De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum
(1973)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
XI MiddelstumMiddelstum was in de dagen der Afscheiding een groot dorp, op een uitgestrekte wierde gelegen. Ook in dit dorp waren er, die met het rijtuig of zelfs te voet naar Ulrum trokken om ds de Cock te horen. Een groot aantal lidmaten kwam niet meer in de hervormde kerk. Ze bezochten de conventikels en gezelschappen, besmet door - zoals de kerkeraad het uitdrukte - de alhier binnengedrongen mystieke begrippen. In 1833 deed zich in een boerengezin in Kantens - dat burgerlijk tot Middelstum behoorde - een geval van godsdienstwaanzin voor, dat groot opzien baarde. De ene broer had de andere door een groot glasraam gejaagd met de bedoeling de duivel uit hem te slaan. Ook hadden ze de kippen op het erf met vuur achterna gezeten, waardoor niet alleen de boerderij, maar zelfs het hele dorp Kantens had kunnen afbranden. Ds Lofvers van Middelstum en Toornwerd stelde schriftelijk het plaatselijk bestuur van het incident in kennis.Ga naar eindnoot1 Maar burgemeester PlaatGa naar eindnoot2 wist ook geen raad met het geval en stuurde de klacht daarom door naar de Officier van Justitie Sevenstern te Appingedam met een verzoek om advies, hoe te handelen. Hij zocht de schuld bij de mystieke begrippen en ‘de woelingen der mystieken’, waaraan z.i. nodig paal en perk moest worden gesteld. En hij wist ook nog de schuldigen aan te wijzen nl. Harm Alberts Rozema, gewezen turfschipper te Kantens en vooral Willem Jans Schuringa, broodbakker te Middelstum, ‘bekende hoofden der mystieken’. Het bovengenoemde speelde zich af in het begin van 1833. De Cock in Ulrum was toen nog niet geschorst. Dat er ook in Middelstum een sterke onderstroom viel op te merken, die tegen een zg. ‘bijbels verlicht Christendom’ inging, is duidelijk. Een jaar later, 23 april 1834, dus nog altijd vóór de Afscheiding, ging ook uit Middelstum een adres naar de koning voor handhaving van de ‘Dordtse’ leer, ondertekend door 58 personen.Ga naar eindnoot3 Op donderdagavond 7 augustus 1834 kwam de Cock zelf naar Middelstum en hield bij bakker Schuringa een godsdienstoefening aan huis, bijgewoond door veel meer dan 20 personen. Twee dagen later, in de avond en nacht van 9-10 augustus, preekte hij in Westerwijtwerd voor ongeveer 100 hoorders bij Martje Jans Pesman, de weduwe van Jan Cornelis Tooi. Zowel ds Lofvers als de jonge ds Busch Keizer te Westerwijtwerd gaven dit aan het classikaal bestuur van Middelstum door. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
We merken hier nog op, dat wed. Tooi, eerder wed. v. Harm Smit, de schoonmoeder was van bakker W.J. Schuringa in Middelstum, de erkende leider der Afgescheidenen aldaar; burgemeester Plaat noemde haar een ‘voornaam landbouwersche’. Op 't eind van het jaar (1834) hadden in Middelstum en Westerwijtwerd reeds 111 personen verklaard, dat ze tot de Afgescheiden kerk van Ulrum wensten gerekend te worden. Op 4 juni 1835 verstrekt de burgemeester aan de Gouverneur een aantal informaties over inwoners van de burgerlijke gemeente Middelstum, die in februari mee een rekest aan de koning hebben ondertekend om het uitschrijven van een bededag en handhaving der gereformeerde leer te verkrijgen. We nemen de lijst hier op, omdat ze ons heel wat persoonlijke gegevens verschaft (niet allen hebben zich later bij de Afgescheiden kerk gevoegd).