De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 1. De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken
(1980)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| ||||||||||||
II HallumHallum was omstreeks 1840 een agrarisch georiënteerd terpdorp, met een rijke historie. Het ligt in Ferwerderadeel, in het noorden van Friesland, in de kleibouwstreek bij de Waddenzee. Over het kerkelijk leven vanaf de Reformatie vinden we interessante notities in de aantekeningen bij de gedrukte Twee Gedenkpreeken over Hallum, door de eigen hervormde predikant Sebald Justinus Rutgers Joh.z., in 1890 uitgegeven. Deze had toen reeds meer dan 40 jaar in Hallum gestaan.
In de dagen van de Afscheiding was in de hervormde kerk van Hallum predikant de bejaarde, rechtzinnige Aris van Velden (1759-1836). Hij was al een eind in de zeventig. Had hij zijn 7 vorige gemeenten telkens maar weinig jaren gediend, in zijn 8e en laatste gemeente Hallum, zou hij ruim 27 jaar blijven. Op 9 april 1836 stierf hij, oud 76 jaar en 6 maanden, zoals de consulent ds J.B. de Boer van Marrum aan het classikaal bestuur van Leeuwarden meldde. In het kerkeraadsboek van Hallum geeft hij nog een zeer eervol getuigenis over de pas overleden ds Aris van Velden: Met voorbeeldige trouw heeft hij zijn werk verricht en zijn nagedachtenis zal bij allen, die zijn ijver voor godsdienst en christendom, zijn zachtmoedig en vredelievend karakter hebben gekend, in zegening blijven. Ook Hette Hettema noemt in zijn levensgeschiedenis ds van Velden nog even: ‘Toen ik in 1829 naar Hallum vertrok, kwam ik onder een rechtzinnig leraar, zooals ik hoop een bekeerd man.Ga naar eindnoot1. De oude man ijverde echter sterk voor de gezangen, waar ik zeer tegen was, omdat het mij in die tijd duidelijk werd, dat de zuivere gereformeerde leer erin ontbrak’. Van Velden werd opgevolgd door E.J. Diest Lorgion, die later hoogleraar in Groningen is geworden. Van 1837-'42 is hij hervormd predikant in Hallum geweest. Zonder strubbelingen was hij er niet gekomen, want de helft van de kerkeraad had geweigerd zijn beroepsbrief te tekenen, terwijl hij toch door floreenplichtigen wettig was benoemd. Nog veel sterkere spanningen bracht het beroep van zijn opvolger, | ||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||
Martinus Lambertus de Boer, met zich mee. Het kwam op 21 september 1842 zelfs tot een rel, zodat de militaire macht te hulp werd geroepen, die 4 mannen geboeid naar Leeuwarden bracht. In de herberg van Yne Gepkes Ynema te Hallum waren moedwillig vernielingen aangericht en men had zich verzet tegen politieagenten in functie. Verband met theologische opvattingen hebben we bij dit conflict niet kunnen ontdekken, noch bij voor- noch bij tegenstanders van de beroepen M.L. de Boer. Richten we nu onze aandacht op het ontstaan van de Afgescheiden kerk in Hallum. In het Register van Gedoopten en van Lidmaten in en van de Kerke Christi in de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Hallum, aangelegd in juni 1836 vinden we op de eerste pagina een aantal teksten uitgeschreven: Marcus 16:16a, waar we het doopbevel vinden; Gen. 17:7 en Hand. 2:39, die van het Verbond getuigen: 1 Cor. 11:28, 29 waar het over het Avondmaal gaat; Matth. 7:6, waar in de woorden ‘Geeft het heilige den honden niet’ de kerkelijke tucht ligt opgesloten, terwijl de laatste tekst is 1 Cor. 5:13: ‘Die buiten zijn oordeelt God. En doet gij deze boozen uit ulieden weg’. In de aangehaalde teksten ligt al uitgedrukt, wat de Afgescheidenen bij hun Afscheiding voor ogen stond. Dan wordt op de volgende pagina gesproken over de doop. Uit de besnijdenis tijdens het Oude Verbond wordt voor de doop onder het Nieuwe Verbond deze conclusie getrokken, ‘dat de doop alleen aan de kinderen der bondgenoten moet worden bediend, terwijl aan een buitenwoner der kerk na zijne bekering en gedane belijdenis de bediening des doops moet geschieden’. De heiligheid van de doop werd dus hoog gehouden. Over het Avondmaal wordt gezegd, dat de kerk heeft toe te zien, dat ze geen lidmaten mag toelaten, dan die ‘door ene waarachtige bekering, die de tijd altoos moet leren, inwendig en onzigtbaar geroepen worden tot het Geestelijke en dus onzigtbare burgerschap van het Hemelse Jeruzalem en lidmaatschap der eerstgeborenen, door een eeuwig besluit in de Hemelen opgeschreven’. Heel wat namen - aldus ds J. Douma van wiens artikelen over de Afgescheiden kerk van Hallum we een dankbaar gebruik hebben gemaakt - staan in het vergeelde boek met perkamenten band vermeld, sommige met een bekende, andere met een onbekende klank, en vele staan ook naar we mogen aannemen opgetekend in het boek des levens.
Het eerste notulenboek van de Afgescheiden kerk van Hallum is aangelegd in juni 1836. Op 7 januari van dit jaar was de gemeente al gesticht. Maar in veel kerken was het administratieve begin zwak. Voorin het notulenboek vinden we eerst de 7 beloften aan de 7 gemeenten van Klein-Azië en dan volgt een lange, bijna 17 pagina's tellende historische inleiding, door een geoefende hand in sterk retorische stijl ge- | ||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||
schreven. In deze inleiding begint de schrijver met te herinneren aan de terugkeer van duizenden Israëlieten uit de Babylonische ballingschap. Maar ach, hoe bleek Jeruzalem te zijn vervallen en verwoest. Op de berg Sion prijkte niet meer de schone tempel van Salomo; ze was verbrand. De stad zelf was een puinhoop, muur en poorten waren verwoest. De bewoners, die er nog waren, spotten met de geboden van God en verachtten Zijn woorden. De heidense eredienst vierde hoogtij. Maar het eerste wat de teruggekeerde ballingen deden, was onder leiding van Ezra en Nehemia de dienst des Heren herstellen en de tempel herbouwen. Vervolgens herinnert de onbekende schrijver (Moorhoff?) aan de synode van Dordrecht 1618-1619. Later drong de ‘verfoeilijke tolerantie’ de kerk binnen. Gelukkig waren er ook mannen als ‘professor van der Kemp’Ga naar eindnoot2. die het gevaar daarvan inzagen. In het begin van de 19e eeuw - gaat de schrijver retorisch verder - werden de fundamenten van de kerk ondermijnd door het invoeren van de zogenaamde Evangelische gezangen, die in 1816 ‘hun vreesselijk vergif hebben doen werken en hun vernielend geweld zoodanig hebben uitgewerkt, dat de ganze bezetting als in den doodslaap is verslonden, en de fondamenten van het heiligdom in diepten zijn verzonken en verpletterd’. Nadat reeds Da Costa, Capadose, van der Veen, de van Zuylen van Nijevelts en andere voor de waarheid strijdende mannen gewaarschuwd hadden, maar onverschillig waren aangehoord, verwekte God ‘een Sionsheld’ nl. ds. H. de Cock, op wie volgden Scholte, A. Brummelkamp, Gezelle Meerburg, A.C. van Raalte en S. van Velzen. Uiteraard weidt de schrijver dan uit over van Velzen, de predikant in het Friese Drogeham, die zich met zijn gemeente afscheidde van de heersende kerk, die ‘een valsche kerk is geworden, welke onrecht doet en onrecht zal doen, en vuil is en vuil zal worden!’ Deze ds S. van Velzen nu heeft op donderdag, 7 januari 1836 voor het eerst bij Hette Pieters Hettema onder het dorp Hallum, in de Hallumermieden gepreekt en toen de Afgescheiden gemeente van Hallum geïnstitueerd. Dan volgen aan het eind van de inleiding in het notulenboek de namen van hen, die zich op 7 januari 1836 en vervolgens ‘hebben afgescheiden van het Hervormde Kerkbestuur en van het genootschap, dat daaraan onderworpen is, en zich overeenkomstig art. 28 der Ned. Geloofsbelijdenis bij de ware kerk hebben gevoegd’. We komen op deze namen terug. Hettema was, zoals hij in zijn gedrukte levensbeschrijving meedeelt, al in het laatst van december 1835 met de Afscheiding meegegaan.Ga naar eindnoot3. Toen Meijering van Leeuwarden hem op de laatste vrijdag van het jaar had verteld, dat ds van Velzen de volgende week te Birdaard in een | ||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||
scheepstimmerschuur zou preken, liet hij - zo vertelde hij - zich ontvallen, dat ds van Velzen dat ook wel eens bij hem kon doen. Dinsdag daarop was hij te Birdaard onder het gehoor van van Velzen. En nadat Meijering hem nog even voor de dienst had gevraagd of hij wenste, dat van Velzen ook bij hem kwam preken, maakte de dominee aan het eind van de godsdienstoefening bekend, dat hij D.V. aanstaande donderdagmiddag het Evangelie hoopte te prediken ten huize van Hette Piers Hettema in de Hallumermieden. De schrik sloeg Hettema bij die afkondiging om het hart. ‘Ik zag in den geest reeds hoe de vijand mij van alles beroofde’. Maar hij gaf zich in de hand des Heren, al moest hij dan arm worden. Toen de donderdag gekomen was, ‘zag ik’, schrijft hij, ‘het volk met blijdschap aanstroomen’. Ik kon de dienaar des Heeren op een waardige wijze ontvangen in mijn huis, en de groote schuur stroomde van alle kanten vol, zoodat er naar gissing wel zeshonderd menschen waren. Ds van Velzen predikte met veel vrijmoedigheid over de woorden uit Psalm 2: Ik heb toch mijnen Koning gezalfd over Zion, de berg mijner heiligheid. Die preek werd zeer gezegend. Onder andere werd een jongeling krachtdadig bekeerd. Hij had zijn oudere broer, die naar de prediking ging, bespot, gelijk hij al dat volk openlijk bespotte. Uit nieuwsgierigheid besloot hij ook eens te gaan luisteren. Hij ging in de schuur, maar wilde niet gezien worden. Daarom klom hij, zooals hij later zelf verhaalde, boven op een hooivak en hoorde zo de preek. Het duurde niet lang of het werd aan hem bevestigd: Is mijn woord niet als een hamer, die de steenrots vermorzelt en als een tweesnijdend scherp zwaard, dat doorgaat tot de binnenste deelen des harten? Het was niet slechts een greep in de conscientie of een voorbijgaande gemoedsaandoening; hij kwam spoedig met den stokbewaarder vragen: Wat moet ik doen om zalig te worden? Tot aan zijn dood toe is het gebleken, dat hij een toonbeeld van Gods eeuwige liefde en vrije genade was’.Ga naar eindnoot4. | ||||||||||||
De eerste ledenIn het notulenboek staan de namen van de eerste Afgescheidenen in Hallum vermeld. Het kan voor het nageslacht interessant zijn ze hier eens over te nemen. Af en toe voegen we er enkele bijzonderheden aan toe. Eerst worden de gehuwden met hun minderjarige kinderen genoemd. Voorop gaat Hette Pieters Hettema, weduwnaar, met zijn kinderen Pieter, Doeke, Liesbeth, Dieuwke, Tjitse en Wieger. Hij hertrouwde in 1839 met Teetske Fortuin en vertrok in 1843 naar de gemeente van Beetgum. Terloops merken we van deze voor de Afscheiding in Hallum en Beetgum zo belangrijke figuur op, dat zijn eerste vrouw was Grietje | ||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||
