De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum
(1973)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
V UithuizermeedenIn dit in het uiterste noorden van Groningen gelegen dorp stond in 1833 in de Hervormde kerk al 34 jaar lang de toen 64-jarige ds J.J. Damsté.Ga naar eindnoot1 Hij kende de Cock nog wel uit diens Eppenhuizense tijd, toen hij als kerkvisitator ook dit dorpje bezocht (bv. 3 mei 1826). In de kerkeraadsvergadering van 22 oktober 1827 ontving de Cock in bijzijn van ds Damsté in diens functie als lid van het classikaal bestuur acte van ontslag (wegens vertrek naar Noordlaren). Zes jaar later kreeg de Cock weer rechtstreeks met Damsté te maken. Nu echter in een heel andere situatie, want Damsté was toen praeses van het classikaal bestuur van Middelstum, dat een week vóór kerstmis 1833 de Cock voor onbepaalde tijd schorste (zonder verlies van tractement). In de weken daarvoor had Damsté gecorrespondeerd met de belangrijke functionaris aan het departement van Eredienst, J.D. Janssen. Uit die briefwisseling blijkt, dat overheid en kerkelijke besturen nauw voeling met elkaar hielden en één lijn trokken in hun acties tegen de Afgescheidenen. Zo vraagt Damsté in een missive van 3 december 1833, hoe te handelen met de Cock, die zojuist in zijn felle brochure ‘Verdediging van de ware Gereformeerde leer....’ zijn beide collega's L. Meyer Brouwer (Uithuizen) en dr G. Benthem Reddingius (Assen), twee wolven had genoemd, die de schaapskooi van Christus aanvielen. De Cock had trouwens nog wel meer minder vleiende betitelingen gebruikt. Beide genoemde predikanten hadden elk in een geschriftje gewaarschuwd tegen wat zij zagen als een herleving van calvinistisch-piëtistische vroomheid onder het eenvoudige kerkvolk. En - schrijft Damsté - wanneer de Cock cum suis maar straffeloos mogen schrijven wat hun voor de geest komt, dan wordt de situatie nog veel ernstiger. Deze brief van de Uithuizermeedster pastor was een antwoord op een diezelfde dag ontvangen schrijven van Janssen, die ook op maatregelen tegen de Cock zon. Weliswaar was de Haagse secretaris en adviseur van mening, dat gedachten en ‘systema's’ tolvrij zijn en dat het de Cock vrij stond zijn mystieke ‘paleologie’ uit te kramen. Maar het lasteren en schelden van achtenswaardige ambtgenoten in het openbaar, het razen om oproer te stichten, behoort niet tot de mystiekerij, maar wel tot zedelijk wangedrag.Ga naar eindnoot2 Een week later (10 december) oordeelt Janssen in een brief aan Damsté, dat als de classis Middelstum het geschrijf en gedrag van de Cock als schandelijk en ordeverstorend beschouwt, ze verplicht is met hem te handelen. | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
Ik gevoel zeer wel - aldus Janssen - dat deze kerkelijke procedure groot opzien zal baren, aanvankelijk onrust en geschreeuw kan veroorzaken, maar ik deel uw gevoelen, dat de Cock, die men slechts als het werktuig der oproerstokende partij mag aanzien, door straffeloosheid aangemoedigd, tot alles in staat zou zijn, en weldra zijn voorbeeld door anderen zal gevolgd zien, zelfs onder onze aankomende studenten en kandidaten, die daarin voedsel voor hun ijdelheid en hoop op invloed en bevordering kunnen vinden. Onder de Leidse studenten moeten zich thans enige van zulke jongelieden bevinden. Janssen doelt hier op de zg. ‘club van Scholte’. In 1833 telde deze nog slechts 3 studenten nl. A. Brummelkamp, S. van Velzen en A.C. v. Raalte. Het jaar daarvoor waren H.P. Scholte, G.F. Gezelle Meerburg en C.D.L. Bähler vertrokken.Ga naar eindnoot3 Hoe Janssen de leervrijheid in de Hervormde kerk ten top wil drijven, blijkt uit het slot van zijn brief aan ds Damsté. Het zijn geen gevoelens, geen godgeleerde stelsels, die men moet aantasten - daarin behoort de Cock zoveel vrijheid te hebben als elk ander leraar in de kerk. Alle schijn van geloofsdwang, elke beperking van protestants-christelijke vrijheid, ook voor mystieken, moet vermeden. Maar de lasteraar en voorbedachte onruststoker, die zich beijvert de leraars verdacht te maken, de gemeenten te verontrusten, onze kerk te verdelen en te scheuren, die moet geweerd worden. Als het classikaal bestuur van Middelstum de Cock als zo'n lasteraar en kerkscheurder beschouwt - zo besluit Janssen - wel, laat het hem dan aanpakken! Nu, 19 december 1833 volgde de schorsing van de Cock voor onbepaalde tijd. Voor een gemakkelijk overzicht geven we hier nog het verdere verloop van de procedures: 1 april 1834 - De Cock door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen geschorst voor 2 jaar (met verlies van tractement). 