De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 1. De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken
(1980)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III Marrum - WesternijkerkHet agrarische Marrum circa 1840 een oud, vrij groot dorp - 1050 inwoners - met vroeger veel adellijke States. De grietman (en notaris) J. Albarda woonde ook in Marrum. De oude hervormde kerk op de terp, met toen nog een zadeldaktoren, kreeg in 1833 een eigen orgel, ‘ingewijd’ door ds Jother Balthazar de Boer die méér dan 40 jaar in Marrum heeft gestaan. Hij moest van de Afgescheidenen niets hebben. Merkwaardig was het groot aantal cichoreifabrieken, waarvan in 1845 nog 19 in bedrijf waren. De eerste en oudste Afgescheiden ouderling was zo'n cichoreifabrikant. Marrum is een tijd lang een centrum van cichoreiverbouw en -verwerking geweest. Vlakbij Marrum ligt het dorpje Westernijkerk met in 1845 slechts 230 inwoners, van wie de meesten hun brood verdienden in de landbouw en in 2 cichoreifabrieken. Het kleine hervormde kerkje met nog steeds een zadeldaktoren staat op de grond van de voormalige state Jeppema. De oude Hervormde kerk te Westernijkerk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in het tussen Hallum en Ferwerd gelegen Marrum kwamen mannen en vrouwen in het krachtenveld van de Afscheiding. Zoals in de eerste notulenboeken van de Afgescheiden kerken in Ferwerderadeel het geval is, begint ook dat van Marrum met een historisch-theologisch voorwoord. Zo'n voorwoord is vaak niet onbelangrijk, omdat we daaruit kunnen opmaken, wat de drijfveren van de Afgescheidenen waren en wat hun voor ogen stond. Laten we daarom enkele aangegeven kernpunten hier mogen doorgeven. Na dankbaar de Reformatie van de 16e eeuw en de synode van Dordrecht 1618/19 te hebben gememoreerd, wijst de schrijver van het voorwoord erop, dat later weer nieuwe ketterijen en ‘vrijdenkerij’ zijn opgekomen, gepropageerd en ingevoerd. Daardoor is het ‘de geest der eeuw geworden in de wiskunde telkens meer te weten, in de godgeleerdheid telkens minder te geloven en in de wijsbegeerte telkens een nieuwe taal te spreken’. Hij citeert hier uit de voorrede van de leerrede over Rom. 14:8b van ds C. Callenbach uit Nijkerk, welke predikant bij de Afgescheidenen hoog stond aangeschreven. Zowel de Cock als Scholte hebben hem wel opgezocht. Het doel van die tijdgeest is - aldus de schrijver van het voorwoord - de ware Godsdienst geheel te vernietigen en een verfijnd heidendom in te voeren en dat alles onder de schoonschijnende naam van verdraagzaamheid en liberaliteit. ‘Zie daar de grond van het liberalismus’ en daarom wordt gesproken van de ‘Liberale kerk’. Dit ‘liberalismus’, dat een volkomen ‘vrijdenkerij’ is om Gods heilig Woord naar eigen verkeerde opvattingen uit te leggen, heeft tot gevolg gehad, dat de Haagse synode van 1816 de binding aan de besluiten van de synode van Dordt 1618/19, dus aan de Heidelbergse catechismus, aan de 37 artikelen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en aan de leerregels van Dordrecht, heeft ‘losgemaakt’. En dat voor altijd, zoals de synode in 1835 openlijk heeft verklaard. Verder is het ondertekeningsformulier voor a.s. predikanten zo gewijzigd, dat men in de zgn. gereformeerde kerk even goed sociniaans als gereformeerde mag preken. Maar al mag men dan nog zuiver het Evangelie verkondigen, de predikant wordt wel gedwongen een nieuw evangelisch gezang te laten zingen. We merken op: hier komt dus weer het verzet tegen de Evangelische gezangen, die voor een deel als remonstrants werden beschouwd, om de hoek kijken. Gelukkig - gaat het voorwoord verder - heeft het de Koning der kerk behaagd om Zijn vrijgekochte gemeente de ogen te openen en mannen te schenken, die ‘openlijk zijn opgetreden om de verbroken muren van het Sion Gods weer op te richten’. Dan volgen de namen van H. de Cock en H.P. Scholte. Deze zijn beiden afgezet en hebben zich afgescheiden van het sedert 1816 bestaan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hervormd kerkgenootschap. Verder wordt erop gewezen, dat deze twee predikanten, ‘als zijnde nog de enigste geordende Leeraren van de Gemeente des Heeren en daarom alleen gewettigd tot het aanstellen van ouderlingen en diakenen en het vormen van eene gemeente, allerwege te hulp worden geroepen’. Deze ds de Cock is verzocht naar Friesland te komen en heeft eerst in 1835 in Burum een gemeente gesticht en later in het jaar hetzelfde gedaan in Sneek, Harlingen, Sexbierum, Minnertsga en op 3 december 1835 in Ferwerd en Blija. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Instituering Marrum - 4 december 1835De volgende dag - 4 december 1835 - arriveerde ds de Cock in Marrum en preekte 's morgens bij schipper Ate Jans Feenstra in huis voor een gehoor van niet meer dan 20 personen over 2 Cor. 6:17 en 18, een zeer toepasselijke tekst: ‘Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is; en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige’. Volgens een kadastraal minuutplan uit die tijd woonde Ate Jans Feenstra in Marrum aan de oostzijde van wat nu het Kerkpad heet, vlak bij de hervormde kerk. 's Avonds heeft de Cock de Afgescheiden gemeente van Marrum bij boer Dirk M. Koopmans aan huis ‘gesticht’ (geïnstitueerd). De boerderij lag vlak ten zuidwesten van het dorp, aan de rand van de terp, even voorbij het eind van de Langebuorren. Enige jaren geleden is ze afgebrand. (In het woonhuis woont nu Ymte Greydanus). De oude boerderij was dus de geboorteplek van de gereformeerde kerk in Marrum. Dirk Koopmans was een aanzienlijke boer. Hij bezat bijna 18 ha land en was de schoonzoon van de befaamde ouderling Pieter Symens van der Woude, de boer van de Wirdsterterp onder Wanswerd, niet ver van Marrum gelegen. Tot ouderling werd op die decemberavond bevestigd de bejaarde Pieter Jacobs Ferwerda, een 71-jarige cichoreifabrikant, die woonde aan de noordzijde van de Langesteeg. De Langesteeg is een zijstraatje van de Langebuorren. Diaken werd de reeds genoemde Ate Jans Feenstra, een 34-jarige schipper. Na het einde van die dienst heeft ds de Cock, volgens het ‘journaal’ voor in het notulenboek, 8 mannen en 8 vrouwen als lidmaat ingeschreven, en direct daarop nog 11 personen. We geven de namen van deze eerste Afgescheidenen in Marrum hier door, plus die van hen, die kort daarop volgden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende drie echtparen hadden in 1835 geen kinderen:
En tenslotte nog de volgende alleenstaande personen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iets uit de voorgeschiedenis der AfscheidingHierboven hebben we de namen van de eerste Afgescheidenen in Marrum aan de vergetelheid ontrukt. Maar we moeten nu eerst iets meer over de voorgeschiedenis van de Afscheiding in Marrum zeggen. Als vanzelf komen we dan terecht bij een schrijven van de hervormde kerkeraad van Marrum aan het bestuur van de classis Leeuwarden.Ga naar eindnoot1. Hieruit blijkt dat op 21 november 1835 twee lidmaten, Joost Hettes Miersma en Aaltje IJdes Koopmans een door beiden ondertekende verklaring van afscheiding hebben ingediend. De Afgescheiden gemeente van Marrum was toen nog niet geïnstitueerd; dat zou op 4 december 1835 gebeuren. Maar toen dit laatste een feit was geworden, volgde in januari '36 een bericht van Afscheiding, door 7 personen ondertekend: Pieter Jacobs Ferwerda en zijn dochter Maaike, Jan Jurjens Hoekstra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zijn vrouw Jantje IJdes Koopmans, Oene Jans de Vries, Grietje Melles Boersma, d.i. wed. M.D. Koopmans, en Dieuwke J. Terpstra (hier zal bedoeld zijn Dieuwke J. van der Velde, wed. W.J. Koolhaas.). Op deze onttrekking gaat de hervormde kerkeraad niet in. Smalend merkt ds J.B. de Boer op, dat het toch maar papieren leden waren, ze kwamen immers allang niet meer in de kerk. ‘Men miste die personen alleen in het boek, geenszins in de kerkelijke gemeenschap, waaromtrent zij al vroeger minachting aan de dag gelegd hadden’. Gelukkig was de kerk 's zondags nog goed gevuld ondanks de steeds op die dag gehouden conventikels. Zoals te doen gebruikelijk, kan ds de Boer niet nalaten hooghartig te schrijven, dat deze slechts bezocht worden door ‘menschen van de laagste klasse’, onder wie ‘velen van een minder loffelijk gedrag’. In een bijlage bij het schrijven aan het classikaal bestuur gaat de kerkeraad dan nader op die conventikels in. In de winter van 1833/34 ontstond in Marrum een godsdienstig gezelschap, dat vooral op zondagavond samenkwam in een huis, dat niet in de kom (‘buurt’) van het dorp stond. In het begin viel dit sterk op - aldus ds de Boer - ‘wegens het ongewone van dit verschijnsel in onze gemeente’. Dit ‘ongewone’ zat wel in het agressieve, polemische karakter van het gezelschap, zo kwam het althans bij ds de Boer c.s. over. Want conventikelen op zichzelf waren geen zeldzaamheid. Het is immers wel zeker, dat in