Doekes Hellema. Hij was dus de schoonzoon van Doeke Wijgers Hellema, een boer onder Wirdum, die van 1821-'56 een zeer uitvoerig dagboek heeft bijgehouden. Hiervan is onlangs (1978) een bloemlezing uitgegeven, verzorgd door H. Algra (‘Kroniek van een Friese boer’). Dan volgen nog tien echtparen, resp.:
Voortvarend als ds van Velzen was, leidde hij op die dag van de instituering ook dadelijk de kerkeraadsverkiezing. Tot ouderling werd gekozen Hette Pieters Hettema en tot diaken Anne Arjens Haanstra. Ds van Velzen, vertelt Hettema zelf, ‘gaf ons eenige aanwijzing hoe wij te handelen hadden en wat mijn roeping als ouderling was. Ik was toen nog geheel onbedreven in kerkelijke zaken en zeer onvrijmoedig om overluid te bidden. En om nu de gemeente voor te gaan, in lezen en gebed, dat was een zware taak voor mij’. Het zal later blijken, dat Hettema een vooraanstaand ouderling is geworden, eerst in Hallum later in Beetgum. Zo waren dus op 7 januari 1836 te Hallum de ambten ingesteld. Maar nog diezelfde maand uitte zich in dit dorp de vijandschap tegen de Afgescheidenen op explosieve wijze. In het begin hadden deze nog geen kerk- | ||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||
gebouw. Ze moesten dus bijeenkomen in kamers of andere ruimten. Kort na de instituering werd bij de gardenier Sieds Freerks Sytsma aan huis, in de kom van het dorp, op 16 januari 1836 een godsdienstoefening gehouden. De notulen vermelden ietwat onduidelijk, dat deze samenkomst plotseling in de war werd gestuurd, ‘door eene groote menigte en (door) het vernielen van vele goederen’. We willen aan deze rel wat meer aandacht besteden, omdat gedetailleerde gegevens beschikbaar zijn, waardoor de vijandige dorpsgeest en de plagerijen, waaraan de Afgescheidenen bloot stonden, in duidelijke contouren voor ons komen te staan. In het Gouverneursarchief vonden we een brief, ondertekend door 11 Afgescheidenen te Hallum en gericht aan de Gouverneur van de provincie.Ga naar eindnoot7. In dit schrijven beklagen ze zich bij de Gouverneur erover, dat ze niet genoeg beschermd worden door de overheid. We putten er de volgende bijzonderheden uit: Op de avond van die 16e januari 1836 hielden een aantal personen, onder wie zowel mannen als vrouwen waren, een godsdienstoefening bij iemand ‘in de buurt van Hallum’. Wie die ‘iemand’ was, wordt niet gezegd, maar we schreven al, dat het de gardenier Sieds Sijtsma was. Het aantal hoorders was beneden het toegestane maximum van 20. Daar werden ineens aan het eind van de dienst, tijdens het psalmgezang, de ruiten ingeslagen. ‘Men drong met geweld binnen, de vrouwen werden vervolgens uit de kozijnen gerukt, alles was in de uiterste verwarring; eene menigte menschen had zich buiten het huis verzameld, schreeuwende en dreigende tegen de lieden van de oefening. De oefenaar was op den zolder gevlucht en werd met geweld daar vandaan gevoerd, doch nog gelukkig in de buurt ontzet en in de woning van den policie-dienaar gebragt. In het huis, waar de oefening had plaatsgehad, werden vele meubelen vernield en boeken van onze Godvruchtige voorvaders gescheurd en bedorven; om nog maar niet te gewagen van de doodsbedreigingen; niemand is echter bezeerd geworden, maar het heeft God Almachtig behaagd de Zijnen te bewaren, zonder wiens toelating zich geen schepsel bewegen en verroeren kan. Van dit alles is rapport gemaakt, het een en ander is opgenomen, getuigen zijn opgegeven, en het Gemeente Bestuur of Vredegeregt is dus met deze gebeurtenis of aangelegenheid bekend geworden. Doch dit is ook alles, wat er tot heden nog heeft plaatsgehad, waardoor de tegengekantheid tegen hen, die eenige verkleefdheid betoonen aan onze voorvaderlijke Gereformeerde Godsdienst, hand over hand toeneemt. Dagelijks vergaderen zich jongelingen op de buurt, en in de avondstonden wordt bij de huizen rondgegaan van hen, die men kent voor belijders of voorstanders der voorvaderlijke Gereformeerde Godsdienst, zoo dat al degene, die hiervoor bekend staan, niet ongeschonden door allerlei God tergende taal, zoo niet door daden, de buurt kunnen passe- | ||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||
ren, hetzij zij zich openlijk hebben afgescheiden of niet, hetzij zij uit Hallum of uit de naburige dorpen en plaatsen zijn. Komen in den avondstond drie of vier personen bij elkander, om te spreken over de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan, of om de Goddelijke waarheden gemeenschappelijk te onderzoeken, of om een Psalmgezang ter eere van den drieëenige God aan te heffen: zij worden op allerhande wijze verhinderd, verstoord, beledigd, door woorden en daden. Eene algemeene bedruktheid en vreeze heerscht er alzoo doorgaans hoe langer hoe meer, onder de voorstanders en belijders van de voorvaderlijke Gereformeerde Godsdienst; doch ook menige bede wordt tot den troon der genade opgezonden, dat het Hem, die leeft in alle eeuwigheid mogte behagen, te geven dat Zijn groote naam vrijelijk door Zijn volk eere en verheerlijking mogte worden toegebragt’. De ondertekenaars verzoeken tenslotte de Gouverneur ‘om bescherming der burgerlijke wetten’. Na lezing van de brief, verzocht deze de grietman hem nadere inlichtingen over het gebeurde te verstrekken. Deze doet dit.Ga naar eindnoot8. Wat die verstoorde samenkomst betreft, de grietman geeft het rapport door, dat de veldwachter van Hallum van de gebeurtenissen op de bewuste avond heeft opgesteld. Deze had zich 's avonds omstreeks 7 uur ambtshalve begeven naar het huis van Sieds Freerks Sijtsma ‘guardenier in het gebuurte te Hallum wonende’. Daar trof hij 17 personen aan (de gezinsleden niet meegeteld), terwijl oefenaar Fopke Gerlants Steensma het woord voerde. Maar buiten stonden omstreeks 20 personen af en toe heen en weer lopend, voor de ramen te luisteren naar wat er binnen werd gesproken. Daar deze nieuwsgierigen zich ‘rustig en stil’ gedroegen en geen kwaad in de zin schenen te hebben, was hij weer naar huis gegaan. We merken terloops op: op dit moment was de vlam dus nog niet in de pan. Toen de veldwachter echter nog geen uur thuis was, riep men hem om onmiddellijk weer naar de woning van Sijtsma te komen. Daar trof hij nu ‘ene schier ontelbare menigte menschen aan’, naar schatting meer dan 200 personen. Hoewel ze luidruchtig met elkaar aan het praten waren, kon hij niet de bedoeling bespeuren om de bewoners en bezoekers van het huis overlast te bezorgen. Het rapport rept niet van het inslaan van de ruiten en van verdere baldadigheden. Blijkbaar was de goede veldwachter op die januari-avond al weer naar huis gegaan. Verder antwoordt de grietman aan de Gouverneur, dat z.i. de gewezen predikant S. van Velzen het ‘klaagschrift’ had opgesteld, waarin hij o.i. wel eens gelijk kon hebben. Ook is hij - minder juist - van mening, dat de ondertekenaars graag als ‘martelaars van hun godsdienstige begrippen’ wensen beschouwd te | ||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||
worden en hem (grietman) bij de Gouverneur in discrediet willen brengen. Daarbij meent hij te kunnen constateren, dat ‘de geest der ingezetenen van Hallum over het algemeen weinig strookt met die der separatisten’. 't Zal wel waar zijn. Maar dit is natuurlijk geen vrijbrief om een kleine minderheid dan maar ongestraft te molesteren en te beledigen. De grietman gaat al bagatelliserend verder: wanneer de Hallumers op zondag naar de (hervormde) kerk gaan, komen ze de separatisten tegen, die naar hun ‘verzamelplaatsen’ buiten het dorp lopen. Bij het passeren van elkaar worden dan wel eens woorden en gebaren gewisseld, die weinig geschikt zijn om een goede verstandhouding te bevorderen, maar ‘dadelijkheden’ waren niet te zijner kennis gebracht. Wel had hij bij verschillende gelegenheden openlijk zijn afkeurig over de op 16 januari 1836 plaats gehad hebbende ongeregeldheden laten blijken. Hij adviseert de Gouverneur tenslotte de klachten van de adressanten als ‘ongefundeerd’ te beschouwen. De lezer ziet het: de bij de overheid door de Hallumer Afgescheidenen ingediende klacht werd op zij geschoven. Het oefenen in een huis in de kom van het dorp kon blijkbaar moeilijk onopgemerkt blijven. Want toen de kersverse gemeente - ook nog in januari 1836 - met meer dan 20 personen samenkwam bij Harmen Dirks Tolsma aan huis, no. 46, kwam Jacob Krol, de veldwachter, er al weer aanstappen om poolshoogte te nemen. Hij noteerde in zijn proces-verbaal, dat de ‘redevoering’ gedaan werd door Fopke Gerlants Steensma, arbeider te Blija, en dat als voorzanger optrad Jan Jans Andree te Hallum. De gemeente had in elk geval een jonge voorzanger, want Jan was nog maar 18 jaar. Zijn jonge stem zal krachtig door kamers of schuur hebben geklonken. De gardeniers-familie Andree - heel nauw bij de Afgescheiden kerk betrokken - had nog meer pijlen in haar koker. De 25-jarige zoon Abe was één van de eerste oefenaars bij de Afgescheidenen. Om van overlast en hinderlijke controle verlost te worden, besloot men voortaan buiten het dorp de onderlinge bijeenkomsten te houden en wel beurtelings bij boer Hette Hettema in de Noordermieden en bij Anne Arjens Haanstra in de Jousmaburen. Dirk Moorhoff las elke zondag ‘een schriftmatige verhandeling, ging voor in gebed en liet psalmen zingen tot ‘onderlinge stichting en opbouwing’. Ook Hettema en Abe Andree gingen voor. Hun werk werd gezegend. Al spoedig scheidden zich meer Hallumers van het Hervormde kerkgenootschap af. De notulen noemen de namen van: Jan Dirks de Vries, boerenknecht en Antje Jildert Timmermans; Andries Jans Andree, gardenier en Rinske Klazes Kroodsma, Sierd Rinses Boonstra, turfschipper en Janke Gjalts Methuizen; Yje Lieuwes Klooster, arbeider; Pietertje Jans Andree, weduwe van kleermaker Jan Jans Miedema.Ga naar eindnoot9. De hierboven genoemde echtparen hadden samen 10 minderjarige kinde- | ||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||
ren. Verder voegden zich te Hallum een drietal nog ongehuwde personen bij de gemeente, nl. Maaike Wieberens Tolsma, Hantje Sierds Boonstra,Ga naar eindnoot10. en Jan Dirks Fokkema.Ga naar eindnoot11. Verder kwamen er uit de hervormde gemeente van Hijum en Finkum over: Fokke Tjeerds Hiemstra, arbeider en Berber Johannes Hoekstra; Tjeerd Daniëls van der Woude, arbeider en Trijntje Sijtzes Boersma; Pieter Sipkes Westerhuis en Jan Gerrits Ferwerda. De laatsten werden blijkbaar niet door hun vrouwen gevolgd. In deze 4 gezinnen waren 16 minderjarige kinderen. De ongehuwden uit Hijum en Finkum, die met de Afscheiding meegingen, waren Neeltje Eelkes Talsma en Pieter Baukes Bos.
