De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum
(1973)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| ||||
XII WesterwijtwerdWesterwijtwerd, een half uur ten zuiden van Middelstum gelegen, was maar een klein dorpje: 210 inwoners. In 1828 werd in dit dorpje hervormd predikant de nog jonge Isaäc Busch Keizer (1805-'67),Ga naar eindnoot1 een voorman in de pas opkomende Groninger richting, vanaf 1837 een vruchtbaar medewerker aan het toen gestichte tijdschrift ‘Waarheid in liefde’ en aan de nieuwe vervolgbundel der Evangelische gezangen. Hoewel hij een ijverig man was, ontliepen toch vele Wietwerders hun dominee en kerkten in Huizinge of zochten stichting in gezelschappen. We weten, dat in Westerwijtwerd wel vergaderd werd bij Jan Jans Schuringa, landbouwer aan het Maar, een broer van de bekende Middelstumer bakker. En vooral bij Martje Jans Pesman, weduwe van Jan Cornelis Tooi, eerder weduwe Harm Smit, schoonmoeder van bakker Schuringa in Middelstum. Burgemeester Plaat kwalificeerde haar als een ‘voornaam landbouwersche’. Ze woonde op de boerderij Het Heem, die even ten noordoosten van de nu zeer vervallen hervormde kerk van Westerwijtwerd lag en ligt. Volgens een schrijven van ds Busch Keizer aan het classikaal bestuur van Middelstum was in die boerderij op de avond en in de nacht van 9-10 augustus (1834) een onwettige vergadering gehouden van circa 100 personen, waarin de heer H. de Cock, afgezet predikant van Ulrum, de leiding had gehad. We kunnen de situatie in Westerwijtwerd illustreren met een brief van ds Busch Keizer, gedateerd 26 december 1835 en berustend in het archief van het classikaal bestuur van Middelstum. Deze is een antwoord op een vertrouwelijk verzoek van de classis aan hem om inlichtingen over de kerkelijke situatie in zijn gemeente. Daar het tot nu toe onbekende schrijven tekenend genoeg is, geven we de visie van de Westerwijtwerder predikant op de perikelen, die hij met de Afscheiding had, hier door. Bij zijn komst in oktober 1828 in ‘deze sedert lang jammerlijk verwaarloosde en diep onkundige gemeente’ had hij al dadelijk bespeurd, dat ‘de zaden van het separatisme’ reeds sedert lang in de harten der lidmaten gestrooid waren. Zijn zwakke, ziekelijke voorgangerGa naar eindnoot2 was niet in staat geweest zijn arbeid naar behoren te verrichten; godsdienstig onderwijs was de laatste 17 jaar nagenoeg niet gegeven! ‘Allen, die bevrediging van hun redelijke en zedelijke behoeften zochten’, waren dus op zichzelf aangewezen of werden een prooi van ‘waanwijze | ||||
[pagina 193]
| ||||
betweters’, die noch roeping noch bekwaamheid bezaten om leiding te geven. De ‘galmende klanken’ van zulke lieden werden gretig aangehoord. En door het lezen van ‘ongeschikte boeken’ kwamen velen onder invloed van ‘verkeerde begrippen’, die ‘voor oud-kerkelijke regtzinnigheid’ moesten doorgaan, maar in werkelijkheid een liefdeloos en hoogmoedig farizeïsme en een ‘stijf en verdraaid dogmatismus’ kweekten. Zijn pogingen om deze mensen tot ‘een meer hartelijk, innig en werkdadig Christelijk geloof te brengen, bleven vruchteloos, mee doordat ze in hun ‘waan’ gestijfd werden door een dominee in de buurt die niets onbeproefd liet om lidmaten uit Westerwijtwerd te lokken. Ds Busch Keizer doelt hier op ds Snoek van Huizinge. Enige