29 mei 1834 - afgezet door het Provinciaal Kerkbestuur, nu op grond van zijn voorrede in Jacobus Kloks boekje tegen de gezangen. 16 juli 1834 - de Algemene Synode geeft nog 6 maanden respijt. 13 oktober 1834 - de kerkeraad van Ulrum tekent de Acte van Afscheiding.
In de periode 19 december 1833 - 13 oktober '34, resp. de data van zijn schorsing en het tekenen der Acte van Afscheiding, leidde de Cock menige samenkomst in één of ander Gronings dorp. Die samenkomsten waren altijd druk bezocht. Volgens rapporten werd het spreken door psalmgezang afgewisseld, waarna de Cock met een langgerekt gebed en dankzegging eindigde.Ga naar eindnoot4 Laten we een voorbeeld mogen geven. Ds. Damsté meldde, dat de vergadering van 8 augustus te Uithuizermeeden tot ver na middernacht had geduurd. Nadat de Cock - aldus Damsté - aan de samengestroomde menigte had verteld, hoe wreed en onrechtvaardig het Classikaal en Provinciaal Kerkbestuur hem hadden behandeld en ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
volgd, deelde hij ter opbeuring en bemoediging bijzonderheden uit brieven en berichten mee, ten bewijze hoe in Engeland, Frankrijk en Zwitserland dezelfde geest, die hem bezielde, werkzaam was, zijn hoorders opwekkende vooral in deze geest te volharden.Ga naar eindnoot5 Op vrijdag 31 oktober 1834 moest de Cock voor de rechter in Appingedam verschijnen. Na afloop van de zitting namen de broeders van Uithuizermeeden hem mee om daar de zondag door te brengen. Reeds de volgende avond - zaterdag 1 november - preekte de Cock ten huize van Harm Wolters (van Dam). Het was zijn eerste preek buiten Ulrum na de Afscheiding.Ga naar eindnoot6 De zondag daarop verkondigde hij het evangelie in de grote boerenschuur van de 47-jarige landbouwer Pieter Jans Riepma te Uithuizermeeden (Buitendijks). En 's middags opnieuw voor een grote schare, bij welke gelegenheid ook twee kinderen werden gedoopt nl. 1. Anna, dochter van Albert Jans van der Lande en Anna Jans Schuringa, echtelieden woonachtig te Middelstum. 2. Tijs, zoon van Lammert Tijs Scholtens en Nanje Harm Maring, beiden te Uithuizermeeden. De ouders hadden zich bij de gemeente van Ulrum gevoegd. 's Avonds was er al weer een grote menigte bijeen. Tot het institueren van een zelfstandige gemeente kwam het echter nog niet. Het zonder toestemming beschikbaar stellen van zijn schuur kwam Riepma op een boete van f 100 + f 14,19½ proceskosten te staan. Toch schrikte dit hem blijkbaar niet af, want op 14 december 1834 liet hij de 38-jarige kleermaker en koopman Nikolaas Hinderikus Pott uit Wetsinge bij zich in de schuur als oefenaar optreden, wat hem in Appingedam weer de maximale boete f 100 + f 14,70½ proceskosten bezorgde. Het was naar aanleiding van deze samenkomst, dat de bijna 70-jarige burgemeester Albert Pieters Bouma (1765-1846) een duchtige uitbrander van gouverneur Rengers in ontvangst had te nemen, omdat hij als hoofd der politie niet op de hoogte was geweest van deze onwettige godsdienstoefening en dit toch had behoren te zijn. Op een verzoek om informatie berichtte burgemeester Bouma op oudejaarsdag 1834 de Gouverneur: ‘Na gedaan onderzoek is mij gebleken, dat er op zondag 14 december, des voor- en namiddags ten huize van Pieter J. Rijpma te Uithuizermeeden, door zekere Pott van Wetsinge oefeningen zijn gehouden, waarbij wel 70 personen aanwezig zijn geweest. Bij die gelegenheid hebben mijn zoon Bouma en mijn stiefzoon Riender van der Molen gecollecteerd’.