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte verklaart de burgemeester nog, dat op al deze personen, wat hun burgerlijk en zedelijk gedrag betreft, in het algemeen niets te zeggen valt, dat zij als stille burgers leven en tot heden zich aan geen uitersten in hun geloofsbegrippen hebben overgegeven of de rust in de gemeente of de Kerk verstoord hebben. Dit is dus een heel wat gunstiger oordeel over de ‘mystieken’ met hun ‘woelingen’ dan de burgemeester in januari '33 uitsprak bij het rapporteren over het genoemde geval van godsdienstwaanzin, in welk verband hij ook bakker Schuringa had genoemd. Intussen zat de hervormde kerkeraad maar met de bezwaarde lidmaten. Op 14 juni '35 besloot hij eindelijk tot een onderzoek bij die afvallige leden, die de kerk niet meer bezochten en geen deel namen aan het Avondmaal ‘ten gevolge van de mystiekerij’. Hoewel tot hiertoe - aldus de notulen - de kerkeraad de weg van zachtheid had ingeslagen, en, bekommerd over nog grotere scheuring, had begrepen deze zaak tot hiertoe niet te sterk te moeten voeren, was zij evenwel thans van mening, door de blijvende volharding van het Separatisme, onderzoek te moeten doen’. Dertien gezinnen werden bezocht. Hier volgt het verslag van die bezoeken: Schuringa antwoordde, dat de hervormde kerkleer in Middelstum niet zuiver en naar de ‘Dordsche kerkregelen’ werd geleerd. Ds Lofvers vroeg hierop aan de ouderlingen, die ook aanwezig waren, of zij ooit gemerkt hadden, dat hun predikant ontrouw was, in het zuiver prediken van Gods Woord, welke vraag volstrekt ontkennend werd beantwoord. De broeders vermaanden Schuringa en beloofden nog eens terug te komen. De volgende bezoeken verliepen wat gunstiger. Pieter G. Luurtsema wilde de vermaning nog eens overwegen, evenals Trijntje Hoeksema en Frederik Busscher, Berend H. Berghuis en Swaantje Pieters. Hilje Klaassens Mulder trof men aan bij haar vader. Het liep daar helemaal mis; er werden ‘vele woorden verspild en, zoals het scheen, zonder winst, daar hier ten huize zulke steile en fanatieke gesprekken plaats hadden, dat alle redelijk onderhoud vooralsnog ten minste geen geschikte grond kon vinden om te wortelen’. Bij Hendrik H. Smit kregen de broeders te horen, dat deze zich niet met | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de leer, zoals ds Lofvers die preekte, kon verenigen. Hetzelfde was het geval bij Derk Alberts en Hilje Oudman. Jacob H. Kuipers verklaarde er niet om te geven of hij nu wel of niet lid bleef. Jan H. Toren was ook tegen de prediking, maar sloot de mogelijkheid niet uit, dat het aan hemzelf kon liggen, omdat hij dominee niet goed begrijpen kon. Bij J. Hindriks Koopman hoorde men ‘de pietisterij’ tot een aanzienlijke hoogte drijven, zodat het moeite kostte om bedaard en op redelijke wijze een godsdienstig gesprek te voeren. Toch scheen Koopman niet geheel ongeneigd terug te keren in de schoot der gemeente ‘waarvan evenwel de tijd de nadere bevestiging zal moeten leren.’ Op 14 juni wendde de hervormde kerkeraad zich tot burgemeester Plaat met een klacht over de samenkomsten der separatisten, des zondags in de uren voor de openbare eredienst bestemd, bij Schuringa aan huis. De burgemeester schreef hierover aan de Officier van Justitie Sevenstem te Appingedam. Die kon er niets aan doen. Toen wendde hij zich tot de Gouverneur van de Provincie. Die kon er ook niets aan doen. En zo moest dan de burgemeester antwoorden, ‘dat de vergaderingen uit een kleiner getal dan 20 personen hebben bestaan en dat de bevoegdheid ontbreekt om te vervolgen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Instituering 20 september 1835Eindelijk was het zover, dat de Cock overkwam om de gemeenten van Middelstum en van Westerwijtwerd opnieuw te institueren (voor Westerwijtwerd zie aldaar). Op zaterdagavond 19 september arriveerde hij bij bakker Schuringa. Zijn komst was niet onopgemerkt gebleven en al spoedig verzamelden zich voor het huis veel schreeuwende en tierende mensen. Ze bonsden op de deur, enkele ruiten werden met stenen ingegooid. 