de 18e eeuw en ook nog in de eerste decennia van de 19e het houden van conventikelen en oefeningen ook in de streek om Marrum een vrij gewoon verschijnsel was.Ga naar eindnoot2. De prille Afgescheiden gemeenten in Ferwerderadeel konden al dadelijk over ervaren oefenaars beschikken. Kijken we nu nog een keer in het schrijven van de hervormde kerkeraad van Marrum aan het bestuur van de classis Leeuwarden. Het weerbare karakter van dit door ds de Boer genoemde gezelschap vloeit voort uit de sterk calvinistische inslag ervan. Duidelijk blijkt uit het woord vooraf in het eerste notulenboek van de Afgescheiden gemeente, dat de oude, gereformeerde opvattingen in de conventikelen in leven waren gebleven en dat de deining om de Cock en Scholte ook Ferwerderadeel had bereikt. Ds de Boer schrijft immers dat de ‘boekjes’ door de Cock en Scholte geschreven ‘gretig’ in dit gezelschap werden gelezen. Maar - aldus ds de Boer - toen de Cock in Marrum een gemeente had gesticht, waren niet alle bezoekers van dit conventikel met de Afscheiding meegegaan. Wel voegde zich het grootste deel daarvan bij de nieuwe gemeente, maar er bleven er toch ook over, die geenszins ‘afscheidens-gezind’ waren en het op dit punt niet met Scholte en de Cock hielden. De noodlottige dag - volgens ds de Boer - waarop de scheuring plaatsvond en de Cock een gemeente in Marrum stichtte, was 4 december | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1835. We hebben er hierboven al over geschreven en vatten die draad hier weer op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdere lotgevallenDe dag na de instituering - 4 december 1835 - vertrok de Cock 's morgens om 9 uur naar de schoonvader van zijn gastheer, P.S. van der Woude, de boer van de Wirdsterterp onder Wanswerd, een luttel aantal kilometers van Marrum gelegen. 's Middags verliet hij de grietenij Ferwerderadeel en ging via Birdaard verderop. Aldus een proces-verbaal. Ziezo, die onruststoker was men tenminste kwijt. Volgens het ‘journaal’, waarin de bijzondere gebeurtenissen uit de beginperiode ‘in de Gemeente van Marrum en Nijkerk’ genoteerd staan, vergaderden de Afgescheidenen elke zondag in december van 9-11 uur en van 1-3 uur met niet meer dan 20 personen tegelijk. Die samenkomsten werden dan geopend en gesloten met gebed en psalmgezang, terwijl ook een preek, een ‘leerrede’ werd voorgelezen. Maar in januari 1836 stoorde men zich niet meer aan het voorgeschreven maximum van 20 personen; iedereen mocht binnen voor zover de ruimte het toeliet en er ging nu een oefenaar voor. Ds de Boer geeft de schuld van deze polarisatie aan de afgezette ds van Velzen, die het volk opruide tot het houden van godsdienstoefeningen ‘zonder naar wet of orde om te zien’. Op 7 januari (donderdag) had ‘deze doldriftige man’ in een boerenschuur onder Hallum voor een zeer talrijk gehoor prekende, vele mensen aangespoord tot afscheiding en tot ‘bandeloze godsdienstijver’. De hervormde Marrumer predikant doelt hier op de samenkomst die dag, in de schuur van Hette Hettema in de Hallumermieden gehouden, (zie Hallum).
Natuurlijk werden nu grietman en politie wakker; bovendien lag er nog het schrijven van de Gouverneur van januari 1836 aan de grietmannen om op de Afgescheidenen te letten. Want in een dorp valt het uiteraard op, als men elke zondag en ook wel op een avond in de week zo'n 50, 60 of meer mensen het eenvoudige huis of schuurtje van een mededorpeling ziet binnengaan. Veldwachter Frans Oenes Fortuin van Marrum kreeg het dan ook druk en moest elke week meer dan 1 maal, al of niet geassisteerd door zijn collega's uit Hallum en Ferwerd procesverbaal opmaken. In het gemeentehuis van Ferwerderadeel vonden we die papieren terug. Ze bieden ons waardervolle en levendige bijzonderheden over de samenkomsten van de prille Afgescheiden kerk in Marrum. Daarom geven we ze hier samengevat door.
Op zondagmiddag 17 januari 1836 constateerde de veldwachter, dat er wat te doen was in het huis no. 59 letter A, waarin woonden Grietje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Melles Boersma, wed. Marten Dirks Koopmans (dus de moeder van boer Dirk M. Koopmans) en Antje Feijtes, wed. Tjipke Tjeerds Zeilstra. Hij telde circa 80 aanwezigen, die zaten te luisteren naar de oefenaar Jan Siebes Palma, een gardenier onder Ferwerd. De samenkomst had geduurd van 1-3 uur. Op woensdag 20 januari 1836 begaf veldwachter Fortuin zich 's avonds om 8 uur naar het huis no. 81 letter A, ‘in de gebuurte van het dorp Marrum, waar woonde Jetske Hettes Miersma, wed. Hein Willems Hyma, arbeidster. Tot de 50 aanwezigen behoorden ook ouderling Pieter J. Ferwerda en diaken Ate J. Feenstra. Oefenaar Jan S. Palma preekte die avond over Mal. 4:2: ‘Ulieden daarentegen, die Mijnen Naam vreest, zal de zonne der gerechtigheid opgaan en er zal genezing zijn onder hare vleugelen en gij zult uitgaan en toenemen als mestkalveren’. De volgende avond vergaderde men ‘in de gebuurte’ met ruim 30 personen in het huis van Dieuwke Joekes van der Velde, wed. Willem Jans Koolhaas, in het huis no. 57 letter A, onder leiding van oefenaar Fopke Gerlands Steensma uit Blija, die preekte over Matt. 13:32: ‘Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem...’ Enkele dagen later - zondag 24 januari - constateerde de veldwachter van Marrum dat Ate Jans Feenstra voor circa 30 hoorders een preek voorlas en dat Oene Jans Kuiper dankte. Diezelfde dag las de landbouwer Dirk Martens Koopmans 's middags voor 40 personen een preek voor over zondag 6 van de catechismus. Het was Ate Jans Feenstra, die ‘met luider stemme’ in gebed voorging. De vergadering was weer in het huis van Dieuwke Joekes van der Velde. Op woensdag 27 januari 1836 stapten de veldwachters van Marrum en Ferwerd weer eens naar het huis van Jetske Hettes Miersma (wed. H. Hijma) ‘in de gebuurte’ en telden daar 60 à 70 personen, die luisterden naar een preek van oefenaar Jan S. Palma over Matt. 11:28: ‘Komt herwaarts tot mij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven’. De 63-jarige Palma zou enkele maanden later - 1 april 1836 - als weduwnaar hertrouwen met de 48-jarige gastvrouw van die avond. Een dag later - donderdagavond - is er bij het vertrouwde adres van Dieuwke J. van der Velde een godsdienstoefening, door ongeveer 50 personen bezocht. Dirk M. Koopmans las weer een preek. De zondag daarop - 31 januari 1836 - waren er 's morgens in de schuur van D.M. Koopmans 200 mensen en 's middags 100 mensen, die oefenaar Jan S. Palma beluisterden, toen deze preekte over resp. Zondag 7 van de catechismus, vraag 20, 21 en 22 en Lukas 8:5-7: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien’. Op gelijksoortige wijze gaan de godsdienstoefeningen in de eerste helft van februari door. Meestal komt de gemeente met meer dan 20 personen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samen, of bij Jetske Hettes Miersma of bij Dieuwke Joekes van der Velde, die beiden in de kom van het dorp woonden, de eerste waarschijnlijk in de Lytsebuorren, de ander in de Langebuorren. Soms vergadert men in de schuur van boer D.M. Koopmans. Dan had men de ruimte. Een enkele keer in het huis Langebuorren, momenteel nr. 2, waar de moeder van D.M. Koopmans met nog een weduwe woonde. Maar in de eerste helft van februari '36 vallen ook de eerste boetes. Op 13 februari '36 krijgen Pieter J. Ferwerda, Ate J. Feenstra, Oene J. de Vries, Dirk M. Koopmans, Grietje M. Boersma wed. M.D. Koopmans, Antje Feites wed. Tjepke Tjeerds Zeilstra, Jetske H. Miersma wed. Hein Willems Hijma en Dieuwke J. van der Velde wed. Willem J. Koolhaas, elk ƒ 10,- te betalen. Dat viel dus nog al mee. Een maand later echter lopen die bedragen sterk op: Koopmans, Feenstra en Ferwerda elk ƒ 50,- en de beide weduwen bij wie geregeld werd vergaderd resp. ƒ 20,- en ƒ 30,-. En twee weken later krijgen D. Koopmans, Oene J. de Vries en Jetske Hettes Miersma wed. H. Hijma resp. 50, 20 en 20 gulden te betalen. Ze hadden meer dan 20 personen bij de oefening of voorlezing in hun huis toegelaten. Begrijpelijkerwijze bang geworden voor de geldboetes besloot men in maart zich weer aan het getal van 20 personen te houden. Inderdaad duurde het nu enkele maanden, voordat veldwachter Fortuin weer in actie kwam. Men vergaderde op zondag in 2 huizen, later in 3 of 4, en op een week-avond in één woning. Het was voor de Afgescheiden Marrumers heel gemakkelijk, dat ze de beschikking hadden over een vaste oefenaar, Jan Siebes Palma, maar deze kon lang niet alle diensten verzorgen, omdat hij ook aan Ferwerd verbonden was. Daarom moest het team oefenaars wel worden uitgebreid. Ate J. Feenstra ging het nu ook doen, op 1 april 1836 - Goede Vrijdag - voor het eerst. Verder stelden zich voor het oefenen beschikbaar boer Dirk M. Koopmans, Oene J. de Vries en het was een meevaller, dat op 12 mei '36 ouderling D. Moorhof uit Hallum naar Marrum verhuisde, want hij was het oefenen ook machtig.