Westerwijtwerders gingen geregeld in Huizinge naar de kerk en bij ds Snoek ‘aan de koffytafel’. ‘Wat wonder dan - schrijft ds Keizer verder - dat, toen ds de Cock als voorvechter van het Dordsch geloof optrad en zijn roepbazuin over land en stad zich horen deed, velen de oren opstaken en het geluid tot aan den oorsprong opzochten. Zoo van deze, als van de naburige plaatsen gingen er geregeld naar Ulrum. Een vrouw van doopsgezinde ouders uit dit karspel, werd door de gezalfde hand van de Cock gedoopt’. Hier doelt hij op de 36-jarige Grietje Kuiper, huisvrouw van de dagloner Gerrit K. Meijer. Ze was 24 november '33 door de Cock in Ulrum gedoopt en was van doopsgezinde afkomst. Uit haar trouwacte blijkt, dat haar man in 1821 boerenknecht in Eppenhuizen was, het dorp, waar de Cock in 1824 zijn loopbaan als predikant begon. In het schrijven lezen we verder, dat steeds meer lidmaten ds Keizer ontliepen, hem niet meer als hun dominee erkenden en hem niet meer als zodanig aanspraken. Toen ds de Cock was afgezet, leek de breuk ‘onheelbaar’ geworden. Er waren leden, die weigerden aan het Avondmaal deel te nemen of - vervolgt ds Keizer sarcastisch - ‘zooals zij zich zeer christelijk uitlieten met de zwijnen aan de bak gaan’. Hun kinderen lieten ze niet meer dopen, hun oudere kinderen en dienstboden stuurden ze niet meer naar de catechisatie ‘terwijl zij betergezinde dienstboden zochten af te leiden of allerlei belemmering en onaangenaamheid te berokkenen’. Weldra ook verboden alle ‘koksgezinde’ ouders hun kinderen in school ‘de lessen in de bijbelse geschiedenis bij te wonen of bij de meester “ter oefening” Evangelische gezangen te zingen.’ ‘Alle deze ongeregeldheden - deelt ds Keizer verder mee - zijn nog zeer verergerd sedert de Cock op zondag den 20 Sept. dezes jaars de separatisten alhier bezocht en deze tegen 5 uur des avonds ten huize van Jan Schuringa vergaderden’. Onmiddellijk nadat dit ds Keizer ter ore was gekomen, stelde hij burgemeester Plaat hiervan in kennis, die er de veldwachter op af stuurde. ‘Desniettegenstaande en zonder eenigzins gemoeid te worden, constitueerde de Cock een gemeente te dezer plaatse, bevestigde twee ouderlingen en twee diakenen, doopte 9 kinderen, ‘van wie 5 uit de gemeenten Loppersum, Stedum en Westeremden afkomstig waren’. | ||||
[pagina 194]
| ||||
‘Van die tijd af vergaderen de separatisten elke zondag bij beurten aan elkanders huizen en trachten onze kerkgebruiken in bidden, zingen, prediken en collecteren na te bootsen’. Geërgerd merkt ds Keizer hierbij op, dat ze daarbij geen enkele belemmering van de kant van de burgerlijke overheid ondervinden. Bovendien zijn die bijeenkomsten soms bijzonder druk bezocht als een befaamd prediker overkomt bv. ‘de grofsmid van Spijk en een grofsmid van Uithuistermeeden’. De schrijver van de brief heeft hier op het oog de 43-jarige Jan Luitjens Boelkens uit Spijk en diens broer, de 39-jarige Thijs Luitjens Boelkens van Uithuizermeeden. De briefschrijver deelt tenslotte nog mee, dat laatstgenoemde 9 december '35 een druk bezochte bijeenkomst bij Tonnis J. Kruisinga had geleid en ‘hedenmorgen’ (26 december) één van 32 personen bij Jan Jans Schuringa aan huis. In deze brief vinden we enkele belangrijke gegevens, o.a. datum en plaats van instituering van de Afgescheiden