't Was pikdonker. Omstreeks 10 uur verscheen de burgemeester op de plaats van de rel. Hij sprak de onrustige menigte in het donker toe en ging daarop het huis van Schuringa binnen. Daar telde hij - buiten de huisgenoten - de Cock met nog 18 personen. Hij raadde hen aan weg te gaan, daar hij niet voor de gevolgen kon instaan. Inderdaad ging de vergadering uiteen en nu verwijderde zich ook de volksmenigte.Ga naar eindnoot4 ‘Driemaal ben ik krachtig door de Satan besprongen - zal de Cock later aan de broeders van De Leek schrijven - eerst te Delfzijl.... daarna te Middelstum, waar de vijanden schier het huis van bakker Schuringa belegerden en op de deur en glazen allerlei geweld deden’. Twee dagen later zou hij opnieuw met de volkswoede worden geconfronteerd, nu te Uithuizen (zie aldaar). De dag na de rel, op zondag 20 september 1835, vond de instituering plaats. Vanzelfsprekend leidde de Cock die bijeenkomst. Om maar niet boven de grens van 20 personen te komen, verlieten van tijd tot tijd enigen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de kamer om plaats voor anderen te maken, die nu ook nog een deel van de dienst konden meemaken. Ambtsdragers werden gekozen, kinderen gedoopt en het Woord bediend. De namen der eerste ouderlingen en diakenen zijn bewaard gebleven. Het waren:
Over de vrijgezel Derk Albert Wieringa (1780-1868), kortweg genoemd Derk Alberts, ‘upperst olderling’ nog een enkel woord,Ga naar eindnoot5 aan van Hulsteyn ontleend. Nu rustend burger, was hij vroeger stuurman op een ‘boet'nvoarder’ geweest en had meer van de wereld gezien dan menig dorpsgenoot. Hij was een vroom man, bezat veel kennis en zijn woord was zeer gezaghebbend. Reeds in het Hervormd genootschap was hij ouderling geweest en in de gemeente der Scheiding behoorde hij tot de leidende figuren, wat vooral uitkwam in de eerste jaren van herderloosheid. Hij bevestigde de huwelijken, gaf de catechisaties en hield de boeken van de kerkelijke stand bij. Geregeld werd hij naar de classikale vergaderingen afgevaardigd, waar hij een enkele maal tot praeses werd gekozen, meer dan eens tot kerkvisitator werd benoemd, en dikwijls naar de Provinciale Vergaderingen te Groningen werd afgevaardigd. De classikale vergaderingen bestonden de eerste jaren uitsluitend uit ouderlingen. Slechts een enkele maal woonde de Cock ze bij. Ook is op initiatief van Derk Alberts Wieringa de zg. ‘vetbedeling’ in de winter aan behoeftige dorpsgenoten ingesteld. De broodbakker Willem Jans Schuringa (1796-1864) was ook één der voormannen der Afscheiding in Middelstum. In de voorafgaande jaren vonden geregeld vergaderingen plaats ten huize van deze bakker. Dat Schuringa, hoewel de leider van de Middelstumse kring, niet als kerkeraadslid werd gekozen, zal wel te verklaren zijn uit het feit, dat hij in de gemeente met goedvinden van de Cock oefenaar en voorganger was. Hij heeft het nog tot predikant gebracht, te Minnertsga in 1843. Reeds in 1846 werd hij op ruim 50-jarige leeftijd, emeritus verklaard. Hij was de eerste emeritus-predikant van de Afgescheiden kerken en bleef jarenlang de enige. Hij vestigde zich weer in Middelstum en vertrok in 1858 naar Ulrum, waar hij in 1864 overleed. Volgens een schatting van van Hulsteyn hebben zich in Middelstum ± 35 gezinnen met ± 150 zielen van de hervormde kerk afgescheiden. Hij schrijft verder: ‘Behalve Middelstum en Toornwerd werden er ook enkele gezinnen te Kantens tot de gemeente gerekend. Onder hen waren Trientje Lanting en de jonge Meester Abels Doornbos. De groep was blijkbaar te klein en te zwak om een eigen gemeente te vormen. De hervormde | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ds van der LindenGa naar eindnoot6 had in zijn veeljarige ambtsbediening dus wel invloed geoefend op de gesteldheid van zijn gemeentenaren! Ook te Huizinge scheidden er zich aanvankelijk bijna niemand af: het