Hettema vertelt in zijn levensbeschrijving ook nog, dat van die institueringsvergadering op 7 januari 1836, bij hem in de schuur, proces-verbaal is opgemaakt met als gevolg dat zowel ds van Velzen als hijzelf voor de rechtbank in Leeuwarden moesten verschijnen. ‘De beschuldiging luidde, dat ds van Velzen de leidsman en oorzaak der gehouden vergadering was, en dat ik als bewoner daartoe gelegenheid had gegeven’. Toen ds van Velzen de gelegenheid gegeven werd zich te verantwoorden, ‘stond hij tegenover de rechters als een held met het wetboekje in de eene en een N. Testament in de andere hand, strijdende voor het recht der waarheid en toonde, met heenwijzing op de geloofsartikelen, den rechter duidelijk aan, dat wij onschuldig waren en de wet op ons geen betrekking kon hebben’.Ga naar eindnoot12. Ook Hettema moest naar voren komen. Het was voor hem een indrukwekkend ogenblik, zo voor de rechter te staan, wat hem nog nooit was overkomen. Maar hij werd gesterkt om vrijmoedig ‘van de waarheid getuigenis te geven’. Het vonnis luidde: ƒ 50,- boete voor ds van Velzen en ƒ 25,- voor Hettema, de bewoner van de boerderij. Minstens anderhalf jaar, schrijft hij verder, vergaderde de gemeente bij hem aan huis en hoewel zijn woning een half uur van het dorp af stond, in de Noordermieden, bezochten geregeld toch zo'n 50 mensen de samenkomst. Het zwaarste werk drukte op Hettema's schouders ‘door de belofte, die ik volgens het formulier bij de bevestiging had afgelegd. Maar als de nood dringt, dan houdt de vrije keuze op; zoo ging het ook mij. Gelukkig echter is hij, die als hij tot 's Heeren werk gedrongen wordt, ondervindt dat het vruchten nalaat in de vrijwillige dienst des Heeren; en dit kan ik met alle vrijmoedigheid van mij zelven getuigen. Hoe meer ik tot den dienst des Heeren geroepen werd, in het belang der gemeente, hoe meer lust ik er toe kreeg, omdat ik bij ervaring leerde, dat het mij niet ontbrak aan vrijmoedigheid en bekwaam makende genade. De gemeente breidde zich wat uit, zodat er in december 1837 eerst een tweede diaken werd gekozen, Harmen Dirks Tolsma, en diezelfde | ||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||
maand nog een tweede ouderling, Fokke Tjeerds Hiemstra, uit Hijum. Men ging toen ook bijeenkomsten aan huis houden bij de gardenier Jan Jans Verhaag en bij de cichoreifabrikant Hendrik Feijes van Marrum in de Langebuorren. Toch was de opkomst - toen het nieuwtje eraf was - lang niet zo groot meer als in het begin. Als er toen een dominee kwam spreken, kwam er zo'n grote schare luisteren, dat er een hooischuur nodig was om al het volk te bergen. Maar later, als ds van Velzen in Hallum kwam, kon een grote kamer de hoorders wel bevatten. Daardoor moest het kleine groepje, dat standvastig bleef, de hele last der boeten dragen. Heel jammer was het, dat op sommige plaatsen hevige twisten ontstonden tussen Afgescheidenen en Waarheidsvrienden (dat zijn zij, die zich niet van de Hervormde kerk wilden afscheiden, maar deze van binnenuit reformeren). Dit had Hettema niet verwacht. ‘Ik had gedacht dat het niet anders kon of al het volk des Heeren moest met mij in dezelfde overtuiging delen, en ik meende ook waarlijk, dat dit zo wezen zou, maar het tegendeel werd bewezen. De Heere had er behagen in, dat een klein Gideons-leger de Midianieten zou overwinnen’.Ga naar eindnoot13.
In die tijd was er ook groot gebrek aan predikanten. Van Velzen was eerst de enige dominee in heel Friesland, later kwamen ds de Haan en ds R.W. Duin er nog bij (1839). ‘In buitengewone tijden van behoeften gebruikt de Heere vaak ongewone wegen. Er was in die tijd veel opgewektheid onder het volk en onderscheidene mannen stonden op om het volk te stichten, door een gedeelte van Gods Woord te verklaren en toe te passen, waaronder er waren, voor zover ik ze gekend heb, godvreezende mannen, gezond in het geloof en bekwaam om een woord tot stichting voor het volk te spreken’. ‘Ik geloof dat de voorstellen der eenvoudige oefenaars veeltijds gezegend werden tot opbouwing in het geloof, hoewel het zijn zal, dat de drijfveeren en oogmerken bij den een meer heilig waren dan bij den ander, doch dit is den Heere alleen bekend. Door sterken aandrang van het volk ben ook ik er toe gekomen, als oefenaar op te treden, ofschoon onder veel biddende verzuchtingen wegens mijne onbekwaamheid. Toch durf ik niet ontkennen, dat het mij ooit aan vrijmoedigheid heeft ontbroken’. We zien hier, dat Hettema in 1836 nog helemaal op de lijn van ds Hendrik de Cock zat, die het oefenen een goed hart toedroeg. Maar toen ds van Velzen in 1838 en ook al even eerder, een frontale aanval opende op het oefenen, ging Hettema onzeker worden op dit punt. Op de tweede ‘kerkvergadering’ (gemeentevergadering) werd o.a. gesproken over de vraag, die zovelen in die tijd bezig hield, ja zelfs kwelde, nl. wat is nu volgens Gods Woord genade en wat geen genade. De notulen voegen er aan toe ‘schoon eenvoudigen somtijds, als alleen op bevin- | ||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||
dingen levende, twijfelmoedig oordeelen en strijdige toepassingen maken’. De kerkeraad wilde dus terecht niet op de bevinding, maar op de waarheid de nadruk gelegd zien. Hettema zelf had ook, zoals hij schrijft, al vóór de tijd van de Afscheiding veel boeken gelezen ‘maar meest tot voedsel voor mijn gemoedsleven. Nu werd het meer de voorwerpelijke waarheid van Gods Woord en de geloofsleer der gereformeerde kerk’. Ook onder Finkum hielden de Afgescheidenen van Hallum enige tijd hun bijeenkomsten bij Fokke Tjeerds Hiemstra aan huis. Dat was tenminste een flink eind buiten het dorp en dus waande men zich daar veiliger. Maar in het notulenboek lezen we: ‘Op den 10 juli 1836 is Abe Jans Andree door eenige baldadige jongelieden, met geweld verhinderd, om bij de zaamgevloeide menigte op te treden, welke als naar gewoonte vergaderd was ten huize van F.T. Hiemstra. Hiervan is behoorlijke regterlijke aanklagte gedaan’. Het mocht niet baten en daarom besloot men noodgedwongen niet meer bij Hiemstra te vergaderen. Het werd te riskant. Vergelijken we met dit alles ònze kerkdiensten van nu eens! In alle vrede en rust kunnen wij ze (nog) houden. Hettema, de man van het eerste uur, kreeg ook zijn deel van de vervolgingen te dragen. Op 20 augustus 1836 moest hij naar Leeuwarden, naar de rechtbank toe, omdat hij op een zondag in juli met meer dan 20 personen een godsdienstoefening had gehouden. Hij werd tot een boete van ƒ 20,- plus ƒ 10,37½ proceskosten veroordeeld. In het najaar van 1836 besloot de Provinciale vergadering van de Afgescheiden kerken in Friesland voortaan de boetes gezamenlijk te dragen. Op 12 februari 1837 - midden in de winter - preekte ds van Velzen twee maal in de schuur van Hettema, 's morgens over Joh. 6:39: En dit is de wil mijns Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij gegeven heeft, ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. En 's middags over Psalm 84:6 en 7. Die middagpreek handelde over de woorden: Welgelukzalig is de mensch, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn. Als zij door het dal der moerbeziënboomen gaan, stellen zij hem tot eene fontein; ook zal de regen hen gansch rijkelijk overdekken.’ De diensten werden gehouden ‘tot algemeen genoegen en zoo wij hopen tot afbreuk van het rijk des Satans en aanwas voor Christus’ Koninkrijk. De toegevloeide menigte was verre boven het getal van 20 personen en door twee veldwachters opgenomen geworden’. De gemeente wist dus, wat haar nu weer te wachten stond. Het werd ƒ 100,- boete voor ds van Velzen en ƒ 50,- voor Hettema plus natuurlijk de proceskosten. Ondanks alles bleef de gemeente groeien. We lezen, dat 2 echtparen zich bij de gemeente voegden: Hendrik Jans Hemkes en Saapke Klazes de | ||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||
Groot; Abe Abes Hijma en Tieke Wiegers Grafstra. Verder nog Dirkje Pieters de Boer (vrouw van Jan Alberts Knol) en vijf ongetrouwde jonge vrouwen, Antje Sierds Boonstra, Grietje Thijses Boersma, Akke Jacobs Ebben, Teetske Anskes Fortuin (de toekomstige tweede vrouw van Hette Hettema) en Stijntje Hendriks Hemkes. Ook nog een jongeman Oense Thijses Boersma. Op zondag 10 september 1837 preekte ds van Velzen weer tweemaal in de schuur van Hettema, 's morgens voor 60 personen, 's middags was dit aantal gestegen tot 150. Uit heel Ferwerderadeel kwam men hem horen. Voor de eerste keer werd in de Afgescheiden gemeente van Hallum het Avondmaal bediend en ook werden in die dienst twee kleine kinderen gedoopt, nl. Maaike, dochter van Sieds Freerks Sytsma en Abeltje Jans Andree, en aan Pieter, zoon van Tjeerd Daniëls van der Woude en Trijntje Sijtzes Boersma. De beide laatste doopouders, die dadelijk met de Afscheiding waren meegegaan, hebben in de morgendienst belijdenis van hun geloof afgelegd en ‘zijn daarop tot lidmaten aangenomen’. Heel dankbaar besluiten de notulen: ‘Deze dag is met veel opgewektheid en plegtigen eerbied gevierd, en alles is rustig en ongestoord, tot groote blijdschap der gemeente, afgeloopen’. | ||||||||||||