kerk van Westerwijtwerd en de namen van enkele bekende oefenaars uit de streek. Ook de hooghartige houding, die de hervormde predikant in Westerwijtwerd tegenover de Afgescheidenen aannam, valt op. Dit was trouwens in de meeste dorpen het geval. Wanneer de crisis in Ulrum is gekomen, treffen we dus ook Wijtwerders onder het gehoor van ds de Cock aldaar. ‘Heine Heersema van de Delleweg - schrijft van Hulsteyn - ging meermalen “mit peerd en woag'n” naar Ulrum ter kerk; de jonge Evert Koopman uit Middelstum evenzo. En Jan Havinga vertrok een keer 's middags om drie uur te voet naar Ulrum - meer dan vier uur gaans - om “Gods Woord te horen”. 's Nachts was hij pas om vier uur terug. Zijn vrouw had in doodsangst gezeten, want ze dacht, dat haar man onderweg mishandeld was, met stenen gegooid of iets dergelijks, wat de bezoekers van Ulrums kerk meer dan eens overkwam. Nu bleek dit gelukkig niet het geval geweest te zijn; hij was wat langer in Ulrum gebleven. Zijn dochter Fokeltje wist zich in haar ouderdom nog levendig te herinneren, hoe haar moeder vaak van die bange nacht had verteld. Ook Jan Jans Schuringa ging meer dan eens lopen naar Ulrum om de preken van ds de Cock te horen; hij woonde dan de twee diensten bij; zo trokken er verscheidenen op uit, ook van Kantens, bv. de familie Lanting’. De gemeente van Westerwijtwerd werd op dezelfde dag als die van Middelstum geïnstitueerd, nl. op 20 september 1835 bij de landbouwer Jan Jans Schuringa. Uit een proces-verbaal, door de 67-jarige veldwachter Jan Luinge die dag van ‘nachtgeruchten’ in Westerwijtwerd opgemaakt, leren we de namen van de eerste kerkeraadsleden van de Afgescheiden kerk van Westerwijtwerd kennen. Leeftijd en beroep plaatsen we er zelf achter:
| ||||
[pagina 195]
| ||||
Albert P. Zuidhof was een schoonzoon van de reeds genoemde wed. Tooi en woonde bij haar in op de boerderij, vlak bij het dorp Westerwijtwerd. De 4 nieuwe ambtsdragers waren allen ook reeds in de hervormde kerk kerkeraadslid geweest. Reeds in 1832 had Jacob E. Mulder zich aan de hervormde kerk onttrokken. Hij was toen tot ouderling gekozen, maar hij weigerde het ambt te aanvaarden. Met een ‘uitkoop’ van f 20 werd hij vrij gelaten. In oktober 1834 onttrok zich weer een ouderling aan zijn ambtsbediening in de kerkelijke gemeenschap. Het was Jan Heeres Heersema. Eind 1834 waren er in Middelstum en Westerwijtwerd reeds 11 personen, die bij de kerk van Ulrum wensten gerekend te worden.Ga naar eindnoot3 In Westerwijtwerd gingen vele inwoners met de Afscheiding mee; de hervormde kerk daar werd, wat het zielental betreft, gehalveerd.Ga naar eindnoot4 Toch bleek de Afgescheiden gemeente van Westerwijtwerd al gauw te zwak om als zelfstandige kerk te blijven bestaan. Reeds in 1840 treden de beide gemeenten van Middelstum en Westerwijtwerd, zowel bij het aanvragen van de erkenning als in de dienst des Woords, als een eenheid op onder één kerkeraad. In 1851 werden ook de beide diaconiekassen samengevoegd. Een Westerwijtwerder, Evert Koopman (1814-'92), veehouder, heeft steeds zijn best gedaan om weer tot afzonderlijke kerkformatie te komen. Van 1850-'88 heeft hij eerst als diaken, daarna als ouderling de gemeente Middelstum gediend. Voor zijn plannen heeft hij echter nooit voldoende steun gevonden.Ga naar eindnoot5 |