ondanks dat alles, Zijn werk in stand gehouden en genade en ere geschonken’. |
|