dorp was niet groot, velen waren doopsgezind, vooral van de boerenfamilies en ds Snoek wist de mensen nog enigszins vast te houden’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Situatietekening door ds Lofvers, dec. 1835Gelukkig kunnen we als gevolg van onze nasporingen in het archief van de hervormde classis Middelstum een wat meer gedetailleerd beeld geven van de kerkelijke deining in Middelstum omstreeks 1835. Aan ds Lofvers was gevraagd informaties te verstrekken over ‘het conventikel - en separatistenwezen en deszelfs woelingen in zijn gemeente’. Hij voldoet 16 december 1835 aan dit verzoek en schrijft aan de classis Middelstum onder meer ‘dat in de Hervormde Gemeente te Middelstum en Doornwert reeds sedert langen tijd, onder aanvoering van een tweetal leden der Gemeente, de zucht om steile godsdienstbegrippen te verspreiden, is kenbaar geworden’. Hij had geprobeerd die verspreiding tegen te gaan ‘er dies te meer zijn werk van makende om door catechisatiewerk gedurende het gansche jaar, Bijbelsche verlichting te bevorderen’. Helaas moest hij constateren, dat ‘sedert de ex-predikant te Ulrum, H. de Cock, zich begon te onderscheiden door zijn enthousiasme voor een rigoristisch Christendom, een vrij aanmerkelijke uitbreiding van dat kwaad zich te midden van ons vertoonde, en dat vooral sedert de afzetting van gemelden de Cock de ijver voor zijne zaak zichtbaar aangroeide, zoodat men van tijd tot tijd meerdere afscheiding van zommige leden der Gemeente bespeurde’. Daarom had hij het raadzaam gevonden in bepaalde gevallen zijn toevlucht te nemen ‘tot de Politieke of Kerkelijke magten, hetzij alleen of in vereeniging met naburige predikanten, van welke hij echter die uitkomsten niet mocht zien, met welke hij zich gevleid had’. Hij was van oordeel aan de separatisten, die zich steeds sterker tegen hem kantten ‘nooit gegronde redenen tot ergernis gegeven te hebben, of het moest zijn, dat hij in liefde en ernst zich tot broederlijke waarschuwingen aan zijn Gemeente somtijds verpligt vond, ware het dan niet om de verdwaalden terug te brengen dan ten minsten de goeden te behouden’. Verder had de kerkeraad besloten dit jaar bij de separatisten langs te gaan en hen met broederlijke vermaning over hun gedrag te onderhouden. Helaas moesten predikant en ouderlingen op droevige wijze ervaren ‘tot welk eene hoogte van verblinden geestdrift de gemoederen reeds waren opgewonden’. In voorafgaande pagina's hebben we de resultaten van deze huisbezoeken al vermeld. Lofvers vervolgt: ‘dat sedert de herfst van dit jaar, toen gemelde de Cock rondreisde om ook alhier op den 19 en 20 Sept. ouderlingen en diakenen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
te doen aanstellen, de Doop te bedienen aan een viertal kinderen en voorts de separatistenschaar nauwer aan elkaar te verbinden door te doene verklaringen, het separatisme de houding aannam zich geheel van onze Gemeente te willen afscheuren’. Bijna elke zondag hielden deze separatisten in woningen van particulieren hun samenkomsten ‘waarbij dan de sprekers gemakkelijk gevonden worden’. Berustend schrijft ds Lofvers ‘dat hem niets anders overschiet dan lijdzaam den tijd af te wachten, in hope dat het bekoelde verstand eindelijk, wanneer men op den duur niet gevonden heeft, hetgeen men zoekt, tot de orde zal terug keeren, zoo dat dan ook de predikant meent, ten dien einde de hem overgeblevene Gemeente, welke, niettegenstaande alle woelingen, die er, zoo ergens dan hier hebben plaats gehad, vrij talrijk gebleven is, met hoogeren ijver en werkzaamheid in te lichten in de ware natuur van het Christendom, en eene daarop gebouwde Christelijke Gemeente’.Ga naar eindnoot7 Ook over Huizinge vonden we in het classisarchief nog enkele bijzonderheden voor ons doel van