Ondanks alle zwarigheden en narigheden verloren de Afgescheidenen in Marrum - zeker als ze waren van hun zaak - de moed niet. Ze leefden ook mee met hun geloofsgenoten in het hele land. Toen op 2 maart 1836 hun Algemene synode in Amsterdam zou gehouden worden, deed men in Marrum ook mee aan het op 29 februari voor die synode vastgestelde algemene ‘biduur onder de afgescheidenen in ons vaderland’. Naar deze synode waren 6 predikanten en 11 ouderlingen uit het hele land afgevaardigd. Friesland had slechts één afgevaardigde kunnen sturen, de bekende ouderling Pieter S. van der Woude uit Wanswerd. Na afloop van de synode is -volgens het verhaal voorin het notulen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boek - op 21 maart weer een algemene dank-, vasten- en bededag van alle Afgescheidenen gehouden om Gods zegen af te smeken over een op de synode opgesteld verzoekschrift aan de Hoge Overheid om vrijheid van godsdienstoefening. Dit was 5 dagen geleden de koning op zijn gewone audientie overhandigd, tegelijk met de drie formulieren van enigheid en een afschrift van de handelingen der gehouden synode, opdat Z.M. daardoor overtuigd mocht worden, dat de Afgescheiden gemeenten niets wensten te ondernemen, waardoor de openbare orde of veiligheid gestoord zou kunnen worden.Ga naar eindnoot3. Helaas was de reactie van de koning op het verzoekschrift zeer teleurstellend. Volgens het notulenboek heeft de koning op 5 juli 1836 uitspraak gedaan: geen enkele Afgescheiden gemeente mocht met meer dan 20 personen vergaderen; bovendien werd hun het recht op alle kerkgoederen, van welk genootschap ook, ontzegd, evenals op de naam Gereformeerd. De rechtbank te Leeuwarden heeft verder - volgens de notulen - dit koninklijk besluit ook nog zo uitgelegd, dat er wel een zekere vrijheid van godsdienstoefening zal zijn, maar dat geen predikant in ambtsgewaad mag optreden, ook geen doop of Avondmaal bedienen, en dat er geen niet-afgescheidenen de bijeenkomsten mogen bijwonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerkdienst in een schuur - 29 mei 1836In de laatste week van mei 1836 maakte ds van Velzen - sinds januari Afgescheiden predikant voor heel Friesland - een tournee door Ferwerderadeel. Op 26 mei bezocht hij Wanswerd, de volgende dag de gemeenten van Blija en Ferwerd en de 28e mei kwam hij in Marrum aan.Ga naar eindnoot4. Dit was op een zaterdag. Zijn naam was hem al vooruit gegaan. Iedereen wist, dat hij zondag zou preken in de schuur van boer Dirk M. Koopmans, aan de rand van het dorp vlak bij het eind van de Langebuorren gelegen. Die zondag was de schuur dan ook stampvol. Meer dan 500 (!) mensen uit de hele omgeving waren er van alle kanten naar toe gestroomd. Zo vol was het in heel Ferwerderadeel in een samenkomst van Afgescheidenen nog nooit geweest. Natuurlijk kwam nu ook veldwachter Frans Fortuin weer in actie. Een kind kon immers vermoeden dat er in die boerenschuur op die zondagmorgen wel meer dan 20 personen aanwezig zouden zijn. Fortuin nam zijn assistent Gerben Broekens uit Ferwerd mee en zo wandelden beide politie-mannen op die voorjaarsdag om half tien naar de boerderij, in het groenende land gelegen, stapten de schuur binnen en gaven hun ogen en oren de kost. Zeker meer dan 500 personen, zeiden ze tegen elkaar. De dienst begon. Theeuwis de With uit Birdaard, zoon van de schoolmeester, later zelf Afgescheiden predikant geworden, trad op als voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zanger, zette in en langzaam dreunde uit 500 kelen door de schuur het derde vers van psalm 42: ‘O, mijn ziel, wat buigt g'u neder, waartoe zijt g'in mij ontrust?’ Gevolgd door vers 5: ‘Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij die 's daags zijn gunst gebiedt’. Na het lange door van Velzen uitgesproken gebed, klonk verlangend door de ruimte ps. 25:2: ‘Heer, ai, maak mij uwe wegen, door uw Woord en Geest bekend.’ Achter de naam van Velzen in het proces-verbaal schreef veldwachter Fortuin de woorden: ‘voormalig predikant bij de Hervormde gemeente te Drogeham, nu wonende in de Schrans onder Huizem’. Deze hield nu, staande op een boerenhooiwagen en gekleed in het gewone predikants-kostuum met mantel en bef, een preek over Hebr. 13:18: ‘Want Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid.’ Over de inhoud van deze preek wordt in het proces-verbaal niets gezegd. Had de veldwachter er maar iets van opgeschreven, dan wisten we tenminste wat meer over de preektrant van van Velzen. Van de 500 aanwezigen tekende Fortuin alleen maar de namen van ouderling Pieter J. Ferwerda, chichoreifabriqueur, en van diaken Ate J. Feenstra, schipper, op. Deze laatste had het collecteren verzorgd. In de middagdienst van 2 uur - opnieuw in de schuur gehouden - waren beide politiemannen weer present en taxeerden de schare opnieuw op meer dan 500 personen ‘zo mannen als vrouwen, jongen en ouden’. De dienst verliep op gelijksoortige wijze als die van 's morgens, alleen werden er nu ook 4 kinderen gedoopt. Eerst zong de menigte ps. 73:1: ‘Ja waarlijk, God is Israel goed, voor hen, die rein zijn van gemoed’ en vers 14: ‘Wie ver van U de weelde zoekt, vergaat eerlang en wordt vervloekt’ en na het grote gebed ps. 119:17: ‘Leer mij, o Heer, den weg door U bepaald, dan zal ik dien ten einde toe bewaren’. De preek van ds van Velzen handelde over Micha 2:13, over de profetie van de vergadering en herstelling der kerk door haar Koning Christus. De slotzang was ps. 115:1 en 5 resp. ‘Niet ons, o Heer, niet ons, uw naam alleen, zij om uw trouw en goedertierenheen, all’ eer en roem gegeven’ en ‘Maar Israel, vertrouw gij op den Heer!’ En het was weer diaken Ate Jans Feenstra, die collecteerde. Deze beide godsdienstoefeningen, die in de schuur van Dirk M. Koopmans waren gehouden en die veel opzien hadden gebaard, hadden zowel voor Feenstra als Koopmans ernstige financiële gevolgen: elk kreeg ƒ 100,- boete plus de proceskosten, welk vonnis in appèl in Zwolle op 29 augustus 1836 werd bekrachtigd. De oude ouderling Pieter J. Ferwerda werd vrijgesproken, omdat zijn aandeel in de dienst in de schuur niet voldoende duidelijk was geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beide veroordeelden kregen 24 september te horen, dat ze binnen 8 dagen hun boete moesten betalen, ‘welke betaling is geschied 14 oktober’, aldus het notulenboek. In 1836 hebben de Afgescheidenen in Marrum in totaal ruim ƒ 615,- aan boeten en proceskosten moeten betalen, voor waar geen gering bedrag.Ga naar eindnoot4a. Voor heel Friesland bedroeg dit bedrag in 1836 ƒ 6860,-. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het jaar 1836Het jaar 1836 is voor de Afgescheiden gemeente van Marrum een zwaar, maar toch ook wel een mooi jaar geweest. In 's Heren kracht bouwde men verder aan de opbouw van de gemeente. We gaan hier nu gebruik maken van het excerpt uit de kerkeraadsnotulen, dat ds J. Douma uit Britsum in 1935 met enig commentaar in enige artikelen over Marrum in het Friesch kerkblad publiceerde. In juni 1836 nam men het besluit, dat een derde deel van de collecte - er ging slechts één zakje rond - zou bestemd worden voor de instandhouding van de kerkdienst. Joost Hettes Miersma en Teunis Everts Wendelaar werden tot beheerders van deze gelden aangesteld. Ook deed de gemeente druk mee met de verschillende adresbewegingen. Op 13 september '36 werd ze samengeroepen om een adres aan te horen, door ds H.P. Scholte ‘te zamen gesteld met dat oogmerk, om als een Eenig adres voor geheel Nederland den Koning aan te bieden’. Op 23 november kwamen de manslidmaten weer bij elkaar om een adres te tekenen, ‘een adres voor geheel Friesland, het adres van Sneek genaamd.’ De ondertekenaars van Marrum vertegenwoordigen met de bij hen inbegrepen vrouwen en kinderen, 124 zielen. Hier krijgen we dus enig idee van de grootte van de Afgescheiden gemeente te Marrum in 1836. Op 14 december van hetzelfde jaar 1836 is ‘de Gemeente opgeroepen op het Regthuis te Ferwerd’ om een adres te tekenen, dat de koning zou worden aangeboden. Velen uit de gemeente gaven aan de oproep gehoor en zetten er hun naam onder. Die adressen hebben niets uitgewerkt en daarom valt het te begrijpen, dat toen de gemeente in januari '38 weer werd opgeroepen om op het ‘Regthuis’ te Ferwerd te verschijnen in verband met ‘onze ingezonden kerkordening’, slechts weinigen aan de uitnodiging gehoor gaven. In februari '36 kreeg Joost H. Miersma het verzoek ‘het godsdienstig onderwijs aan de jeugd’, de catechisaties dus, te verzorgen. Hij kon ze enkele maanden op dinsdag van 2-3 uur laten doorlopen en gebruikte daarbij het bekende vragenboekje van Hellenbroek. Het aantal catechisanten bedroeg 50. Dit was voor Marrum dus niet weinig. Er waren drie groepen. De catechisaties werden dinsdags in het huis van Hendrik H. Floothman, een wever, gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het jaar 1837Over het jaar 1837 is in het notulenboek van de kerkeraad niet veel te vinden. Er staat zelfs aangetekend, dat van primo juli tot ultimo 1838 slechts enkele kerkeraadsvergaderingen zijn gehouden, waarin bovendien niets bijzonders viel te behandelen en ‘zoo is er geen bijzondere aanteekening gehouden’. Toch staan er voor dat jaar wel een paar zaken genotuleerd, b.v. dat ds van Velzen op 28 juni 1837 weer in Marrum was en bij boer D.M. Koopmans zou preken. Het was voor hem een niet onbekend adres. Ruim een jaar geleden had hij immers in die schuur onder enorme belangstelling gepreekt, wat op een paar dikke boetes was uitgelopen. De politie was dit ook nog niet vergeten en probeerde het doorgaan van de diensten te blokkeren. Toch heeft ds van Velzen die avond nog een preek kunnen houden, 3 lidmaten na geloofsbelijdenis ‘aangenomen’ en niet minder dan 9 kinderen gedoopt. Van dit alles is weer proces-verbaal opgemaakt; gevolgen hiervan hebben we niet gelezen. De kerkeraad, tot dusver bestaande uit ouderling Pieter Jakobs Ferwerda en diaken Ate J. Feenstra, werd in juni 1837 uitgebreid door de verkiezing van de in mei 1836 uit Hallum naar Marrum verhuisde Dirk Moorhoff tot ouderling en de 27-jarige boer Dirk Martens Koopmans tot diaken. In december '37 heeft de kerkeraad nog drie maal vergaderd. Genotuleerd staat, dat op de eerste vergadering van de classis Wanswerd, op 2 december gehouden, en waarop ds van Velzen ook aanwezig was, o.a. is bepaald, dat er twee maal zou worden gecollecteerd en dat de gelden voor de kerkdienst voortaan zouden worden beheerd door de diakenen. Ook lezen we, dat midden december ouderling Moorhoff en diaken Koopmans met het huisbezoek zijn begonnen (ouderling Pieter J. Ferwerda was op 11 september 1837 op 73-jarige leeftijd overleden). Zondags werd er geregeld in 3 à 4 huizen vergaderd. Men zal zich dus wel aan het maximum van 20 personen hebben gehouden. Voor de plechtige dank-, vasten- en bededag van 20 september had men dus ook drie woningen nodig. De voorgangers op die datum waren A.J. Feenstra, D.M. Koopmans en D. Moorhoff. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het jaar 1838De notulen van 26 februari 1838 gaan vrij uitvoerig in op een twist, die ontstaan was tussen Wiebe Kornelis Bijlsma, de kleermaker, en Oene Jans de Vries. Het betrof de godsdienstoefening van de vorige dag, bij Bijlsma aan huis gehouden. Ouderling Moorhoff toonde aan, dat Bijlsma zich onvoorzichtig had gedragen. Deze gaf dit wel toe, maar bracht van zijn kant zijn bezwaren tegen de voorgangers in de gemeente naar voren, welke bezwaren door diaken Feenstra uitvoerig werden weerlegd. Tijdens de discussies was het lidmaat Jan J. Hoekstra in de vergadering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekomen. Hij hoorde de bespreking een poosje aan en stelde toen spontaan voor tot stichting samen te zingen ps. 51:5: ‘Verberg uw oog van mijn bedreven kwaad’. Dit deden de broeders, waarna de behandeling van de twistzaak werd voortgezet. Gelukkig werd nu de twist spoedig bijgelegd. In zo'n klimaat kan dat. Het belangrijke punt van het oefenen en de oefenaren kwam uiteraard ook in de kerkeraad van Marrum aan de orde. Het is bekend genoeg, dat ds van Velzen sterk tegen de oefenaars ijverde, maar dat men hier en daar in de gemeenten veel voor het oefenen voelde. Dit laatste was in Marrum ook het geval. In de kerkeraadsvergadering vond men het voorstel op de Provinciale vergadering om de gemeenten de vrijheid van het oefenen te ontnemen, onwettig en onbillijk, ‘alsoo dit voorstel naar ons insien strijdig was tegen de Kerkenordening bij de Synode vastgesteld, in welke volgens éénstemmige verklaring van alle opzieners niets is gevonden, strijdig tegen Gods Woord’. De kerkeraad wenste, dat er aan deze twist een einde mocht komen, daar er in de gemeente veel twist en verwarring was ontstaan, ‘zoodat in plaats van liefde en eensgezindheid, waardoor zich deze Gemeente onderscheidt, thans verdeeldheid en tweedragt deszelfs plaatsvervult.’ Het staat te vrezen, zo lezen we verder, dat de Heere de gemeente verlaten zal. Er is reeds lauwheid op te merken. Daarom verootmoedigen de broeders zich samen voor de Heere en houden elkaar in liefde hun gebreken voor. En er werd besloten met het oog op de toestand van de gemeente, op 5 maart, 's avonds om 8 uur, een biduur te houden. Dit vindt plaats bij Hendrik Floothman, de linnenwever, aan huis. Vele gemeenteleden zijn aanwezig. Ouderling Dirk Moorhoff is de oefenaar, die na eerst Jesaja 58 te hebben gelezen ‘tot opwekking’, spreekt uit Jesaja 59:1 en 2: ‘Zie, de hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen hooren; maar uwe ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tusschen uwen God, en uwe zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort’. Na de ‘preek’ verzoekt Moorhoff de gastheer van de avond, Hendrik (Floothman), het ‘nagebed’ te doen. Helaas waren hiermee in de gemeente nog niet alle golven gaan liggen. Op de kerkeraadsvergadering van 31 maart moest gehandeld worden over Oene Jans de Vries, die eerst een vurig voorstander van de Afgescheiden kerk was geweest, daarvoor zelfs boete had betaald, als lidmaat ouderling Ferwerda bij het eerste huisbezoek had bijgestaan, maar zich nu geheel van de kerk afwendde. Deze kuiper was vermaand, ‘over zijn steeds voortgaande verkeerde handelswijs in de uitoefening van zijn beroep, waar door veel ergernis in de Gemeente komt.’ Wat hiermee precies wordt bedoeld, weten we niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In elk geval wilde Oene het vermaan van de kerkeraad niet accepteren. Op verscheidene kerkeraadsvergaderingen is over hem gehandeld. De satan was ook te Marrum bezig onkruid tussen de tarwe te zaaien en de eerst zo eendrachtige gemeente zal ook haar moeilijke leden krijgen. Behalve met Oene de Vries kwam er in de gemeente te Marrum, die eerst een voorbeeld was van eensgezindheid, moeite met Dieuwke van der Velde, de 52-jarige weduwe van de cichoreifabrikant Willem Koolhaas. Ook zij was in het begin een ijverige voorstandster van de Afscheiding. Verscheidene keren heeft ze haar woning beschikbaar gesteld voor de godsdienstoefeningen, wat haar een keer op een boete van ƒ 10,- en wat later op een boete van ƒ 30,- kwam te staan. Zonder enige voorbereiding lezen we in de notulen van 6 augustus 1838 dat ze onder de kerkelijke censuur wordt geplaatst. Het was bij zulke moeilijkheden maar goed, dat Moorhoff een medeouderling naast zich kreeg, nl. Tjalling Menzes Buursma, die op zondagavond 19 augustus 1838 gekozen was. Deze gardenier was niet lang geleden van Ferwerd naar Marrum verhuisd. Voor heel de gemeente was het een verkwikking, dat ds van Velzen op 28 september 1838 optrad bij Pieter Rinzes Tolsma onder Westernijkerk aan huis. Zoals gebruikelijk had hij een heel program af te werken. Hij heeft daar gepreekt, 7 kinderen gedoopt en - wat wel het hoogtepunt was - het Avondmaal bediend. Ook is nog ouderling Buursma bevestigd. Alles mocht rustig en ‘met stichting’ verlopen. Het was - zo lezen we in de notulen - de eerste Avondmaalsbediening sedert de instituering van de Afgescheiden gemeente te Marrum, ‘daar wij tevoren telkens verhindert zijn geworden’. De kerkeraad heeft de dwalenden trouw bearbeid en zeker niet hooghartig met hen gehandeld. In de notulen van 24 september '38 lezen we b.v., dat nogmaals met Oene de Vries zal gesproken worden. ‘Verder met elkander gesproken over de dagelijkse verkeering met den Heere en (we) vonden daarbij veel beschuldiging voor onszelve’. Geregeld werden Dieuwke en Oene vermaand. Van Dieuwke moesten de opzieners tot hun verwondering horen ‘dat zij zig beschouwde als niet meer tot onze Gemeente te behoor en, ja dat meer is, dat zij reeds twee jaren van ons was afgeweest en (ze) had zig reeds tot de Liberalen gewent, om van daar gelijk weleer haar onderhoud te bekomen’. Ze was toen zeer verbitterd. Dieuwke heeft later nog een bewijs gevraagd, dat zij niet meer bij de gemeente behoorde, ‘om te dienen voor de Armvoogdij te Marrum ten einde zij van daar het nodig onderhout zoude kunnen bekomen.’ Maar aan dat verzoek heeft de kerkeraad niet voldaan, die niet zonder humor opmerkte, dat de Afgescheidenen immers niet als gemeente erkend werden! Gelukkig is het later weer met Dieuwke in orde gekomen. Uit de notu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len van november 1854 blijkt, dat zij van de diaconie ondersteuning ontvangt. Aan Oene de Vries heeft de kerkeraad jarenlang met groot geduld ambtelijke zorg besteed en de broeders zullen heel blij geweest zijn, dat Oene in december 1849 weer toegang tot het Avondmaal vroeg en dat aan zijn verzoek kon worden voldaan. Wat de kwestie van het oefenen betrof, bleef de gemeente verdeeld. Zo moest de kerkeraad de kritiek van een broeder behandelen, die bezwaren bleef maken tegen het voorlezen van een preek op zondag (hij was uiteraard een voorstander van het oefenen). Maar de kerkeraad besloot op 2 januari 1839, de dag na de gehouden Provinciale synode, zich voorlopig aan het besluit van deze synode te zullen onderwerpen (niet oefenen) ‘in afwagting wat de weg des Heeren in dezen zijn zal’. Vanwaar deze wending bij de broeders? Misschien dat het voorgaan van ds van Velzen, enkele dagen eerder - 30 december '38 - hierop van invloed is geweest. Hij preekte die dag tweemaal bij Sjoerd Wietzes Terpstra, een 41-jarige gardenier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het jaar 1839Deze preekbeurten hebben weer vervolging met zich meegebracht. Ds van Velzen en Sjoerd Terpstra werden beiden opgeroepen om 23 januari te Leeuwarden voor de rechtbank te verschijnen. Van Velzen ging er alleen heen. Omdat de veldwachter wel de vergadering bespied had, maar niet binnen was geweest en dus met eigen ogen niets had gezien, verzocht de rechtbank van Velzen zelf te vertellen, wat er gebeurd was. Maar hij ‘weygerde het gebeuren bloot te leggen’. Daar - zo lezen we verder in dit simpele, in het notulenboek opgenomen verhaal - er bij de veldwachter genoegzaam bewijs ontbrak, ‘heeft men de toevlugt tot getuigen genomen, waartoe opgeroepen zijn: Sybren B. Stelpstra, Pieter J. van den Haag - en Sijbe Ynses Palma. Daar deze personen weigerden te getuigen, is men overgegaan om de oudste van hen, Sybren B. Stelpstra, voor 8 dagen in de gevangenis te zetten. Daarna zijn de andere getuigen weer opgeroepen en deze hebben tòen wel getuigd. Het vonnis van de rechtbank luidde: ds S. van Velzen ƒ 100,- en Sjoerd W. Terpstra ƒ 25,- boete, exclusief de proceskosten. Ds van Velzen ging voor zichzelf in appèl bij het Hof van Cassatie. Sjoerd Terpstra ontving een rekening van ƒ 38,32; verder moest voor ‘zittingkoste van de getuige betaald worden ƒ 8,93 dus te samen ƒ 47,25 voor deze gemeente’. Tot zover het verhaal in het notulenboek. Dit bedrag van ds van Velzen en de andere gedaagden voor de rechtbank, kon allerminst de goedkeuring van de kerkeraad weg dragen. We lezen: ‘Wierd door ons aangemerkt, dat wij alle ontkenning hetzij regtstreeks of zijdelings strekkende om langs deze weg zig zelf te bevrijden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Geld boete of andere straffen, welke ons door den Regter zouden opgelegd worden, niet anders konden beschouwen als zondig, niet betamende voor den Kristen, verradende een hart, dat onverloogende is en wantrouwende aan des Heeren trouw en belofte. Wij wenschten dus in alle gevalle ons te houden aan de Belijdenis der eenvoudige waarheid en laaten het dan verder aan den Heere over’. Aldus de notulen van de kerkeraadsvergadering van 21 februari 1839 bij boer Dirk Koopmans aan huis gehouden, en waarin als gast aanwezig was Dirk P. Postma van Wanswerd, die het slotgebed uitsprak. We merken nog op, dat student Postma zich in het oefenen door ds van Velzen belemmerd voelde. De broeders te Marrum waren het helemaal niet eens met van Velzens opvattingen over het oefenen. Diens optreden tegen het oefenen had ook in Wanswerd tot grote onenigheid geleid. De invloedrijke ouderling Pieter S. van der Woude aldaar was op dit punt zijn directe tegenstander en Dirk Koopmans in Marrum was diens schoonzoon. Grotere deining veroorzaakte de handelwijze van de tweede voorman van de Afscheiding, ds H.P. Scholte te Utrecht, die voor zijn gemeente bij de regering erkenning had gevraagd met prijsgeving van de naam Gereformeerd, en als Christelijke Afgescheiden gemeente die erkenning gekregen had. De kerkeraad te Marrum vond Scholtes optreden buiten een Nationale synode om willekeurig en gevaarlijk voor de eensgezindheid ‘der kerke Christi’. Ook hadden de broeders in Marrum kritiek op van Velzens plannen om in Leeuwarden een kerkgebouw aan te kopen en ook vrijheid van godsdienstoefening aan te vragen; ‘waarover wij aanmerkten, dat Dom. van Velzen in dezen ook zeer willekeurig te werk ging, en dat ons oordeels deze zaak eerst door de Provinciale Synodus behoorde overwogen te worden’. Men wenste echter ‘de zaak aan den Heere over te laaten en zien wat er in 't vervolg van worden zal’. Van Velzen zette echter door, wat van hem te verwachten viel. Op de kerkeraadsvergadering van 16 april 1839 wordt al een brief gelezen van ds van Velzen, waarbij gevoegd was een concept-schrijven om vrijheid van godsdienstoefening bij de koning aan te vragen. Daarop volgde 30 april een kerkeraadsvergadering bij ouderling D. Moorhoff aan huis, waarop ook de ouderlingen van Hallum en Ferwerd en de diaken van Blija aanwezig waren. De gemeente van Ferwerd had al besloten om samen met Blija vrijheid aan te vragen. Hoewel de gemeenten van Marrum en Hallum zover nog niet waren, ook al omdat zij geen bepaald gebouw als kerkgebouw konden aanwijzen, wat eis der wet was, besloot men toch voorlopig een adres klaar te maken. Aan Douwe M. Buursma van Ferwerd werd verzocht zegels te kopen en de verzoekschriften te schrijven ‘tegen behoorlijke belooning’. Zo ging ook Mar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rums adres in zee. Na het aan het bewind komen van Koning Willem II in 1840 werd het voor de Afgescheidenen alles wat gemakkelijker. Op 7 september 1841 werd de erkenning als Christelijk Afgescheiden gemeente een feit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jaren 1840-'45Misschien wel door het feit, dat de gemeente te Marrum niet afwijzend stond tegen het oefenen, is de bekende Sietse Oenes Los in 1840 in Marrum komen wonen. Hij is later dominee in een aantal gemeenten geworden. In de kerkeraadsvergadering van 22 juli 1840 beluisteren we van zijn komst in Marrum de volgende echo: ‘Daar wij niet kunnen achter laten eenige aanteekening te doen weegens des Heeren goedertierenheid, dat Hij met zijn geest nog hier en daar wil werken tot leevendig making van doode zondaars en tot opwekking van Zijn volk, gelijk wij ook onder ons nog moogen bevinden, dat de Heere nog zoo wij hoopen, doode zondaars levendig maakt en inzien geeft in de valsche en waare kerk, gelijk wij onder ons nog een jongeling hebben, die zich aan en met ons verbonden heeft, betuigende dat de Heere hem licht in die zake gaf’. Het is duidelijk, dat met die jongeling de ex-schipper Sietse Oenes Los wordt bedoeld. Ook zeggen de boven aangehaalde regels ons iets over de aard en de kleur van de vroomheid van de Afgescheiden kerkeraad in Marrum. Een enkele passage hebben we laten cursiveren. Een jaar later lezen we in de notulen iets soortgelijks, als de broeders spreken over ‘de dodelijke toestand onzer gemeente’. Geen middel om die te verbeteren zal baten ‘tenzij wij door almachtige genade aan onze zonden en overtredingen ontdekt wierden en dezelve met schaamte beleden wierden voor den Heere met een walg en afkeer van de zonde’. De Heere verbergt immers ‘om de zonden en afwijkingen Zijns volks Zijn aangezichte’ en de kerkeraad spreekt de wens uit, dat wij ‘elkander oprecht en getrouw mogten behandelen, opdat de zonden geweerd en de vrede Gods over en met ons zijn mochte’. Schuld- en zondebesef en ware verootmoediging achten de Afgescheidenen uiterst belangrijke geloofspunten. Ook in de vergadering van 1 september 1840 is over Los gesproken, en de kerkeraad vindt, dat, zolang hij in Marrum woonde, hij de gemeente wel kon stichten met oefenen of anders als voorganger. Men besluit de classis hierover te raadplegen en deze keurt het plan goed. Sietse Los is dan ook vaak voorgegaan, niet alleen in Marrum maar ook in Ferwerd. Ook deed hij met diaken Koopmans huisbezoek en de kerkeraad vergaderde wel bij hem aan huis. Hij was een welkome versterking voor de gemeente, temeer daar ouderling Moorhoff in 1839 naar Workum was vertrokken.Ga naar eindnoot5. In de kerkeraadsvergadering van 12 januari 1841 is het belangrijke be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sluit genomen tot het stichten van een kerkgebouw over te gaan. Dit besluit is ook uitgevoerd. Geleidelijk is de bouw voltooid. Op 2 september besloot men 4 Engelse lampen voor de verlichting van de kerk te kopen. Tot ‘deurwaarder’ (koster) werd benoemd Jan Jurjens Hoekstra, wiens werk het o.a. was de kerk schoon te houden en de ‘vensters open te doen’. De voormalige gereformeerde pastorie aan de Lage Herenweg te Marrum.