Vijf dagen later sprak de Gouverneur zijn bevreemding over Bouma's optreden of liever over diens niet in actie komen uit, en dreigde bij herhaling ‘zodanige maatregelen tegen UEd. te nemen, als welke voor UEd. hoogst onaangename gevolgen zullen moeten hebben’. Het valt gemakkelijk te vermoeden aan welke kant de sympathieën van de oude burgemeester lagen. Hij legde zijn ambt nu neer. Van 1821-'35 was hij burgemeester van Uithuizermeeden geweest. Zijn opvolger werd de 21- | |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
jarige jhr. Theodorus van Swinderen (1815-'61), die van 1836-'50 het gemeentebestuur leidde. Dat de Afscheiding in Uithuizermeeden een grote omvang had aangenomen, lezen we ook in de woorden die de 64-jarige hervormde predikant van Loppersum, praeses van het classikaal bestuur van Appingedam, op 22 december 1834 aan Janssen in Den Haag schreef: ‘Op de Uithuizermeeden bij mijn collega Damstee heeft de factie (van de Cock) bijna alles ingenomen’.
Merkwaardig genoeg was het in dit nuchtere Noordgroningse dorp, dat zich bij de Afgescheidenen verschijnselen openbaarden, die duidelijk de kenmerken van dweepzucht vertoonden. Niet alleen in Uithuizermeeden, maar ook in de naburige dorpen Bierum, Spijk en 't Zandt deden zich deze excessen voor. Voor Uithuizermeeden beschikken we over een schets van de uitingen van deze geestdrijverij, waarover het gemeentebestuur de Gouverneur berichtte. De waarnemend burgemeester H.B. Jonker schrijft 27 mei '35: Het zal Uwe Excell. uit de geruchten, die zich wijd en zijd verspreiden, niet onbekend zijn, dat de gewezen predikant H. de Cock van Ulrum ook alhier vele aanhangers heeft; terwijl wij niet kunnen nalaten, Uwe Exc. een flauwe, doch waarachtige schets mede te delen, in hoeverre de verbeelding zich in deze plaats uitstrekt. Sedert enige weken hoorde men al, dat sommigen al biddende neervielen, slap werden en niet konden arbeiden; dat er enigen zijn, die zich soms verbeelden niet te kunnen zien en door anderen moeten geleid worden. Het gerucht had zich al enige dagen verspreid, dat er gepasseerde zondag iets buitengewoons zou voorvallen; men voegde erbij, dat iemand verteld zou hebben van in het bos van Rensuma over de schoenen in bloed gelopen te hebben en dat er op gemelde zondag enige mensen zouden doodgemaakt worden, wat gelukkig niet is geschied. Zondagachtermiddag te twee uur liep er door het dorp een menigte van omstreeks 20 personen, waaronder twee die zich verbeeldden niet te kunnen zien en dus geleid moesten worden, wat om 5 uur weer, maar groter in getal, herhaald werd. Maar 's avonds te plm. 9 uur had zich voor het huis van een arbeider, die dat gevoelen toegedaan is, een grote schare vervoegd, waarheen zich ook een menigte nieuwsgierige jongelieden begaven, die, zo men hoorde, groot in getal zouden geweest zijn. Om 10 uur kwam er een troep van plm. 50 personen door het dorp, waaronder enigen die ‘blind’ waren en zodoende moesten geleid worden, onder het geroep van ‘hier zijn wij, Heere Jesus, help ons enz.’ Na zo voor de pastorie van onze waardige en goede Leraar enige ogenblikken vertoefd te hebben met te zeggen ‘Heere Jesus, kom haastelijk’, hebben zij hun weg vervolgd, wat een half uur daarna door een gelijke troep is nagevolgd. Sommigen vreesden, dat de nacht onrustig zou worden doorgebracht; enigen waren zeer ontsteld; maar het is goed afgelopen. Verder is er de voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