Dank-, vasten- en biddagDe dank-, vasten- en bededag werd door de gemeente te Hallum op 20 september 1837 bij Hettema gehouden. Slechts weinigen hadden verstek laten gaan. Men begon 's morgens om 9 uur en ging 's avonds om 5 uur uit elkaar. Het was dus geen dankuur, waarmee wij het tegenwoordig doen, maar werkelijk een dankdag geweest, waarbij men niet aan het vasten en bidden voorbijging. Van andere gemeenten is bekend, dat men zo'n dag - zo mogelijk - alleen maar een kopje koffie mocht gebruiken. De notulen besluiten met: ‘Met stilstaan van alle werkzaamheden en in vereeniging des harten, is gebeden en dankzegging gedaan tot den almagtigen God en zijn voorgelezen twee biddagspredikatiën’. We vragen: zouden deze van van der Groe geweest zijn, van wie vele bekende biddagpreken zijn gepubliceerd en die nog niet zijn vergeten? Van deze bekende 18-eeuwse ‘oude schrijver’ las men in Hallum in elk geval diens preken over de Heidelbergse Catechismus.Ga naar eindnoot14. In trouwens wel meer gemeenten b.v. Groningen. In de notulen kwamen herhaaldelijk ook diakonale zaken aan de orde, want de gemeente te Hallum onderhield haar eigen armen. Men handelde meer dan eens heel praktisch. Zo werd Pietertje J. Andree, later de vrouw van Dirk Sjoukes van der Wagen, door bemiddeling van de kerkeraad, als huishoudster geplaatst bij Pieter Baukes Bosch te Hijum. | ||||||||||||
OefenenDe kwestie van het oefenen, die in zo menige Afgescheiden gemeente | ||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||
onrust heeft gezaaid, ging ook in de gemeente van Hallum spelen. We schreven al eerder, dat Hettema aanvankelijk vóór het oefenen was, maar onder invloed van ds van Velzen wijzigde hij zijn standpunt. In zijn levensgeschiedenis zegt hij zelf ervan: ‘In bijna alle gemeenten stonden oefenaars op en sommigen hunner meenden daardoor een roeping te hebben tot het leeraarsambt, waartoe ook verscheidene, na min of meer een opleiding te hebben ontvangen, bevorderd werden en door de kerk toegelaten, omdat de behoefte aan leeraars groot was. Toen er later twist ontstond, of het oefenen, dat meestal in den vorm van prediken geschiedde, ook in strijd was met de waarheid, gaf dit aanleiding om het werk niet lichtvaardig op te vatten of voort te zetten. Bij mij verwekte dit eenig gemoedsbezwaar tegen het oefenen, en we besloten dan ook voortaan slechts een preek te lezen, wat we dan ook om beurten deden’. In de kerkeraad van Hallum waren de beide diakenen Tolsma en Haanstra voorstanders van het oefenen, de twee ouderlingen Hettema en Hiemstra tegenstanders. Hettema typeerde het oefenen van een andere ouderling eens als volgt: ‘Hij spreekt bij wijlen met gezag als was hij een gezant van Christus wege’. | ||||||||||||
OnderwijsIn de kerkeraad werd ook gesproken over het onderwijs, over de situatie op de scholen en over de schoolboeken. Zowel Hettema als Hiemstra waren van oordeel, dat ‘de scholen en schoolboeken geheel van het regte doel zijn afgeweken’ en dat het daarom strikt genomen niemand vrij stond daarvan gebruik te maken. Maar ze vonden het ook moeilijk op dit punt ‘streng’ te handelen. In de kerkeraad van Wanswerd-Birdaard voelde men deze moeilijkheden eveneens en men sprak erover. Men kon de kinderen wel thuis houden, maar dan leerden ze geen lezen of schrijven. Dat de strijd voor het Christelijk onderwijs komen moest, valt gemakkelijk uit de notulen van de Afgescheiden gemeenten af te leiden. In Hallum werd in 1872 de eerste Christelijke school opgericht. | ||||||||||||
CatechisatieOp de vergadering van 20 november 1838 kwam het catechetisch onderwijs ter sprake. Het werd als volgt geregeld: op zondagavond de bejaarden, op maandagavond de ‘jongelingen’ en op woensdagmiddag de kinderen. Ouderling Hettema kreeg de bejaarden en de jongelingen voor zijn rekening en zou hen onderwijzen uit het Kort Begrip. Zijn kollega Hiemstra gebruikte voor de kinderen het beknopte catechisatieboekje van Hellenbroek, de zgn. kleine Hellenbroek. Ook besloot men voortaan in de week, op woensdagavond 8 uur, | ||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||
samen te komen om de godsdienstige kennis te verdiepen. In die eerste vergadering zou men een hoofdstuk uit de bijbel behandelen en ook rondvraag doen naar elkaars zieletoestand. Een typische piëtistisch trekje! In de volgende vergaderingen ging men dan een begin maken met de bespreking van de 37 artikelen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Hettema zegt er in zijn levensgeschiedenis het volgende van: ‘In den winter hielden we in het dorp catechisatie voor de jeugd en 's avonds vergadering voor de grooten, waarin de 37 geloofsartikelen geheel zijn behandeld’, aan de hand van het boek van Arnoldus Rotterdam over de geloofsbelijdenis, en waaruit het volk veel lering en stichting trok. We merken hierbij nog op, dat de hier bedoelde uitlegging van de Nederlandse geloofsbelijdenis in 1755/58 in twee delen verscheen. Ds Rotterdam was in 1756 predikant in Steenwijk geworden, daarvoor stond hij in Zuilen. In zijn opvattingen sloot hij zich aan bij Voetius, Lodenstein, Witsius, Borstius, Fruijtier, e.a. allen mannen van de Nadere Reformatie! Ook iemand als Comrie was zeer ingenomen met deze verklaring van de geloofsbelijdenis.Ga naar eindnoot15. | ||||||||||||
ArmenUiteraard komt in de notulen ook af en toe de verzorging van de armen ter sprake. De armoede was groot, de woningen waren slecht en de gemeente telde niet vele rijken en aanzienlijken. Dus lag het moeilijk. Toch meende de kerkeraad, dat ‘naar plicht en geweten’ moest worden gehandeld en de broeders vroegen daarom aan de gemeente een extra gift voor de armen. ‘Boven verwachting’ gaf de gemeente aan deze oproep gehoor. Daardoor kon zelfs aan iemand, die 8 dagen gevangenisstraf had gekregen, omdat hij een vergadering van de gemeente had bijgewoond, maar geweigerd had tegen zijn broeders te getuigen, de schade worden vergoed. | ||||||||||||
Eerste kerkje - 1839Langzamerhand kwam er wat meer orde en vastheid in het leven van de Afgescheiden kerk in Hallum, ondanks allerlei bezwarende omstandigheden. Zo werden b.v. alle kamers te klein voor het groeiende aantal hoorders. In de buurt was een huis te koop. Hettema kocht het. De ene helft ingericht als kerk, wat banken en een lessenaar erin, en klaar was het kerkje. ‘We kunnen er eenigermate Gods bestierende hand in opmerken’, aldus de notulen. In 1842 was dit kerkje al weer te klein. Een jaar later zou Gabe Rolsma ‘in daghuur’ een nieuwe kerk bouwen. Waar die stond? Vermoedelijk op dezelfde plaats als de tegenwoordige kerk. In 1858 werd dit gebouw ook al weer te klein. Hoe nu? Naast de kerk stond het huis van J. Andree op de Langeburen. Voor ƒ 1100,- werd dit | ||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||
gekocht en zo kon de kerk worden vergroot. De koopsom was door de Waarheidsvrienden voorgeschoten. De tegenwoordige fraaie kerk dateert van 1912.Ga naar eindnoot16. | ||||||||||||
BeroepingswerkBij een gemeente hoort een herder en leraar. Daarom werkte men graag mee met de kerken van de classis Wanswerd om ds T.F. de Haan - die zich op Goede Vrijdag 1839 te Ee van de hervormde kerk had afgescheiden - te beroepen. Men had hem dan wel niet alleen als dominee, maar het was toch beter dan niemand. In Hallum kreeg hij alle stemmen. Op de classisvergadering van 14 september 1839 kon hij meedelen het beroep van de kerken der classis te hebben aangenomen. De kerk van Hallum heeft veel steun gehad van ds de Haan. Er is in 1841 zelfs sprake van geweest, dat hij in Hallum zou komen wonen, maar het werd als een bezwaar gevoeld, dat ‘juffr. de Haan nog naar de Liberale kerk gaat.’Ga naar eindnoot17. We merken hierbij op, dat een voorzoon van haar voor hervormd predikant studeerde. | ||||||||||||