En twee dagen nadat de Koninklijke erkenning van de gemeente was afgekomen, heeft op 9 september 1841 ds T.F. de Haan ‘ons kerkgebouw ingewijd’. Er ‘is met gebed begonnen en gezongen uit ps. 147:1-6’. De Haans tekst was ps. 126 in haar geheel, terwijl de nazang was ps. 133:3. Nu er een kerkgebouw was, moest er natuurlijk ook een dominee worden beroepen. Daarover ging men praten op 24 juni 1842. Dit kon nu mooi, omdat ds de Haan, van wie men tot dusver veel steun had gehad, door de provincie was aangesteld om de opleiding voor predikant te verzorgen. Maar voorlopig vond men een eigen predikant te duur. Men kon goedkoper terecht en vroeg Fedde Martens Rijmsma van de Haulerwijk, die al twee zondagen in de gemeente had dienst gedaan en goed bevallen was, naar Marrum over te komen voor ƒ 4,- per week en vrije woning. Rijmsma was wel bereid zich voor onbepaalde tijd aan Marrum te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binden, maar al trad hij meermalen op, zich vestigen in Marrum kon hij niet, omdat de eigenaar het huis dat men voor hem bestemd had, niet wilde verhuren. De oude kosterswoning achter de vroegere Afgescheiden kerk in de Lytse Buorren te Marrum. De woning staat in de Tipelsteeg.
Al was er bij hem dan zondags wel een vrij goede opkomst, de kritiek op hem en zijn werk werd steeds sterker. Zijn tekstverklaring vond men ‘kort en donker’; bovendien viel men over ‘enige uitdrukkingen wegens zijn stand, waarin hij gedurig voorkwam en ook over de zegenbeden, die hij gedurig deed’. We hebben hier weer een voorbeeld ervan, dat lang niet elke oefenaar voor zijn taak berekend was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen dan ook op de gemeentevergadering van 24 december 1842 de vraag ter sprake kwam of men Rijmsma, die door een val zich bezeerd had en niet in staat was op te treden, nog langer wilde houden, vond de meerderheid, dat hij maar ophouden moest. Nu begeerde de gemeente een herder en leraar. Er kwam een drietal en op 14 mei 1843 wordt D.J. van der Werp, ‘leerling op de Groninger school’ met op één na algemene stemmen gekozen. We merken hierbij op, dat de befaamde en begaafde van der Werp op dat moment officieel oefenaar was in Leeuwarden en bij ds de Haan in Groningen studeerde. Hij was trouwens ook al jarenlang in Uithuizermeeden oefenaar geweest. Maar hij bedankte, ook na voor de tweede keer te zijn beroepen. Op 19 juni 1844 werd tevergeefs een beroep uitgebracht op ds J.G. Huiskes, wonende op ‘de Wildervank’. Hij ging naar Oudega (Sm.) Eindelijk kreeg de gemeente in 1845 haar eerste predikant, ds H.H. Knol van Apeldoorn, die geweigerd had op beroep te komen preken en die door een hoorcommissie was bezocht. Koopmans oordeelde minder gunstig over hem dan Feenstra. Ds Knol was beroepen op een tractement van ƒ 300,- plus vrije woning. Minder kon het haast niet. De beslissing bleef lang uit, maar juist op 18 november, toen de kerkeraad hem een brief zond, was het voor ds Knol een ‘dag van opening’. Hij nam, vóór de brief van de kerkeraad gekomen was, het beroep aan. Heel haastig om over te komen was hij niet. Er was trouwens ook nog geen woning beschikbaar, maar diaken Wiebe Bijlsma zei, dat ds Knol wel bij hem kon komen wonen voor 22 stuivers per week. Weer hoorde men een poos niets van de beroepen predikant. Daarom schreef de kerkeraad hem, dat hij, als hij vanwege het ijs niet per schip kon komen, dan maar per wagen moest reizen. Eindelijk kwam er gang in de zaak. Op 5 februari 1845 is ds Knol in Leeuwarden, waar hij de volgende dag door kerkvoogd Teunis E. Wendelaar met de wagen wordt afgehaald; ‘onder veel beweging’ komt het gezelschap 's avonds in het dorp aan. En op 9 februari wordt de eerste Afgescheiden predikant van Marrum door ds K.J. van Goor van Ferwerd in het ambt bevestigd. Op de zolder van diaken Bijlsma's huis wordt voor hem een studeerkamer getimmerd. Het was alles wel wat primitief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds H.H. Knol - 9 februari - november 1845Maar heel kort is ds Knol in Marrum werkzaam geweest. Niet zonder zegen, want enige personen wensen zich door belijdenis bij de gemeente te voegen. Maar ook moesten twee leden van de gemeente worden vermaand, omdat ze lasterlijke geruchten over de persoon van ouderling Feenstra hebben verspreid. Al is alles dan niet ideaal, de kerkvisitatoren, ds K.J. van Goor en ds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D.J. van der Werp bevinden de gemeente in juli toch in goede orde. Toch vertrekt ds Knol al op 17 november - dus ruim 9 maanden na zijn intree - uit Marrum om naar Oudega in Smallingerland te gaan, hoewel hij nog in maart had verklaard ‘te mogen geloven, dat hij in de gunste Gods aan deze plaats was’. Zou het zeer, zeer lage tractement voor hem en zijn gezin een rol hebben gespeeld? In de notulen wordt van beroep en afscheid met geen woord melding gemaakt. Wel approbeert de classis op 11 november zijn vertrek naar Oudega in de classes Drogeham, maar ze zal toch op de Provinciale vergadering de vraag ter sprake brengen: Moet een gemeente, gedupeerd door het spoedige vertrek van haar predikant, een tegemoetkoming in de gemaakte kosten ontvangen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ambtsgewaadDat er in de Afgescheiden kerken in het begin veel verdeeldheid heerste, is bekend. Eén van de geschilpunten ging over het gebruikelijke ambtsgewaad van een predikant. Moest een dominee dit nu wel of niet blijven dragen? Het bestond toen uit een zwarte mantel, een kuitbroek, een bef en een driekanten steek. Velen wensten de predikant in dit kostuum op de kansel te zien, ‘natuurlijk zonder die steek’, want volgens hen behoorde een predikant zich te onderscheiden door een apart ambtsgewaad. Men was vergeten, dat dit in feite oorspronkelijk de klederdracht was van de deftige burger uit de 18e eeuw, al hield die zich niet altijd aan het stemmige zwart. Maar iemand als ds Scholte verscheen al spoedig niet meer in het gewone ambtsgewaad op de preekstoel, o.a. omdat sommigen dit als een ‘priesterlijk gewaad’ beschouwden. En zulk bijgeloof wilde Scholte niet voeden. Al op de synode van Amsterdam 1840 kwam de kwestie van de ‘kleeding der leeraren’ ter sprake. De synodeleden vonden algemeen, dat het goed was, dat predikanten een eenvoudige, stemmige kleding bleven dragen, die niet aan de mode onderhevig was, ook al om geen ergernis te geven. Maar tegelijk werd opgemerkt, dat aan geen enkele vorm van kleding wezenlijke waarde mocht worden gehecht. Daarom raadde de synode aan op de kansel in het traditionele kostuum te verschijnen (het was dus geen wet). De afgevaardigden van Friesland op de synode van 1840 nl. ds T.F. de Haan en ds D. Postma, en de ouderlingen H.P. Hettema en W.D. Hellema, hadden aan dit besluit meegewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds H.A. de Vos, 19 nov. 1846 - 16 mei 1852Ook de gemeente van Marrum zou op een nare wijze in deze ‘kleerkwestie’ verwikkeld raken. In maart 1846 werd te Marrum uit het drietal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D.J. van der Werp, K.J. van Goor en H.A. de Vos, predikant te Zwolle, de laatste beroepen en wel met algemene stemmen. Ook van de gemeente te Ferwerd ontving hij in die dagen een beroep. Met Pasen bezocht hij de gemeente te Marrum en verklaarde bij die gelegenheid, dat hij geen ambtsgewaad wenste te dragen als strijdig met het karakter van bedienaar van het Evangelie (Lukas 17:20) en als strijdig met de bedoeling van het Nieuwe Testament tegenover het Oude Testament. Bij dit laatste argument verwees hij naar de tekst 2 Kon. 10:22 of liever naar de ‘Randteekening’ daarbij in de Statenvertaling, waar we lezen: ‘Omdat God in het Oude Testament zijn priesters een bijzondere kleeding voorgeschreven had, die in het N. Testament met het priesterdom opgehouden heeft, zoo heeft de duivel zulks in zijn priesters willen nabootsen’.