spelling, dat er op hemelvaartsdag en op het pinksterfeest iets buitengewoons moet voorvallen. Het is ook al gebeurd, dat er laat in de avond iemand voor de pastorie kwam om voor de Baälspriester te bidden. Tengevolge van dit alles zijn alle weldenkenden van oordeel, dat onze niemand kwaaddoende Leraar althans des avonds niet veilig is. Indien deze verbeelding en handelingen van die mensen niet tegengegaan worden, wat zullen dan de gevolgen zijn?Ga naar eindnoot7 Tot zover het enigszins vrij geciteerde deel van de missive van het gemeentebestuur. Ook Helenius de Cock wijdt in het boek over zijn vader enkele pagina's aan de periode van exaltatie in Uithuizermeeden.Ga naar eindnoot8 Hij merkt op, dat de verschijnselen ongeveer twee jaar duurden, maar toen ook geheel verdwenen waren. Natuurlijk was de spot groot en zelfs onder de vrouwen - aldus Helenius de Cock - bestond verschil van gevoelen. Vader, die overigens geen voorstander was van hartstochtelijke bewegingen en ze in geen geval zocht op te wekken, maar, waar ze zich voordeden, verstandig en met gematigdheid trachtte te leiden, behoorde onder hen, die, toen de zaak in haar begin was, het oordeel erover opschortten en later wel de buitensporigheden veroordeelden, maar daarom de opwekking, die er plaats vond niet durfden verwerpen, of als een werk des duivels tegenstaan. De onvoorwaardelijke voorstanders van die buitensporigheden vonden evenwel in hem een krachtige tegenstander, omdat hij geloofde, dat de Heere, ook in de werkingen Zijner genade een God van orde en stichting en niet van wanorde en ontstichting was. Daarom wilde hij, zonder onvoorwaardelijk tegen te werken, dat de zaak met verstand geleid zou worden, en alleen de buitensporigheden werden tegengegaan. Van achteren is ook gebleken, dat verreweg de meesten, die toen zijn opgewekt, de weg der waarheid bleven bewandelen.Ga naar eindnoot9
Intussen trad de politie in Uithuizermeeden in februari 1835 ineens heftig op tegen de onwettige godsdienstoefeningen, wel een gevolg van het scherpe verwijt, door de Gouverneur aan burgemeester Bouma gericht. Niet minder dan 5 samenkomsten in deze februarimaand leidden tot een veroordeling. Hier volgt het rijtje:
| |||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
De lezer ziet het: 5 opeenvolgende februari-avonden.Ga naar eindnoot10 Dan volgen er een aantal maanden geen vonnissen (tenminste voor wat Uithuizermeeden betreft), maar in september spreekt de rechtbank weer het schuldig uit over Douwe Johannes van der Werp, 24 jaar, thans zonder beroep te Uithuizermeeden, voor het ‘besturen’ van godsdienstoefeningen, op 19 juli en 2 augustus 1835, ten huize van de landbouwer Pieter Alberts Bouma te Uithuizermeeden. Boete f 100 + f 15,64½ proceskosten.Ga naar eindnoot11 Nog éénmaal komen we Uithuizermeeden in de lijst van rechterlijke uitspraken in Appingedam tegen, nl. eind augustus 1838, als Hendrik de Cock te Groningen, de 65-jarige landbouwer Harm Wolters van Dam en de 38-jarige broodbakker Pieter Geerts Stenhuis, beide laatsten geboren en wonende te Uithuizermeeden, worden vrijgesproken. De Cock had op zondag 29 juli 1838 op de boereplaats van van Dam een godsdienstoefening gehouden, waarbij Stenhuis als diaken was opgetreden.Ga naar eindnoot12 We noemden hierboven de naam Douwe Johannes van der Werp (1811-'76). Deze uit Uithuizen afkomstige blikslagerszoon, in 1834 in Houwerzijl als ondermeester afgezet, was in 1835 als oefenaar in Uithuizermeeden komen wonen, nadat hij ook al eens in