belang. In dit kleine dorpje, vlak bij Middelstum gelegen, preekte in de dagen der Afscheiding in de eeuwenoude hervormde kerk ds Johannes Bernardus Snoek.Ga naar eindnoot8 In 1835 was hij 53 jaar. Hij deelde de dogmatische opvattingen van de Cock; 9 december '34 had hij deze zelfs in de gevangenis in Groningen opgezocht. Tot grote ergernis van zijn collega's uit de genabuurde kerken was hij op zijn catechisaties een door de Cock in 1833 uitgegeven vragenboekje gaan gebruiken: ‘Kort Begrip der Christelijke religie voor hen, die zich willen begeven tot des Heer en Heilig Avondmaal’ (Veendam 1833). De predikanten A. Lofvers te Middelstum, J. Busch Keizer te Westerwijtwerd en de oude J. van der Linden te Kantens zonden 19 februari 1835, gedrieën een klacht in bij het classikaal bestuur van Middelstum. In dit bezwaarschrift lezen we onder meer, dat bovengenoemde ondertekenaars ‘het er gaarne voor houden, dat ieder predikant de vrijheid heeft om, naar eigen keus, in 't volgen van handleidingen tot het godsdienstig onderwijs, te werk te gaan, en laten zoo ook gaarne aan den predikant te Huizinge ditzelfde recht. Evenwel meenen zij, dat, wanneer een geest van verachting en wantrouwen jegens andere Godsdienstleeraaren, door het nieuwelings invoeren van zoodanig Catechiseerboekjen wordt aangekweekt, zooiets niet mag of kan worden gedoogd in het belang der goede en heilige zaak van den Godsdienst, en ter bevordering van die eensgezindheid, met welke Godsdienstleeraaren aan deze hebben te arbeiden. Zooiets is aan hen voorgekomen het geval te zijn met bovengenoemd vraagboekjen, gelijk uit het proludium en voorrede van hetzelve alleen duidelijk te proeven is, waarin alle andere vraagboekjens, zoowel als Leeraaren, die niet gelijk denken met De Cock, op eene ergerniswekkende wijze worden gescandaliseerd’. Verder menen de adressanten te weten, dat de ouderlingen hun dominee over dit ‘ongepaste’ vraagboekje hebben aangesproken, maar tevergeefs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook achten de ondertekenaars het een groot bezwaar ‘dat door de nabijheid der Gemeente van Huizinghe, en die van Middelstum, Westerwijtwert enz. de afwijking van de gewone leerboekjens in den Godsdienst eene schadelijke impressie kan maken niet alleen, maar ook hoogst verderflijk werkt in het geval van verandering van huur- en woonplaats der dienstboden, van Huizinghe naar de nabijliggende Gemeenten, hetwelk jaarlijks plaats heeft of hebben kan, waardoor het moeijelijk, zoo niet onmogelijk zal worden, dezen, met steile begrippen van afscheiding vervuld, waartoe notoir het vraagboekjen van H. de Cock moet bijdragen, in het godsdienstig onderwijs onzer Gemeenten op te nemen’. Na deze informatie gegeven te hebben, laten de ondertekenaars het aan de wijsheid van het classikaal bestuur van Middelstum over ‘wat het belang van Godsdienstig Onderwijs en eene geschikte Godsdienstige vorming der jeugd, gebiedend vorderen’. Ds Lofvers c.s. ‘stookten’ wel! Uit aantekeningen door ds Noorda van Noordwolde, bij de kerkvisitatie in '35 in Huizinge gemaakt, blijkt dat Harm Berents Kolstein, ouderling te Huizinge, een brief bezat, door ds Lofvers hem geschreven, waarin deze hem opwekte met ds Snoek te ‘handelen’. Op 6 mei '35 meldt het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen aan de classis Middelstum, dat door één predikant gebruikt wordt het onderwijsboekje van H. de Cock en dat dit aanleiding kan geven tot wanorde. Weer een opwekking aan de classis om handelend tegen ds Snoek op te treden! Op 23 februari 1836 beklaagt ds Snoek zich bij de classis, dat in de Synodale acta van 1835 zijn persoon ‘getekend staat als achterlijk in het bezoeken van kranken’. Hij verzoekt eraan mee te werken, dat die beschuldiging in 1836 wordt ingetrokken.