Hettema (en Hogendijk) op audiëntieDe vervolgingen waren nog steeds niet opgehouden. Daarom besloot de classis Wanswerd - zoals Hettema in zijn levensbeschrijving meedeelt - twee broeders als afgevaardigden naar de koning te zenden, nl. Hettema uit Hallum en Lammert K. Hogendijk uit Ferwerd. ‘Op 15 december 1839 - het was op een vrijdag - gingen we op reis. Ons reisplan was vooraf bepaald, en daar het winter was, moesten we met de diligence rijden van Leeuwarden naar Zwolle’. Geen geringe afstand. We leggen dit traject met een verwarmde trein of auto wat geriefelijker af. De volgende dag reden ze naar Amsterdam, waar ze zondags overbleven en voor de uitvoering van hun opdracht nog advies aan ds van Velzen vroegen. ‘Wij hadden ons dien Zondag zeer verkwikt, door het gul verkeer met de broeders, en reisden des Maandags naar 's Gravenhage. Daar wij in Den Haag vreemdelingen waren, hadden de broeders ons geraden kennis te maken met den heer van Golverdinge.’ Bij hem logeerden ze die nacht en ze reisden dinsdagmorgen naar Den Haag, waar ze om 11 uur in het paleis werden verwacht. Daar moesten ze eigenhandig in een grote zaal hun namen inschrijven en het doel van hun bezoek. Hierop kregen ze het verzoek om 12 uur weer aanwezig te willen zijn. ‘Wij pasten op onze tijd, en toen we aan het paleis kwamen, werden we door een bediende geleid tot aan het vertrek des Konings. Toen het onze beurt was, werden we door een dienstdoend kamerheer bij den koning binnengeleid. De koning stond op en groette ons; ook wij maakten zo goed mogelijk ons kompliment! Zijne Majesteit gaf ons tijd om elk op zijn beurt met hem te kunnen | ||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||
spreken, en we gaven daarbij ons rekwest over. De koning beloofde ons de zaak te zullen onderzoeken en verklaarde, dat het zijn voornemen was te zorgen, dat er zoo spoedig mogelijk verandering in de zaak kwam. Daarmee was de audiëntie afgelopen en een bediende geleidde ons weer uit het paleis’. Toen de beide boeren weer op straat stonden, was hun een pak van het hart gevallen. Dinsdagmiddag om 4 uur aanvaardden ze de terugreis, reisden de hele nacht door en kwamen op woensdagmorgen weer in Leeuwarden aan. De reis had hun niet minder dan ƒ 74,50 gekost. Maar die tocht was een hele belevenis voor beide Friese boeren geweest. De reis had weinig gebaat, daar alles dezelfde gang ging, hoewel met verzachting in ‘het toepassen der straffen’.Ga naar eindnoot18. Ouderling Hettema van Hallum was in de Friese Afgescheiden kerken zeker een man van betekenis. In zijn levensbeschrijving vermeldt hij, dat hij met ouderling R.D. Hamming van Burum in het voorjaar van 1839 door de Provinciale vergadering van Friesland werd afgevaardigd naar een buitengewone vergadering, die in Amsterdam werd gehouden, waar ds van Velzen net predikant was geworden. Deze wilde tegelijk ook de Friese kerken blijven dienen. Hettema schrijft hiervan: ‘De oorzaak, waarom deze vergadering saamgeroepen was bestond hierin, dat er in Holland groote beweging, verdeeldheid en twist bestonden, die zich vooral in de gemeente te Amsterdam hevig openbaarde. Het verschil liep vooral over de zending der leeraars. Er waren verscheidene leeraars door de kerk aangesteld; maar wegens gebrek aan voorgangers en wijl er geen gelegenheid tot grondige opleiding bestond, werden sommigen als leeraar toegelaten volgens art. 8 der Dordtsche Synode. Hiertegen protesteerde een deel van de kerk en verklaarde, dat zij die leeraars niet toelaten konden of erkennen als wettig gezonden. Hierbij kwam nog, dat in de Amsterdamsche gemeente zich twee partijen gevormd hadden, waarvan de eene ds van Velzen, en de andere ds Scholte aanhing. Op deze vergadering ging niet alles even broederlijk toe, vooral door het gedrag van ds Scholte, waarvan meer bitterheid dan liefde en eensgezindheid het gevolg was.’Ga naar eindnoot19. Hettema is later nog met ds de Haan en ds Postma en ouderling Hellema door Friesland afgevaardigd naar de synode, die van 17 november tot 3 december 1840 in Amsterdam is gehouden. Het daar genomen besluit om weer tot de Dordtse Kerkordening terug te keren, is in Hallum ongetwijfeld met voldoening ontvangen, want al in de gemeentevergadering van 1 september had de kerkeraad voorgesteld om de Dordtse Kerkenordening weer aan te nemen.
Schokkende gebeurtenissen deden zich in de gemeente Hallum niet voor. Eind december 1840 blijkt de gemeente - volgens de notulen - 36 belijdende lidmaten te tellen. Ze was dus maar klein. | ||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||
Wel veroorzaakte de emotionele kwestie van het oefenen narigheid. Ouderling Hettema was nu tegen het oefenen en bleef dit. Zelfs, toen ds de Haan erop aandrong, dat de gemeenten sommigen van zijn leerlingen zouden verzoeken om bij gelegenheid eens op te treden, verklaarde Hettema ‘tegen de bediening der leerlingen’ te zijn en zich te willen houden aan het besluit van de classis van april 1841. Hettema zei ook nog, dat in de gemeente over deze zaak minder ergernis was dan men meende, omdat men vrij algemeen bij het huisbezoek kon horen van zegen onder het preeklezen. Anderen bestreden dit weer en meenden, dat zulke verklaringen alleen maar dienden om Hettema naar de mond te praten. Verder werd Hettema ervan beschuldigd, dat hij volhardde in zijn ‘misslagen’ nl. in het volhouden van zijn zeer langdurig bidden. De stemming was zo geladen door wederzijdse verwijten, dat het Avondmaal zelfs werd uitgesteld! Op 10 mei 1841 was er weer een gemeentevergadering, waarin nog eens de zaak van het oefenen en van de lange gebeden van Hettema werden doorgesproken. Hoewel geen boosheid en bitterheid naar buiten braken, is - volgens de notulen - de vergadering toch niet geëindigd met de vereiste stichting! Gelukkig zagen de broeders op de volgende vergadering in, dat tweedracht en twisten zeer schadelijk voor de gemeente zouden zijn. De ‘vreeze Gods’ bracht de broeders bij elkaar en de ‘vergadering werd met boetvaardige dankzegging gesloten’, nadat men besloten had over de twistpunten niet meer te spreken, overtuigd als men was dat geen kwade bedoelingen in het spel waren. Wèl mocht Hettema later in zijn memoires schrijven: ‘De Christelijk Afgescheiden kerk draagt in haar beginsel het kenmerk der liefde. De liefde des Heeren heeft haar gevestigd, door de liefde onderling werd zij voortgezet, zoodat ieder lid het zijne toebracht, en ieder zijn hand aan het werk sloeg en zijn penningsken tot voorziening inde behoeften offerde. Daardoor is de kerk tot nu toe uitgebreid en staat zij als een getuige ter eere Gods en tot beschaming des ongeloofs.Ga naar eindnoot20. In dit verband past een notitie uit de notulen van 3 juli 1841. Op de kerkeraad verschenen enkele leden uit de hervormde kerk, die wilden o ver komen naar de Afgescheiden kerk. Het waren Wyger Brouwer en Dirk Sjoukes Wagenaar. Ze vertelden in de hervormde kerk geen zielevoedsel meer te kunnen vinden en ook bestonden in dat genootschap de kenmerken der ware kerk niet meer. De kerkeraad ondervroeg hen nu ‘over de hope van hun geloof’. Beiden verklaarden bevinding te hebben van ellende, verlossing en dankbaarheid en ze beloofden zich als ‘eerbare’ leden te gedragen, waarop ze werden toegelaten. We moeten hier helaas aan toevoegen, dat het met Wagenaar later helemaal is misgegaan. | ||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||
Sabbatschennis?Ouderling Fokke Tjeerds Hiemstra zat met een moeilijk conscientiegeval, waarover hij advies aan de kerkeraad vroeg. Wat was dan het geval? Hij was aangezocht zitting te nemen in het polderbestuur. Maar dit polderbestuur liet bij hoge waterstand ook zondags de watermolen draaien. Men loste het probleem als volgt op: Hiemstra moest verklaren, als hij zitting nam, dat hij het malen op zondag voor zonde hield en daarmee niet instemde. Hoewel eerst toch nog enkele leden zich van het Avondmaal onthielden, omdat zij Hiemstra verdachten van zondagsontheiliging, is deze verontrusting, nadat de kerkeraad opheldering gegeven had, spoedig geweken. Bij de verkiezing van 1 januari 1842 werd Hiemstra met algemene stemmen tot ouderling herkozen. | ||||||||||||
Ds M.A. YpmaKwam in 1843 een sober kerkgebouwtje klaar, men stelde ook pogingen in het werk een eigen voorganger of dominee te beroepen op ƒ 400,- traktement plus een vrije woning. Acht broeders gaven zich op als borg voor dit bedrag. Op 1 mei 1843 heeft dan ook onder leiding van ds F.A. Kok, die preekte over Matt. 9 daarvan vers 35-38, de verkiezing plaats. ‘Uit aller mont’ wordt gekozen als voorganger van de gemeente Marten Annes Ypma, die van 1843-'45 voorganger in Hallum zou zijn en van 1845-'47 predikant. Hij was in 1810 in Minnertsga uit eenvoudige ouders (schippers) geboren, en werd diaken in de Afgescheiden kerk aldaar. Ds H.A. de Vos te Sexbierum heeft hem nog les gegeven (1841) en daarna ds T.F. de Haan. Het was wel wat bezwaarlijk, dat Ypma bij zijn beroep naar Hallum nog niet geëxamineerd was, maar ‘als beroepen voorganger’ leidde hij toch kerkeraadsvergaderingen, deed huisbezoek, was bij het onderzoek naar geloofskennis van a.s. lidmaten aanwezig en ging voor in de samenkomsten. Misschien was het voor hem maar goed, dat 12 dagen na zijn verkiezing ouderling Hettema van Hallum naar de gemeente van Beetgum verhuisde, want deze was - zoals we al schreven - een tegenstander van het oefenen, in welke vorm ook, geworden en gebleven. In elk geval, van moeilijkheden lezen we op dit punt niet meer. Met Ypma's studie verliep het niet zo vlot. Hij had in zijn ambtelijke praktijk ook zoveel te doen; daardoor kwam hij haast niet toe aan een geconcentreerde studie boor zijn examen. Op 11 oktober '43 zal hij te Groningen zijn examen doen. De kerkeraad geeft hem het noodzakelijke attest mee, maar van een examen hebben we niets gelezen. Wel legt hij het af in maart 1844 op de Provinciale vergadering in Friesland te Leeuwarden, in aanwezigheid van afgevaardigden uit de provincies Groningen en Drenthe. Hij wordt echter afgewezen. Het volgend jaar, in mei 1845 lukt het op de Provinciale vergadering van Drenthe in | ||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||