Verder was in de tijd van de grote synode van Dordrecht 1618/19 door de Leraars ook slechts een gewoon burgergewaad gedragen. Alleen door de gewoonte was een bepaalde kleding ambtsgewaad geworden. Ds de Vos zat goed in de stof en had reeds eerder in Sexbierum een lijvig en bestudeerd stuk opgesteld ter bestrijding van het ambtsgewaad. Toen hij na zijn kennismakingsbezoek in Marrum weer in Zwolle terug was, heeft hij nog schriftelijk aan de kerkeraad in Marrum gevraagd of deze hem als predikant zou willen ontvangen, als hij geen ambtsgewaad droeg. De broeders in Marrum antwoordden dit te zullen doen; nu nam ds de Vos het beroep aan. Op 10 mei 1846 nam hij afscheid van zijn gemeente te Zwolle, en de classis Wanswerd had toestemming gegeven, dat ds Ypma van Hallum hem de 19e daarop zou bevestigen. De kerkeraad moest echter ds de Vos wel aanraden de ambtskleding te dragen. Maar 5 dagen vóór de vastgestelde datum van bevestiging kwam er toch een kink in de kabel, want een buitengewone classisvergadering constateerde, dat in de attestatie door de kerkeraad te Zwolle aan ds de Vos afgegeven, niet voorkwam de passage ‘gezond in het geloof en onbesproken in de wandel’. Deze moest daarom alsnog een nieuwe attestatie aanvragen. Ook moest de kerkeraad ds de Vos nog eens aanraden om het ambtsgewaad wèl te dragen, om ergernis te voorkomen. Hij was het namelijk niet van plan. Op initiatief van ds van der Werp werd de zaak nu doorgeschoven naar een aanstaande drievoudige vergadering van de provincies Groningen, Friesland en Drenthe, te houden op 26 mei 1846 te Groningen. Als provinciaal correspondent van Friesland wist ds van der Werp daar de zaak zo voor te stellen, dat die vergadering in het nadeel van de gemeente Marrum besliste. In de notulen daarvan lezen we, dat volgens de meerderheid broeder de Vos ‘ligt en eigenzinnig’ tegen het advies van de synode van 1840, nl. om het ambtsgewaad wel te dragen, was ingegaan. Dit klemde te meer, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat hij niet naar Marrum wilde komen, als de gemeente aldaar niet toestond, dat hij het leraarsgewaad aflegde. De vergadering bestrafte hem daarover en drong er bij hem op aan geen verdere ergernis te veroorzaken, maar eenvoudig de niet-zondige gewoonte te volgen, die tot nog toe ‘gesticht en niet ontsticht heeft’. De Friese afgevaardigden, ds H. Knol en ds K.J. van Goor met ouderling A. Feenstra (van Marrum!) en H. Hettema moesten dit besluit aan de kerkeraad te Marrum en aan de classis overbrengen. Een belangrijke minderheid van de vergadering was het met de beslissing niet eens. De praeses ds D. Postma, verzocht aantekening, dat hij meende dat deze binding boven Gods Woord uitging. Ook de predikanten H. Poelman en H. Joffers protesteerden, omdat huns inziens het besluit inging tegen dat van de synode van 1840, die had beslist, dat deze zaak aan de vrijheid der broeders bleef overgelaten. De zaak werd ook behandeld op de Algemene Synode, op 16 september 1846 en volgende dagen te Groningen gehouden. Hier viel het besluit, dat predikanten het ambtsgewaad mochten blijven dragen in de classes en provincies, waar men het gewoon was en waar het afleggen daarvan ergernis zou geven. Was dit laatste niet het geval, dan werd het aan de vrijheid van de predikant overgelaten. Hij moest er echter wel op letten, dat hij gekleed ging naar zijn stand ‘en burgerlijke of landsgewoonte’, opdat zou blijken dat een ‘waar conscientiebezwaar’ hem het ambtsgewaad niet meer deed dragen. De predikanten, J. Wildenbeest en C.G. de Moen resp. uit Gelderland en Overijssel kwamen met een protest tegen dit besluit. Ze waren van oordeel, dat het dragen van een ambtsgewaad niet geboden werd door kerkenorde of formulieren en ook niet door Gods Woord. In het Koninkrijk van Christus, dat een geestelijk rijk is, en dus niet van deze wereld, past geen ambtsgewaad. In de burgerlijke maatschappij moest wel een uiterlijk ‘onderscheidingsteeken’ worden gedragen, maar zij waren in dienst van hun hemelse Koning, die het ambtsgewaad nooit had geboden of gewild. Ze beriepen zich voor hun mening - net als ds H.A. de Vos - ook op de kanttekening bij 2 Kon. 10:22, waarin staat, dat onder het Nieuwe Testament alle ‘bijzondere kleeding’ moest worden afgeschaft. De tegenwoordige predikantskleding was volgens hen in ons land pas 150 jaar geleden in de mode gekomen. De Kerk bloeide toen niet meer zo en was niet zo geestelijk meer als weleer. Voor deze opvatting verwezen ze naar de ‘Beschouwingen Sions van den godzaligen Lodenstein’. Ook de afgevaardigden van de Dordtse synode hadden immers gewone burgerkleren gedragen. Ze besloten hun protest met het dringende verzoek toch ook die predikanten te erkennen, die zich volgens Gods Woord gedrongen voelden het predikantenkostuum niet te dragen; van hun kant wilden zij ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdragen, die van een ander gevoelen waren. Ds F.A. Kok, de secundus-scriba van de synode, kreeg opdracht een antwoord op dit protest op te stellen. Hij deed het en zijn concept werd door de vergadering goedgekeurd. We putten er het volgende uit: Reeds de synode van 1840 had het dragen van een apart gewaad door leraren aangeraden voor zover ‘orde en stichting’ erdoor werden gediend. En hoewel het koninkrijk van Christus in het Nieuwe Testament geestelijk is, wilde het nog niet zeggen, dat dit onder het Oude Testament vleselijk was geweest. Ook toen was dat koninkrijk evenmin van deze wereld als nu. En toch gebood de Koning der Kerk een ambts- of priestergewaad. 't Is waar, het was toen nog de ‘schaduwachtige’ bedeling, maar in het Nieuwe Testament vinden we toch nog een profetengewaad, zoals de harige mantel van Johannes de Doper. Natuurlijk was het wel zo, dat het tegenwoordige predikantengewaad er niet altijd geweest is. Daar blijkt dan uit, dat de kerk er nooit heiligheid aan heeft toegekend en dat willen ds F.A. Kok en de zijnen nu beslist ook niet doen. Wat de protesterende dominees Wildenbeest en de Moen over verdraagzaamheid zeiden, was goed. Maar de synode sprak de vrees uit, dat de opposanten, als deze de meerderheid hadden, ook zouden ophouden verdraagzaam te zijn, omdat reeds op deze vergadering het predikantengewaad was getypeerd met ‘stomme afgoden’. Verder probeerde men steeds anderen over te halen tot het afleggen van het ambtsgewaad, met opoffering zelfs van rust en vrede in de gemeente des Heren. En nu volgde een onthullende opmerking. De synode was er van overtuigd, dat het verzet tegen het bedoelde gewaad voortvloeide uit een niet-gereformeerde opvatting over de kerkregering. Inderdaad moest ds de Vos niet veel van een kerkenorde hebben, want in de vergadering van de classis Wanswerd van 28 maart 1847 verklaarde hij ‘dat hij al enige jaren met onze kerkregering niet verenigd was’. Het was bekend genoeg, dat in die tijd de opvattingen over de noodzaak en het nut van een kerkenorde sterk uiteenliepen. Sommigen zoals Scholte en Brummelkamp stelden, dat de gemeenten alleen gebonden waren aan Gods Woord. Van een kerkenorde en van reglementen wilden ze maar niets of weinig weten. De meesten echter waren van mening, dat de kerken zich te houden hadden aan de aloude Dordtse kerkenordening. Iemand als ds F.A. Kok zei, dat die kerkenordening was gebouwd op de onwankelbare grond van Gods Woord, volgens art. 32 van de Nederlandse geloofsbelijdenis en ‘daarop zijn de golven der Independenten, Brownisten en dergelijken, ten allen tijde gebroken en magteloos bevonden om het huis, op een rotssteen gebouwd, omver te werpen’.Ga naar eindnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De synode van Groningen keurde tenslotte de enkele weken eerder genomen beslissing van de Provinciale