Smilde, Assen en Dwingelo als voorganger was opgetreden (zie Houwerzijl). De waarnemend burgemeester H.B. Jonker en diens assessor J.H. v.d. Molen zagen zijn activiteiten als oefenaar met lede ogen aan. In een nog ongepubliceerde brief van 14 september 1835 schrijven ze aan de Gouverneur: ‘De oefeningen door Douwe van der Werp, thans te dezer plaatse woonachtig, hebben bijna de gehele zomer des zondags twee malen plaats gehad. En wel in het open veld ten aanhoren van een grote menigte mensen, uit alle oorden dezer provincie komende. Zo heeft men voor drie weken in het land meer dan twintig rijtuigen geteld, terwijl daarenboven ook nog wagens bij de herbergen zijn geweest. Op zondagmiddag 6 september, toen er weer een grote schare bijeen was, kwam een aantal personen, in andere plaatsen woonachtig, met stokken gewapend, het land op, die in de nabijheid der oefening hebben geroepen en na afloop der oefening een aanhangeresse van die nieuwe secte enige stokslagen hebben gegeven, waarvan toen proces-verbaal is opgemaakt, dat aan de Officier van Justitie is opgezonden. Gisteren voor de middag is de oefening, hoewel het weer enigszins vochtig was, op gelijke wijze voortgegaan, en bijgewoond door een aanzienlijk getal hoorders en hoorderessen, aanhangers en nieuwsgierigen, bij welke gelegenheid zich een troep jongens in de hof van P.A. Bouma, op wiens land de vergadering was, heeft begeven en aldaar volgens geruchte appelen geplukt en naar de oefenaar geworpen, zonder dat daaruit ongeregeldheden zijn voortgevloeid. | |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
Zo de gesteldheid van het jaargetijde de vergaderingen in het land niet doet ophouden, dan valt te voorzien, dat de oefeningen op het veld nog lang zullen voortduren. Want het is stellig de waarheid, dat de oefenaar een jaar gehuurd is voor f 450, en dat bij de nieuwe gemeente drie ouderlingen en drie diakenen zijn aangesteld, die telkens bij de oefeningen collecteren. Indien Douwe van der Werp het oefenen kon worden verboden of belet, dan zouden de ongeregeldheden verminderen, terwijl het anders te vrezen staat, dat ze hoe langer hoe meer zullen toenemen. Het is buiten ons bereik om de oefeningen en grote samenkomsten te beletten of te verhinderen en we houden het buiten onze schuld, indien er te eniger tijd deze of gene onaangenaamheden uit geboren worden’. We kunnen uit deze brief concluderen, dat de Afgescheiden gemeente in september 1835 al was geïnstitueerd. Het kerkelijk jaarboekje geeft aan 22 september 1835.Ga naar eindnoot13 De eerste kerkeraad werd gevormd door:
De 3 ouderlingen en de eerste 2 diakenen waren landbouwers, Stenhuis was broodbakker, S. Wiersema was de schoonvader van R. van der Molen, en Rijpma was de schoonzoon van burgemeester A. Bouma. We kennen de namen uit een rekest, dat deze broeders in september 1835 aan de koning zonden, met het verzoek als Hersteld-Gereformeerden vrijheid van godsdienstoefening te mogen ontvangen. Ze presenteerden zich als ‘vertegenwoordigers van de Gereformeerde gemeente des Heren Jezu Christi te Uithuistermeeden’ en gaven op, dat de gemeente, inclusief de bijwoners (volwassen doopleden) en kinderen, ruim 500 zielen telde, van wie ongeveer 200 belijdende leden.Ga naar eindnoot14 Ds Damsté noemde in een brief aan de minister van Eredienst deze getallen zeer overdreven. Slechts 56 belijdende leden zouden bij hem niet meer in de kerk komen, maar in particuliere huizen vergaderen, terwijl hij misschien 150 ‘onderhorige leken’ (bijwoners) en kinderen meende te kunnen tellen. ‘Maar dat is moeilijk juist te bepalen, omdat dikwijls in hetzelfde huisgezin man en vrouw, zoons, dochters en dienstboden onderling verdeeld zijn, zodat de een zich bij de partij van de Cock, een ander zich bij onze kerk aansluit. In elk geval is het door de rekwestranten opgegeven getal buitenmate vergroot, tenzij men erbij getrokken heeft hen, die in nabijgelegen dorpen wonen’. Aldus Damsté. En in dit laatste zal hij wel gelijk gehad hebben. In het vervolg van de brief uit hij nog eens zijn wrevel tegen de Cock en van der Werp: ‘Mijn gemeente bestaat uit ruim 1700 zielen. Reeds meer dan 36 jaren heb ik ze bediend en had het bijzonder voorrecht bij een ieder geacht en met | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
volkomen goedkeuring gehoord te worden, ook zelfs door de 6 ondertekenaars, die voorheen mijn ijverigste aanklevers waren. Maar, sedert de heer de Cock is begonnen rond te zwerven om de gemeenten te beroeren, is het hem gelukt, ook verdeeldheid en scheuring in mijn plaats te veroorzaken, waaraan deze en gene uit andere gemeenten mede het hunne hebben bijgedragen’. Dan wijst Damsté erop, dat zijn optreden als praeses van het classikaal bestuur van Middelstum, dat de Cock schorste, hem geen goed heeft gedaan en vervolgt: ‘Voorheen had ik een bijna onbepaald vertrouwen bij allen en het was dus in het belang van de Cock om mij, ware het mogelijk, dat vertrouwen te benemen, teneinde zijn wrevel tegen mij te kunnen botvieren. Hoewel ik nu, naar omstandigheden, mij nog gelukkig mag rekenen, dat de woelzieke man slechts een gedeelte mijner talrijke gemeente van mij heeft kunnen vervreemden en er sedert enige tijd geen afvalligen meer zijn bijgekomen, terwijl ik zelfs nu en dan hoor, dat het reeds sommigen berouwt hun namen voor H. de Cock en D. van der Werp getekend te hebben, zo is het toch niet te berekenen, of hij op den duur misschien beter zal slagen, indien hij vrij en ongemoeid mag blijven handelen in het organiseren van gemeenten, aannemen van leden, dopen van kinderen, aanstellen van predikers enz.
Wenselijk zou het daarom zijn, dat de heer de Cock op de een of andere wijze in zijn bijsterzinnige ijver gestuit of hem het zo schadelijk rondreizen kon verboden worden; en vooral, dat er termen bestonden om zulk een oefenaar, als de zich in het rekwest noemende president van der Werp, het prediken of oefenen te kunnen verbieden. Hoe gevaarlijk toch zulk een persoon is, die eenvoudige en onkundige mensen in de waan brengt, dat hij met gesloten ogen, als buiten zichzelf zijnde, in de hemel en hel ziet, wie - zo reeds overledenen, als nog in leven zijnden en bij hem staanden - zich aldaar bevinden, om van andere dwaasheden te zwijgen, - behoeft geen bewijs. Maar ik twijfel niet of dit alles zou wel spoedig ophouden, indien men zulke waanzinnigen beletten kon, hun geestdrijverij en valse profetieën verder uit te kramen. En wat de zedelijkheid betreft, deze zou hierbij grotelijks winnen. Immers die menigvuldige conventikels en nachtelijke bijeenkomsten geven licht aanleiding tot zedeloosheid en ontucht, zoals dan ook de uitkomst reeds geleerd heeft, dat de zogenaamde geestelijke liefde spoedig in vleselijke overgaat, ten gevolge waarvan dan ook in deze gemeente nu reeds 4 paar jongelieden in het huwelijk zullen treden, waaronder de president of voorganger D. van der Werp zichzelf aan het hoofd bevindt’.Ga naar eindnoot15 Tot zover ds Damsté. We hebben hier weer een voorbeeld hoe een predikant de burgerlijke overheid tracht te bewegen tegen de Afscheiding op te treden. En hoe hij de eigenlijke oorzaken van de Afscheiding niet ziet, nl. de fundamentele koerswijziging in de Hervormde kerk van die dagen, in | |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