Dwingelo. Nu staat niets een bevestiging als dominee van Hallum in de weg; die vindt dan plaats op 8 juni '45 door ds de Haan, die in die jaren in de noordelijke kerken van ons land nagenoeg elke nieuwe predikant bevestigde en bij het in gebruik nemen van elk nieuw kerkgebouw de leiding had. Ypma kreeg ƒ 400,- tractement, althans op papier. Want net als zijn vriend ds Postma, toen deze in Minnertsga stond, werd het volle bedrag hem niet uitbetaald. Daarvoor was de gemeente blijkbaar te arm. Geen wonder, dat hij bij de kerkeraad klaagde over het feit, dat hij financieel niet kreeg wat hem in zijn beroepingsbrief was toegezegd. En zo'n klacht is voor een dominee altijd een pijnlijk iets. Maar al was hij dan geen predikant in de ruim twee jaar, die lagen tussen zijn verkiezing en bevestiging, hij heeft zijn uiterste best gedaan en veel werk verzet. Daarbij waren er ook niet weinige tuchtzaken, die vaak heel gecompliceerd lagen en waarvan de oplossing - zo die er al kwam - schriftuurlijke wijsheid en tijd vroeg. Daar was b.v. het geval van ds O.J. Hazekamp te Beilen, die te Hallum had gecatechiseerd en een meisje, Wietske, onbezonnen trouwbeloften had gedaan. Ze was hem zelfs gevolgd naar Groningen - waar hij studeerde - maar hij had haar teruggestuurd. Een a.s. predikant, die zijn beloften breekt! Het kwam weer goed, maar het ging door een nauwe weg. Hazekamp moest schuld belijden, niet alleen voor de kerkeraad in Hallum, maar ook voor Wietske. Hij deed het maar trouwde wel met een ander! Dan was er een ongetrouwde man, die wat veel bij een getrouwde vrouw op bezoek kwam. Het viel op. De man verdedigde zich met te zeggen, dat het ‘om een geestelijke betrekking’ ging. Dit wilden de broeders uit de aard der liefde wel aannemen, maar ze vermaanden hem toch zijn bezoeken te staken: een mens moest zich immers ook hoeden voor de schijn des kwaads. Een paar jaar lang hield de kwestie met een zekere Durk de kerkeraad bezig. Deze was van zijn vrouw en kinderen weggelopen, kwam na 4 dagen terug, nam veel spullen uit huis mee, dreigde weer met weglopen. De kerkeraad deed wat ze kon om de man geestelijk op te vangen. Maar onverstandige broeders maakten de zaak moeilijker. Eén van hen had emotioneel zijn kritiek op Durk gespuid en deze uitgescholden voor een grote afzetter, een deugniet en een ketter. Deze laatste typering meende hij van Durk te mogen geven, omdat deze verklaard had, dat er vóór de schepping van de wereld een ‘woeste stof’ bestond. Ds Ypma behandelde de zaak wijs. Hij zei, dat men bij het bespeuren van een verkeerd gevoelen bij een broeder, niet dadelijk klaar moest staan om zo iemand met de naam ketter te bestempelen, maar moest proberen hem zachtmoedig van zijn dwalende gevoelens af te helpen. Een andere broeder - het was een Jan - had ook kritiek op ds Ypma. Wel- | ||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||
iswaar zei hij, dat hij niets op de leer van ds Ypma tegen had, want die kwam overeen met de leer van de kerk en met Gods Woord. Maar toch zou dominee ‘gezondigd’ hebben tegen de ‘oude schrijvers’. Want die stelden dat de rechtvaardigmaking van eeuwigheid was geschied. Dominee had zich dus in zijn verklaring van zondag 23 wijzer geacht dan die godzalige mannen. Terecht stelde de kerkeraad, dat dominee niet van het geloof van de oude schrijvers hoefde uit te gaan, maar van de leer van de kerk. Jan moest er niet zomaar wat uitgooien en niet zo praatziek zijn. Wanneer hij weer wat tegen dominee had, moest hij het deze eerst zelf zeggen. Jan erkende schuld; dominee gaf hem de hand. We hebben dit voorbeeld aangehaald, omdat het bewijst hoe groot het gezag van de oude schrijvers in die tijd bij sommige, nee bij vele gemeenteleden was. Telkens stuit men daar weer op. Rest ons nog te vermelden, dat het met bovengenoemde Durk helaas niet goed is gekomen. In oktober 1846 is hij van de gemeente afgesneden. Ook het rijk der duisternis is sterk. In mei 1844 spreken de broeders weer over het onderwijs. Mogen de ouders de kinderen naar de ‘Liberale’ school sturen? Ouderling Hiemstra en ouderling Abe Andree (die enige maanden later overleed) menen simplistisch dat dit zonde was. De kerkeraad concludeert uiteindelijk: Ieder moet zich inspannen om de kinderen ‘in de beste weg in de vrede des Heeren te onderwijzen en te doen onderwijzen’. Zoals we al schreven, komt de Christelijke school in Hallum er in 1872. Dat men in de gemeente te Hallum goed meeleefde met de noden van land en volk, bleek uit het besluit van augustus 1845 om een biduur te houden, omdat de Heere ‘de aardappelvrugt sloeg’. Ons land werd toen vreselijk door de aardappelziekte geteisterd. Het biduur in Hallum is weer geworden een dag van bidden en vasten. Volgens de notulen werd ‘de nabijheid des Heeren kennelijk ervaren’. De Afgescheidenen moesten in het algemeen niets hebben van de koepokinenting als middel tot bestrijding van de pokziekte. Op de kerkeraad van 23 februari 1846 werd een Koninklijk Besluit betreffende deze inenting voorgelezen. Men besloot voor dit punt advies aan de classis te vragen. De pokziekte zegt ons nu weinig of niets meer. Maar wat een besmettelijke en gevaarlijke ziekte dit eigenlijk was, lezen we in de levensbeschrijving van Hettema die in de nazomer van 1841 de pokken kreeg en na hem zijn zes kinderen eveneens, terwijl zijn vrouw, die ingeënt was, van de pokziekte vrij bleef. Vele Afgescheidenen meenden door de inenting toe te passen ‘in Gods werk te komen’.Ga naar eindnoot21. | ||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||
Drukker van Dokkum en ds B. Amsing van Wanswerd kunnen op 14 oktober 1846 notuleren, dat de broeders in vrede leefden en dat alles, hoewel in zwakheid, geregeld toeging. De financiële toestand bleef echter zorgelijk. Hallum was echt geen rijke gemeente, eerder het tegendeel. Eén van de gevolgen hiervan was, dat ds Ypma zijn ƒ 400,- traktement per jaar niet ten volle uitgekeerd kreeg, zodat hij geldelijk niet kon rondkomen. Daarom was het voor hem een uitkomst, dat hij een ‘beroep’ kreeg van de ‘Christelijke Vereeniging der Landverhuizers naar Noord-Amerika’. Nog niet van een gemeente aldaar, want die moest door de emigranten nog in de wildernis gesticht worden. Hij had al langer met de gedachte aan emigratie gespeeld, want op de vergadering van een emigratie-vereniging in Leeuwarden in 1846 gehouden, was hij één van de 80 aanwezigen geweest. Op de kerkeraad van 1 februari 1847 verklaarde hij, dat hij het beroep ‘met volkomen rust voor zijn hart’ aannam. Vooraf had hij het oordeel van de kerkeraad ingewonnen. De meerderheid hiervan oordeelde - volgens de notulen - dat dominee ‘zal moeten vertrekken, volgens de loop der omstandigheden, die zich in den weg van het Godsbestuur opdoen’. Een wat duistere zin. Ze zal betekenen: dominee moet maar gaan, als God zijn weg naar Amerika leidt (misschien met de bijgedachte: we kunnen hem toch niet meer betalen). Gedenksteen Marten Ypma uit Minnertsga, die de Afgescheiden kerk te Hallum van 1843-'47 heeft gediend en toen naar Noord-Amerika (Michigan) is geëmigreerd. (Foto ontleend aan H. Algra - Het wonder van de 19e eeuw).
| ||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||
En zo begonnen hij en zijn vrouw Jetske Jacobs van der Tol in april 1847 met 18 echtparen, 13 ongetrouwden en 4 kinderen met het Engelse schip Vesta uit Rotterdan de lange reis naar Amerika. Ypma vestigde zich uiteindelijk in westelijk Michigan, waar hij predikant werd in de pioniersgemeente Vriesland. Als friestalig man zal hij zich daar het meest thuis hebben gevoeld. Hij heeft later nog enkele gemeenten gediend. De notulen zwijgen over zijn vertrek uit Hallum. Volgens het lidmatenboek vertrokken met hem uit Hallum naar Amerika het echtpaar Albert Pieters van Vliet en Trientje Jans van der Kimp.