Niet alleen ds Snoek voelde het verzet en de weerstanden, die hij bij de anti-cocksianen had opgewekt; ook tegen zijn vrouw werden in 1835 op de dag der kerkvisitatie bezwaren ingebracht, zij het op andere gronden. De landbouwer Jan Habbes Sinninge schreef op 24 april 1835, dat hij het niet kon vinden met ‘de echtgenoote van onzen Leeraar’, die z.i. niet naar het Avondmaal mocht gaan ‘wijl een gedeelte der leden met haar in haat en nijd zullen moeten aangaan. Ik voor mij heb er zeer veel verdriet van. Het is nu bijna twee jaar geleden, dat ik als landbouwer en nabuur groot verschil met haar heb gehad. En van dien tijd af hebben wij als volslagen vijanden geleefd. Ik moet het belijden, dat ik nooit onchristelijker ben behandeld als van haar, die ik zuster moest noemen. Deze zaak is bij mij wel vergeefelijk, maar vergeetelijk wordt zij nooit’. Hij eindigt zijn brief met het verzoek aan de kerkvisitatoren de zaak aan de classis door te geven. Een botsing van belangen zal hier zeker meegespeeld hebben; ds Noorda tekende tenminste bij de kerkvisitatie weer aan, dat volgens ‘jufvrouw Snoek’ Sinninge haar ervan de schuld gaf, dat hij een stuk pastorieland tegen een hogere prijs had moeten inhuren dan wijlen zijn vader er jarenlang voor had betaald. Ook zou Sinninge door bakker Sikkens zijn opgezet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles wijst wel - wat de predikant betreft - op een weinig harmonieuze situatie in Huizinge. Toch hebben we van maatregelen tegen ds Snoek verder niets gelezen. Hij bleef als ‘verontrust’ predikant tot zijn dood in de Hervormde kerk. Eind 1835 antwoordt ds Snoek op een verzoek van het classikaal bestuur om inlichtingen over conventikelen en separatisten: In Huizinge ‘een vrouw en een meisje van 19 jaren, die zich door de Cock te Westerwijtwerd hebben laten optekenen, doch gedurig bij mij te Kerk komen. Conventikelen hebben in mijne Gemeente geen plaats’. En de predikant van Kantens, ds J. van der Linden, antwoordt wat geïrriteerd op dezelfde vraag, dat hij niet begrijpt ‘hoe men, langs den ingeslagen weg, op het onderhavige punt, nauwkeurige informaties zou kunnen mededelen, daar al vast geen enkel predikant, die zijne waarde gevoelt, de bewuste vergaderingen frequenteert en het spreekwoord hier dus in volle kracht toepasselijk is: van horen zeggen liegt men veel!’ Al in het voorjaar van 1840 hadden de gemeenten van Middelstum en Westerwijtwerd de eerste pogingen gedaan om door de regering te worden erkend. Een woonhuis met schuur in het midden van de Grachtstraat zuidzijde werd aangekocht, het huis om als pastorie te dienen, de schuur om tot kerk te worden verbouwd. En student Pieter Meindert Dijksterhuis, die in april in 't Zandt als dominee zal worden bevestigd, zal zich als zodanig ook aan deze gemeente verbinden. Het verzoekschrift aan de koning telt niet minder dan 176 handtekeningen. Volgens een missive van de burgemeester aan de Gouverneur behoorden tot de onderteekenaars 3 renteniers 54 landbouwers en bezitters van boerenplaatsen ‘met hun familie, waarvan de meesten tot de gegoede stand in de gemeente behoren’. 30 burger- en ambachtslieden, winkeliers en kooplieden. 