1816 officieel bekrachtigd, het duidelijk en bewust mogen afwijken van de gereformeerde leer. De insinuatie aan het slot is buitengewoon hatelijk. Wat v.d. Werp betreft, deze trouwde op 7 november 1835 met Martje Harms van Dam (dochter van de reeds meermalen beboete Harm Wolters van Dam). Op 28 augustus 1836 werd hun eerste kind geboren, Johannes, gedoopt op 18 juni 1837. | |||||||||||||||||||
Eerste jaren der Chr. Afgescheiden gemeenteDe nog aanwezige kerkeraadsnotulen van de Christelijke Afgescheiden gemeente van Uithuizermeeden beginnen pas met 9 maart 1846. Die van de jaren daarvóór zijn helaas onvindbaar. Maar met behulp van de notulen der classis Warffum (vanaf 24 sept. 1836), van het doopboek (beginnende 2 nov. 1834), het trouwboek (vanaf 4 november 1835) en van enkele familie-aantekeningen zijn we toch in staat tenminste enig licht te laten vallen op de geschiedenis van de eerste jaren der Afgescheiden gemeente. | |||||||||||||||||||
DoopDe beide eerste dopelingen (2 nov. 1834) zijn al genoemd. Dan is het een poos stil, tot de Cock op 10 mei 1835 niet minder dan 9 kinderen doopt. Verschillende gereformeerde families zullen er hun voorgeslacht in herkennen. Het waren:
| |||||||||||||||||||
HuwelijkHet eerste huwelijk geven we ook door: Op 4 nov. 1835 zijn in deze gemeente in de huwelijke staat bevestigd Meerten Menkens Ubbens en Reina Harms van Dam, nadat ze gehuwd waren voor de burgerlijke ambtenaarGa naar eindnoot16 | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
Begonnen met psalmgezang en gebeden, dan voorlezing van het huwelijksformulier en wederzijdse antwoorden van bruid en bruidegom. Met dankzegging en psalmgezang besloten. Zoals we zagen, had de jonge gemeente aanvankelijk Douwe J. van der Werp als oefenaar, vanaf juli 1835 tot waarschijnlijk 1841. In 1840 woonde hij in elk geval nog in Uithuizermeeden, bij zijn schoonouders in. Hij was toen weduwnaar (zie Houwerzijl). Nu is over de positie der oefenaars in de Afgescheiden kerk heel wat te doen geweest. Belemmering van hun optreden was zelfs één der oorzaken van het ontstaan van de Gereformeerde kerken onder het kruis, in de periode 1837-'40. Ook in Uithuizermeeden blijken op dit punt moeilijkheden te zijn ontstaan. Op 8 april 1836 stuurde de Prov. vergadering van Groningen een brief naar Uithuizermeeden over de positie der oefenaars, in het bijzonder van D. v.d. Werp. Helaas kennen we de inhoud van het schrijven niet. Maar vaste grond onder de voeten bezorgen ons de notulen der classis Warffum van 8 januari 1838. Er waren op die classis twee brieven ter tafel:
Anderhalve maand later (23 april 1838) zijn de ouderlingen Klaas Gerrits en Jacob Goedhuis afgevaardigden van Uithuizermeeden. Hier is het nog steeds ruzie over het oefenen van Boelkens. Maar zie, deze belijdt schuld, omdat hij de kerkeraad niet heeft gehoorzaamd. De classis wordt nu ook mild en staat hem toe, als hij betering des levens bewijst, zondagsavonds weer te spreken en in de week ook wel, mits de kerkeraad het goed vindt. Toch blijven de twisten in Uithuizermeeden duren. Twee kerkeraadsleden nl. ouderling S.G. Wiersema en diens schoonzoon R. v.d. Molen