Het zou bijna twee jaren duren, vóór in de vacature - Ypma werd voorzien. Al is een vacature op den duur nooit voordelig voor een gemeente, de kerkeraad blijft in elke geval zijn werk doen, zo goed en zo kwaad als het gaat. En voor moeilijke situaties is altijd nog een consulent beschikbaar. De notulen vertellen, dat het catechetisch onderwijs gegeven ging worden door ouderling Jan Dirks Fokkema en Harm de Wit en dat het huisbezoek gewoon door zou gaan. Ook het doen van geloofsbelijdenis stokte niet. In februari 1847 werden onderzocht en toegelaten Trijntje E. Hilkema en Antje Tjalings Akkerhof; in augustus waren het B.D. van der Meer, D.W. Kobesma en J.J. Elzenga. Op 18 februari 1847 werden aangenomen Johannes Freeks Leistra, Pieter Durks van der Meer en Reina Meindert Fokkema (gehuwd met Lieuwe Harms Reitsma), na ondervraagd te zijn door ds H.J. Wind van Leens. | ||||||||||||
Tragiek ds H.J. WindMet het beroepingswerk ging het niet zo naar wens. Nadat ds E.J. Seeger van Sappemeer en proponent H. van Goor tevergeefs waren beroepen, liet men het oog vallen op ds H.J. Wind van Leens die het beroep ook kreeg. De notulen van de kerkeraad verstrekken ons geen enkel uitsluitsel hierover, om de eenvoudige reden, dat daarin een gat is van 18 februari tot 16 december 1848. Gelukkig geeft de bewaard gebleven correspondentie van ds de Wind zelf ons interessante en zelfs ontroerende informatie.Ga naar eindnoot22. Op 13 januari 1848 verzoekt ouderling Jan Dirks Fokkema aan ds Wind van Leens eens een zondag in de herderloze gemeente te Hallum te komen preken (opdat wij u ‘eens op een Zondag op onze kansel voor ons aangezicht mogen zien’). Ds Wind is dan net ziek geweest. In een brief van november 1847 schrijft zijn vader ‘tot mijn innige smart’ vernomen te hebben, dat zijn zoon ziek is, ‘hetwelk mij vaderlijk doet treuren’. ‘Zoo uwe ziekte erger mogte worden’, stuur dan bericht, aldus de vader, die boer is te Rohel bij Heerenveen. En hij voegt eraan toe, dat hij desgewenst zijn klein- | ||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||
zoon Jan Wind, die dominee wil worden, graag een exemplaar van ‘Brakels Godgeleerdheid’ (d.i. de Redelijke Godsdienst van Wilhelmus à Brakel) wil sturen. Ds Wind schijnt wat te zijn opgeknapt. In elk geval ontvangt hij op 27 maart 1847 de beroepsbrief van de kerkeraad te Hallum getekend door de ouderlingen H.F. van Marrum, H. de Wit en J.D. Fokkema, en door de diakenen J.J. Andree en D.P. Miedema. Bij de verkiezing had ds Wind bijna alle stemmen gekregen. Het tractement zou ƒ 400,- plus vrije woning bedragen en op zondag moest hij 2x en zo mogelijk 3x preken. (In Dedemsvaart had hij ook op tal gestaan, maar daar was hij afgevallen). Intussen pakken zich zware wolken samen boven het gezin van ds Wind in Leens. Een paar weken later valt de slag. In de maand april 1848 sterven in 8 dagen tijd twee kinderen, Geeuwke, ruim 10 jaar, en Pier, ruim 7 jaar oud. De kerkeraad van Hallum stuurt zijn beroepen dominee een schrijven met een betuiging van diepe deelneming, ondertekend door H.F. van Marrum, J.D. Fokkema en J.J. Andree. Op zaterdag 30 april - twee weken na de begrafenis van het jongste zoontje - reist ds Wind van Leens naar Hallum om daar een zondag te preken en zijn overkomst te regelen. En zie, die zondag - 11 mei - schrijft zijn gastheer, ouderling H.F. van Marrum te Hallum, de volgende alarmerende brief aan de vrouw en kinderen van ds Wind te Leens: ‘... tot ons hartzeer zijn wij verpligt u te melden hoe het met Dom. staat. In gezondheid en met blijdschap hebben wij hem Zaterdag om tien uur ontvangen, heel opgeruimd en toen met smaak gegeten en toen op den nadag begon hij te klagen, dat hem iets over de leden ging, ook niet heel slim, maar Zaterdagnacht na bed gegaan, lustte hij geen eten en Zondagmorgen zijn wij geresolveerd om de docter bij hem te halen, die getuigde van hem niet best te zijn en zoo denken wij er ook over, nu kunnen wij het niet nalaten u dit te schrijven, ons verzoek is dit, dat een van u Zoons ten spoedigste overkomt, wij zien niet verder als heden en wat de Heere met ons wil, weten wij niet’. Diezelfde zondag sterft ds Wind bij zijn gastheer, de cichoreifabrikant Hendrik Feijes van Marrum, wonende in de Langebuorren noordzijde, vlak bij de hoek Heegebuorren oostzijde.Ga naar eindnoot23. Hij was nog maar 43 jaar oud. Weer moet diaken J.J. Andree een condoleance-brief naar Leens sturen, nu naar de weduwe en de kinderen van ds Wind. En alsof het nog niet genoeg is, sterft nog geen jaar later ook het zoontje Jelle, 4 jaar oud. Zo had de weduwe ds Wind - Klaaske Haaijes de Jong - in 9 maanden tijd haar man en 3 kinderen verloren!
Pas op 18 februari 1849 kon de 50-jarige Roelofs Pieters MedemaGa naar eindnoot24. toen predikant te Stadskanaal, door ds S. Baron van Ferwerd worden bevestigd met 1 Thess. 5:12 en 13: ‘En wij bidden u, broeders, | ||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||
erkent degenen, die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen; En acht hen zeer veel in liefde, om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander’. Medema deed 's middags zijn intree met Coll. 4:3; ‘Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des Woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus, om welke ik ook gebonden ben’. Veel bijzonderheden zijn uit de periode van ds Medema niet te melden. Ook in Hallum zat men met de vraag: Moeten de ambtsdragers gekozen worden via een talstelling door de kerkeraad of via een vrije stemming? Met meerderheid besluit de kerkeraad tot het laatste, maar later gaat het weer via een talstelling. Met de verzorging van de armen lag het moeilijk. Geen wonder in die arme tijd! In mei 1847 had de diaconie een groot tekort. Hoe dit weggewerkt moest worden, wist de kerkeraad niet goed. Men hoopte ‘met Gods hulp’ het ontbrekende bedrag aan te zuiveren. In 1848 besloot men n.a.v. een Koninklijk besluit, de armen die woonden waar plaatselijk geen erkende gemeente was, ook als ze behoorden tot de kerk van Hallum, zich moest wenden tot de algemene kerkvoogden ter plaatse. De arme leden van Hallums kerk, dus zij die woonden te Hijum en Finkum en enkele te Oude Leie en Stiens, moesten zich daar tot de armvoogden wenden. Dit was echter niet zo eenvoudig, ‘daar het veeltijds gebeurt, dat men wolven ontmoet, die gaarne zien, dat het leven de schapen benomen wordt en geen genoegzaam onderhoud geven!’ Besloten wordt, dat de diakenen de algemene voogden op deze misstanden zullen wijzen en wanneer dit niet baat, dat zij ‘iets van het hunne aan zulke leden volgens de Christelijke liefde zullen moeten mededelen.’ In mei 1852 nam ds Medema ‘met volle ruimte des gemoeds’ een beroep naar Westergeest aan. Bij zijn vertrek vielen nog wat financiële rimpels glad te strijken. Ze waren een bewijs van het feit dat - laten we het zo maar noemen - ds Medema het in Hallum arm had gehad. Bij zijn komst in 1849 was hem ƒ 60,- voorgeschoten. De kerkeraad wilde dit geld nu terug hebben. Goed. Ds Medema beloofde ƒ 50,- aan de kerkvoogd Harm D. Tolsma terug te geven en voor die resterende ƒ 10,- wilde hij een keer gratis komen preken. Het was allemaal een beetje onverkwikkelijk. Het heette later nog, dat hij een van een ouderling van Marrum geleend psalmboek en een kacheltje van de kerk had meegenomen naar Westergeest. Eerlijkheidshalve moeten we hier eraan toevoegen, dat het met Medema 6 jaar later in Westergeest niet goed afliep. Toen kwam ook aan de orde, dat hij zich in Hallum zou hebben schuldig gemaakt aan ‘oneerbaar gedrag met 4 vrouwen’. Hij moest zijn ambt neerleggen. | ||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||
Ds J.R. Kreulen, diende van 1853 tot 1868 de Afgescheiden kerk te Hallum.