vergadering van Friesland, Groningen en Drenthe (praeses ds van der Werp) goed: ds de Vos had zich te onderwerpen. De zaak ds de Vos diende later nog op een aantal meerdere vergaderingen. Niet weinigen meenden, dat de classis Wanswerd zich bezondigd had, omdat de gemeente zelf met goedkeuring van de classis ds de Vos had ontvangen en dat deze evenmin als de gemeente, een artikel van de kerkelijke reglementen had overtreden. Bovendien had de synode van 1840 uitgesproken: wij raden het dragen van een ambtsgewaad aan, en niet: wij verplichten daartoe; ze durfden er geen wet van te maken. Een kleine meerderheid echter had op de synode van Groningen beslist hem niet toe te laten en dus mocht hij niet worden bevestigd. Door twee afgevaardigden van de classis werd de gemeente bezocht om haar uit naam van de synode te dreigen met censuur en aan de kerkeraadsleden werd het recht van stemmen op de classis ontzegd. Maar Marrum kreeg nu steun van de classis Ommen in Overijssel. Deze vond goed dat ds W. van Leeuwen, predikant te Heemse, ds de Vos in Marrum ging bevestigen. Hij deed dit 19 november met een preek over 2 Tim. 4:5: ‘Maar gij, wees wakker in alles, lijdt verdrukkingen, doe het werk van een evangelist, maakt dat men van uwen dienst ten volle verzekerd zij’.Ga naar eindnoot7. De intreepreek van ds de Vos handelde over 1 Cor. 3:7: ‘Zoo is dan noch hij die plant iets, noch hij, die nat maakt, maar God die den wasdom geeft’. We merken hierbij nog op, dat deze ds W. van Leeuwen blijkbaar een eigenzinnig en vreemd man is geweest (deze typering is van de notulen van de Provinciale synode van Friesland van 6 april 1848). Toen hij in 1847 van Heemse naar Scharnegoutum bij Sneek was vertrokken, ontstonden daar eveneens al snel moeilijkheden met het kerkverband. Ook werden op de Provinciale synode van Friesland van 6 april 1848 op niet minder dan 12 punten bezwaren tegen zijn rechtzinnigheid ingebracht. Hij emigreerde in 1856 naar Noord-Amerika.Ga naar eindnoot8. Hoe verging het nu de gemeente van Marrum van mei tot november 1846, de periode waarin ds de Vos wel al in Marrum woonde, maar nog niet was bevestigd? Nu, de notulen vertellen ons er iets van. Hij ging gewoon door met preken, ‘tot stichting en zegen van alle hoorders’. Terwijl de broeders van elders allerlei ‘beroeringen’ maakten, leefde de gemeente - aldus de notulen - in de beste verstandhouding en met de kerkeraadsleden en met de leraar. ‘De eensgezindheid groeide middelerwijl aan, zoodat wij mogen schrijven Eben-Haezer, 1 Sam. 7:12’. Al was de gemeente dan in 1846 buiten het kerkverband komen te staan - het zou gelukkig maar tijdelijk zijn - toch bleef het werk van ds de Vos niet geheel ongezegend. Af en toe legden leden belijdenis van hun geloof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af, bijv. op 23 november 1846 S.J. Postma, Jetze Hommes Homsma, Janke H. Wielenga en J.W. van Dijk. Eens moest echter iemand toelating worden geweigerd, omdat hij zijn schoonzuster de deur zou hebben uitgejaagd. Helemaal los was de band met de classis niet. Van een ingrijpende twistzaak werd aan de classis kennis gegeven. En de classis van haar kant schreef aan de kerkeraad van Marrum, dat de broeders toch moesten terugkeren en in de kwestie van de ambtskleding toegeven en de classis-kosten betalen. Maar de kerkeraad gaf niet toe en wees de classis als de schuldige van de verwijdering aan, maar beloofde niet te zullen wegblijven als men de broeders kon dienen. In maart 1848 kwamen ds S.H. Baron uit Ferwerd en ds B. Amsing uit Wanswerd om kerkvisitatie te doen, maar de kerkeraad wenste hen niet in hun hoedanigheid van visitatoren te ontvangen, omdat de classis ds de Vos niet wilde erkennen en aan de ouderlingen van Marrum op de classis het recht om te stemmen had ontzegd. In maart 1849 mislukten weer pogingen om de breuk te helen. Intussen ging het kerkelijk leven vrij normaal door. Nu en dan meldden zich personen om belijdenis van hun geloof te doen. In november 1848 waren het Taeke Pieters Looyenga, en Jacob Fokkes Cuperus, in februari 1849 Hendrik Fennema en Hendrikje Lammerts Steen, en in maart 1850 Johannes Hendrik Gros en Sjoukje Postma. Moeilijkheden en teleurstellingen waren er ook wel. Zo moest iemand, die een man van het eerste uur was geweest, wegens steeds terugkerende dronkenschap uiteindelijk worden afgesneden, nadat de kerkeraad het uiterste geduld had betracht en hem steeds maar had vermaand. Ook onttrok zich iemand aan de kerk, die nog wel in het ambt had gezeten. Hij was het niet meer eens met de gereformeerde leer. En een zuster wilde niet langer meeleven met de gemeente, omdat die ‘niet in vereniging met de Afgescheidenen hier in Friesland is’, met andere woorden, buiten het verband stond. Gelukkig verdween die abnormale situatie, toen ds de Vos in het voorjaar van 1852 naar Tiel en Ommeren vertrok. Nu was ook de breuk met de classis spoedig geheeld. Op de classisvergadering van 3 augustus 1852 waren 4 broeders uit Marrum aanwezig om zich weer met de Afgescheiden kerken te verenigen. Het waren Tj. Boersma, Jan L. Kramer, J. Koopmans en Wiebe Bijlsma, die uitspraken zich te willen verenigen volgens het Synodaal besluit van 1851 en beloofden zich te onderwerpen aan ‘alle kerkenorde, niet strijdig met Gods Woord’. Zo werd hun geweten vrij gelaten en toch de orde in de kerk gehandhaafd. Op die basis wordt dan de vereniging gesloten. Marrum was niet meer buiten het verband. Het schisma behoorde weer tot het verleden. Consulent werd nu ds van der Werp van Ferwerd. Hem was het wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toevertrouwd de gemeente van Marrum te beschermen tegen kerkrechtelijke bokkesprongen. Met de vervulling van de vacature verliep het niet zo vlot. Daarom schreef de kerkeraad in januari 1854 aan ds Brummelkamp of hij op zijn school te Arnhem ook geschikte studenten had. In maart kon hij antwoorden, dat er drie geëxamineerd waren, nl. P. Wagemaker, C. van Proosdij en J.F. Bulens, van wie toen de eerste beroepen werd. Toen deze bedankte ging het beroep naar Bulens, die 14 juni schreef tegen het ambtsgewaad en tegen de feestdagen te zijn. Toen dreigden zich de dagen van ds de Vos te herhalen, maar Bulens bedankte gelukkig. Op 27 augustus 1854 werd de 43-jarige ds G.F. Stuckwisch van de Wildervank beroepen. Hij is op 26 november door ds Kreulen van Hallum bevestigd. Marrum was zijn eerste gemeente. Blijkbaar groeide de gemeente wat, want in december 1855 werd gesproken ‘over het belang dat de gemeente had in een kerkgebouw’. Helaas werd in oktober 1860 de goede verhouding enigszins vertroebeld door twee anonieme briefjes in het kerkzakje. Eén voor dominee en één voor de kerkeraad, waarin tegen de over ps. 119:47 gehouden proefpredikatie (voorbereidingspreek) bezwaar werd ingebracht. Deze tekst luidt: ‘Ik ben de morgenschemering voorgekomen en heb geschrei gemaakt; op uw woord heb ik gehoopt’. Hoewel ds Stuckwisch zich erover verwonderde, dat de kerkeraad ‘op zulk een nachtuil acht sloeg’ ging de kerkeraad toch op het naamloze schrijven in. Ouderling G.L. Steen zei, dat hij ook niet veel aan de preek had gehad en toen dominee broeder Steen niet begreep, helderde diaken Broersma diens bedoeling op: ds preekte niet ‘met genoegzame onderscheiding. Hij zoude er wat van noemen: de Goddeloze Farizeër, de wereldling, de gefeinsden en zo voort. Dat is het, zeide Steen’. Zulke woorden wijzen wel op de door velen begeerde kleur van de prediking in die dagen. Maar ook dit probleempje raakte weer aan de kant. In oktober 1862 vertrok ds Stuckwisch naar Zevenhuizen in Groningen, waar hij bijna 30 jaar zou blijven. Zijn opvolger werd de 28-jarige R. Sijbrandy die in Marrum eveneens zijn eerste gemeente kreeg. |
|