89 ‘behoren tot de arbeidende klasse’. Het groot aantal gegoede landbouwers valt hier op. Op het verzoekschrift werd positief gereageerd. Het K.B., waarin de erkenning werd verleend, is gedateerd 4 november 1840. Eind 1840 kon het eigen kerkgebouw in gebruik worden genomen. Toen was ds Dijksterhuis er al, want 17 mei 1840 had hij in Middelstum-Westerwijtwerd zijn intree gedaan. Hij woonde in 't Zandt en was na ds de Cock de tweede Afgescheiden predikant in Groningerland. Over hem nog de volgende bijzonderheden: Pieter Meinderts Dijksterhuis werd 3 mei 1814 te Zijldijk geboren en beoefende aanvankelijk het boerenbedrijf op de boerderij van zijn moeder aan de Korendijk. Hoewel nauwelijks 20 jaar oud, ging hij van ganser harte met ds de Cock mee. Bij de instituering der gemeente te 't Zandt (18 september 1835) werd hij dadelijk tot haar diaken gekozen. Ongeveer 2 jaar later gaat hij naar Groningen om tot predikant te worden opgeleid (juni 1837). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Burgemeester Plaat bericht hierover in 1840 de Gouverneur, nadat hij zich ‘door een geloofwaardig en wel geïnformeerd persoon’ had laten voorlichten: ‘dat gemelde P.M. Dijksterhuis bij R. Ananias, gewezen theol. student te Groningen, het eerste onderwijs in de griekse en latijnse talen ontvangen heeft, dat hij dit daarna bij de predikant Haastert te Werthenburg Horstgen bij Wezel over de Rijn op een Instituut in de latijnse, griekse en hebreeuwse talen, in de logica, kerkelijke geschiedenis en enigszins in de theologie vervolgd heeft; daarna heeft hij de griekse en hebreeuwse talen beoefend onder het opzicht van de heer Kan, onderwijzer in die talen te Groningen;Ga naar eindnoot9 waarna hij genoegzaam onderwijs in de theologie bij ds H. de Cock ontvangen had, en eindelijk geëxamineerd en tot de predikdienst toegelaten was door gemelde ds H. de Cock, ds v. Velzen te Amsterdam en ds de Haan bij Leeuwarden in Friesland’ (we hebben enkele aantekeningen van van Hulsteyn in de tekst verwerkt). Niet lang is ds Dijksterhuis in Middelstum-Westerwijtwerd werkzaam geweest, slechts een jaar. Er zijn maar weinig bijzonderheden van bekend. Woord en sakramenten zijn door hem als eerste in het nieuwe kerkgebouw bediend en onder zijn leiding is de aanvraag om erkenning aan de koning verzonden. Ook was hij lid van de derde algemene synode, die van 17 nov.-3 dec. 1840 in Amsterdam werd gehouden en hij behoorde met de predikanten de Cock, van Velzen en Brummelkamp tot de door deze synode benoemde commissie, die begin december '40 bij de nieuwe koning op audiëntie werd toegelaten, om hem bij het aanvaarden van de regering namens de kerken der Scheiding een adres van hulde aan te bieden en tevens om vrijheid van godsdienstoefening en christelijk onderwijs te verzoeken. In het begin van 1841 werd hij in Dordrecht beroepen, welk beroep hij aannam. Op 9 mei 1841 hield hij zijn afscheidsrede in 't Zandt, waarschijnlijk dezelfde dag ook in Middelstum. De eerste opvolgers van ds Dijksterhuis waren D. Postma (1842-'44) in combinatie met Bedum, B. de Bey (1846-'68) en niet te vergeten de befaamde Jelte Nederhoed, een te Loppersum geboren schoenmakerszoon, die eerst bij de boer werkte, vervolgens op een kantoor, in 1866 predikant in Heerenveen werd en van 1868 tot zijn dood in 1898 in Middelstum heeft gestaan.Ga naar eindnoot10 |
|