| ||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||
Ds J.R. Kreulen 1853-'68Om in de vacature-Medema te voorzien stelde de kerkeraad aan de gemeente een 4-tal voor, nl. J.R. Kreulen te Wildervank, H.J. van Goor te Aduard, D.J. van der Werp uit het nabijgelegen Ferwerd en Th. de With, die ook in de buurt, in Beetgum predikant was. In september 1852 vond na een bidstond, onder leiding van de consulent L.J. Hulst uit Wanswerd, de stemming plaats. Vooraf had ds Hulst gepreekt over Ps. 4:7: Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht uws aanschijns, o Heere. Met meerderheid van stemmen viel de keus op ds Kreulen. Zijn beroepsbrief is in de notulen te vinden. In die brief noemde de kerkeraad de volgende ‘verplichtingen’ op, waaraan ds Kreulen zich had te houden, als hij naar Hallum kwam:
Verder zou de beroepen predikant een vrije woning en ƒ 600,- traktement ontvangen. En natuurlijk luidde de stereotiepe slotzin, die we in zovele beroepsbrieven van die tijd aantreffen: Kom tot ons over en help ons. Maar ds Kreulen kwam niet. Hij bedankte ‘wegens gebrek aan genoegzaam licht’. Wat deed nu de kerkeraad? Onmiddellijk - nog in dezelfde vergadering - zette de kerkeraad hem met dezelfde mensen weer op tal, al was dit dan tot een 3-tal geslonken, omdat ds de With uit Beetgum inmiddels een beroep naar Bolsward had aangenomen. Er was dus weer een stemming nodig om ‘de ledige plaats alhier’ bezet te krijgen. Die verkiezing werd op 30 november van hetzelfde jaar onder leiding van ds J. Beijer uit Leeuwarden gehouden op een door de kerkeraad uitgeschreven vasten- en bededag. ‘En ziet wat gebeurt’, schrijft de scriba, alle stemmen blijken op ds Kreulen te zijn uitgebracht. Ook de tweede beroepsbrief staat volledig in de notulen opgenomen. Het is interessant enkele passages hieruit over te nemen. Nadat eerst het verloop van de verkiezing en de uitslag daarvan zijn vermeld, vervolgt de brief: ‘en zoo wordt de begeerte bij aanvang vervuld tot groote blijdschap van gansch Zion te dezer plaats, zelfs der jeugdige kinderen. Met groote blijdschap des gemoeds hebben wij andermaal den beroepsbrief zaamgesteld’. | ||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||
‘Opmerkelijk is voorzeker deze roeping, terwijl de gansche gemeente biddende en zugtende is bij haar Koning’. En dan klinkt het weer: ‘Och Heere, dat deze dienstknecht kome en ons helpe’. Het staat er onderstreept. Op eerste Kerstdag 1852 komt het blijde bericht, dat ds Kreulen het beroep naar Hallum aanneemt en de volgende dag mag proponent J. Middel het nieuws in de kerkdienst bekendmaken. Het is 17 april 1853 wanneer de consulent ds L.J. Hulst van Wanswerd-Birdaard ds Kreulen bevestigt met Ezechiël 3:17 ‘Menschenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zoo zult gij het woord uit mijnen mond hooren en hen van mijnentwege waarschuwen.’ De bevestigde predikant doet zijn intree met Hand. 26:17/18: Verlossende u van dit volk en van de heidenen, tot dewelken ik u nu zend; om hunne oogen te openen, en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen en een erfdeel hebben onder de geheiligden door het geloof in mij. Volgens het lidmatenboek kwamen in april 1853 met attestatie binnen van de gemeente Wildervank in de classis Nieuwe Pekela Jan Roelofs Kreulen met zijn huisvrouw Jiskjen Jans Haarsma. Een nieuwe dominee in een dorp trekt in het begin altijd nieuwsgierigen en belangstellenden aan. En de Afgescheidenen hàdden sympathisanten nl. de Waarheidsvrienden, de verontruste hervormden, die zich niet van de ‘moederkerk’ wilden afscheiden. Het lijkt erop, dat ze wel tot het Avondmaal werden toegelaten; zekerheid hierover hebben we echter niet. Aan het avondmaal ging altijd op de zondag daarvóór een ‘proefpredicatie’ vooraf, we zouden nu zeggen een voorbereidingspreek. Daarin schijnt soms (vaak?) bij o.a. de Waarheidsvrienden sterk erop aangedrongen te zijn zich af te scheiden van de hervormde kerk. En die pressie werkte juist - zoals psychologisch te verwachten viel - averechts. Ds Kreulen wilde de zaak wat anders aanpakken. Onder zijn voorzitterschap besloot de kerkeraad bij de proefpredicatie en ook bij de bediening van het Avondmaal niet op afscheiding aan te dringen, deze althans ‘niet op de voorgrond’ te plaatsen, maar op de achtergrond te houden om hen niet af te schrikken, die nog verkeerde denkbeelden over de Afscheiding hadden. ‘Overhaastige drijving’ en het ‘ontijdig en aanhoudend de Afscheiding prediken’ hadden bij de Waarheidsvrienden slechts verwijdering tot gevolg gehad. Dat forceren van afscheiding kwam toen blijkbaar meer voor, maar ‘die verkeerde rigting heeft tot groote schade der gemeente gestrekt, en nadeelige gevolgen gehad’. Ds Kreulens standpunt en dat van anderen was, dat het prediken van Gods Woord hoofdzaak is. Alleen de Waarheid verbindt, maakt vrij en | ||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||
als die geloofd en omhelsd wordt, zal afscheiding vanzelf volgen, zo meenden zij.Ga naar eindnoot25. Deze opvatting is ook verdedigd in een publicatie waaraan behalve ds Kreulen hebben meegewerkt de predikanten K.J. Pieters uit Franeker en D.J. van der Werp uit Lioessens. De hier enigszins verkorte titel luidt: Apologie. Is de Afscheiding in Nederland van het Hervormd Kerkgenootschap uit God of uit de menschen? (Franeker 1856). Een zeer leerzame studie! Ds. Kreulen legde ook nadruk op het Genadeverbond en vond het noodzakelijk de kinderen in de gemeente als ‘verbondelingen’ te behandelen, ‘door naauwkeurig opzigt over dezelve te houden’. Dit accentueren van het Genadeverbond kunnen we ook afleiden uit het door hem gedurende zijn dienstperiode in Hallum bijgehouden doopboek. Hij stond nog geen jaar in Hallum, toen hij op 2 februari 1854 twee broers doopte, Bendert en Derk, resp. ruim 16 en bijna 14 jaar oud. Dat deze jongens ongedoopt waren gebleven, lag aan hun vader, die vijandig tegenover de Afgescheidenen en hun leer stond. Maar de moeder Baukje Benderts van Brieden, ‘het gebod Gods en hare verpligting erkennende en die beide hare zoons gewillig zijnde zich te laten dopen’, heeft hen laten dopen. Aldus ds Kreulen, in een door hem bijgevoegde notitie, waarin hij verder hoopt, dat nog velen hun verplichting zullen erkennen en naar Gods gebod inzake de doop zullen handelen. Enkele jaren later doopte ds Kreulen de bijna 10-jarige Maike, dochter van Sjouke van der Wagen en Pietertje Jans Andree. De vader was overleden, terwijl de moeder nog op het kraambed lag. Renske Jans Andree, zuster van de moeder, trad als doopgetuige op. Blijkbaar had ds Kreulen sterk op de doop aangedrongen. Hij heeft met ds K. Pieters van Franeker ook breed over de kinderdoop geschreven.Ga naar eindnoot26.
In oktober 1853 trof de gemeente een zware slag. Ouderling Hendrik F. van Marrum, overleed, 63 jaar oud,Ga naar eindnoot27. en een andere ouderling bleek ‘in een zware zonde gevallen’, die wat verderop in de notulen ‘overspel en bloedschande’ heet, maar welke typering wij tegenwoordig niet zo zouden overnemen. Hij bleek omgang gehad te hebben met de zuster van zijn overleden vrouw, de weduwe van zijn broer, die bij hem de huishouding waarnam. Hij werd dan ook als ouderling afgezet. Op grond van de Levitische wetgeving werd een huwelijk met de zuster van de overleden vrouw verboden geacht en zo'n daad als bloedschande beschouwd. Voor het onderhoud van de moeder en het te verwachten kind werden bepalingen gemaakt. Man en vrouw hebben ook hun zonde in het openbaar beleden. De Provinciale vergadering, op 16 november 1853 gehouden, antwoordde op de haar voorgelegde vraag: ‘Mag een man met de overleden | ||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||
vrouws zuster, die den broeder van den man gehad heeft, trouwen?’ Neen. En op de verdere vraag: ‘En zoo niet, op welke grond?’ Overbekend. Dat overbekende was dan Leviticus 18 en 20. Later is deze broeder weer tot ouderling gekozen, maar verzet van sommigen in de gemeente bracht hem ertoe te bedanken. Diaken Doeke Willems KobesmaGa naar eindnoot28., een boerenknecht, is toen in het ambt van ouderling gekozen. Het valt niet te ontkennen, dat ds Kreulen een wijs en trouw man was, bij de gehele gemeente zeer gezien. Toen hij dan ook in oktober 1855 een beroep naar Minnertsga ontving, werd hem ‘uit eenen mond’ gevraagd te blijven. En toen hij 10 jaar later in Britsum beroepen werd, noemen de notulen hem nog ‘onze veelgeliefde Leeraar’. Ook ds L.J. Hulst spreekt in zijn ‘Drie en zestig jaren prediker’ met grote achting over zijn kollega ds Kreulen, die ook nog met ds Jans van Leeuwarden heeft meegewerkt aan de instituering van de kerk te Britsum, in Hallum is gebleven tot december 1868 en toen naar Utrecht vertrokken. We besluiten met het aanhalen van het bericht van zijn vertrek door de kerkeraad aan het kerkelijk weekblad De Bazuin opgegeven: Hallum, 14 december 1868 - De dag van gisteren was voor ons en onze gemeente een dag van grote droefheid, doordat onze zeer beminde en geachte Leraar J.R. Kreulen, zijn afscheidsrede tot ons richtte naar aanleiding van Hebr. 13:20, 21. Daar hij bijna 16 jaren in liefde onder ons gearbeid heeft, tot uitbreiding en opbouwing onzer gemeente, was het niet alleen smartelijk voor ons en onze gemeente, maar ook voor zeer velen buiten haar. Dit werd getoond door de zeer talrijke opkomst, zodat ons kerkgebouw de opkomst op verre na niet kon bevatten, en uit de droefheid, die op veler aangezichten stond te lezen. Hoe smartelijk het was voor ons en onze gemeente, wij wensen in dezen Gode te zwijgen, hopende dat die waardige Leraar te Utrecht in liefde worden ontvangen, dat zijn dienstwerk daar tot een uitgebreide zegen strekke en dat de God van Sion ook spoedig onze ledige plaats moge vervullen.Ga naar eindnoot29.
Namens de kerkeraad, J.D. Fokkema, scriba. |
|