worden wegens verzet tegen de kerkeraad zelfs gecensureerd. Dat loopt op scheurmaking uit, vreest de classis in september.Ga naar eindnoot17 Op 3 januari 1839 moet de classis weer grote verwarring in Uithuizermeeden constateren. ‘Ze willen daar allen meesters zijn’. De kerkeraad heeft het ambt maar neergelegd, ‘denkelijk door moedloosheid’. Andere broeders zijn gekozen. Op 20 sept. 1839 - door de Cock geopend - krijgt de classis 4 censuurgevallen uit Uithuizermeeden te behandelen, terwijl op de classis van 8 maart 1839 een brief was ‘vanwege de afvallige leden der gemeente Uithuistermeeden’. Hier wordt gedoeld op de ‘kruisgezinden’, die er in Uithuizermeeden stellig zijn geweest. Tot hen behoorden niet alleen de in december 1838 overleden ouderling Siert Garbrands Wiersema en diaken Reinder van der Molen (zie boven) maar ook Wiersema's zoon Berend, die 30 november 1837 te Oldenzijl op 32-jarige leeftijd door ds de Cock in het huwelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
bevestigd werd ‘in de vergadering van de afgescheiden gemeente’. Zijn bruid was de 24-jarige Jeike Berends Bakker. Nog enkele bijzonderheden over vader en zoon mogen hier volgen: Siert Garbrands Wiersema (1775-1838), één der eerste ouderlingen, was landbouwer in zijn geboorteplaats Uithuizermeeden. Zijn grafzerk op het kerkhof aldaar, heeft het volgende opschrift: Anno 1838, den 5den December is de Eerzame Siert Garbrands Wiersema, Ouderling van de Gereformeerde Gemeente te Uithuistermeeden, in den ouderdom van ruim 62 jaren zeer geloovig in den Heere ontslapen, en 6 kinderen zijn hem reeds voorgegaan, nalatende eene bedroefde weduwe, Bouke Berents Bakker, na eene echtvereeniging van ruim 36 jaren en nog nalatende 12 kinderen en 11 kleinkinderen; verwachtende eene zalige opstanding, uit vrije genade, alleen door Jezus Christus. Zijn zoon Berend liet op 11 dec. 1838 zijn eerste zoon Siert dopen door ds de Cock, in het huis van zijn vader Siert G. Wiersema, die de vorige dag was begraven. Maar zijn tweede kind Berent wordt op 26 december 1841 gedoopt door W.W. Smitt, Leraar te Zwolle onder het kruis, in het huis van wed. S.G. Wiersema. Het derde kind, Trijntje wordt 10 sept. 1848 gedoopt in Bierum door de bekende kruisdominee C. van den Oever uit Rotterdam. In Bierum bestond een officiële kruisgemeente. Ds C. v.d. Oever doopte ook het vierde kind, Garbrand, op dinsdagavond 1 juli 1851 in de paardestal van zwager R.H. v.d. Molen te Uithuizermeeden. En tenslotte doopte de kruisdominee Klinkert van Zwolle het vijfde kind, Heike, op dezelfde plaats.Ga naar eindnoot18 Heeft er nu in Uithuizermeeden een geïnstitueerde kruisgemeente bestaan? Zeker is, dat een ‘kruisdominee’ af en toe in Uithuizermeeden preekte en doopte. We zagen het bij de kinderen van Berend Wiersema. Ook uit de notulen van de Algemene Vergadering der Gereformeerde kerken onder het kruis, op 5 juni 1844 te Linschoten gehouden, kunnen we afleiden, dat er toen in Uithuizermeeden een kruisgemeente was.Ga naar eindnoot19 Bij onze raadpleging, in de bibliotheek der Theologische Hogeschool te Kampen, van de eerste jaarboeken der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Kerk, beginnende met 1856, ontdekten we achterin dat van 1859 een geschreven aanhangsel nl. ‘Overzicht der zich qualificeerende gemeenten onder het Kruis’, die vervolgens per provincie worden genoemd. In Groningen zijn het alleen Bierum en Emden (O. Fr.). Aan het slot van dit statistiekje worden nog enkele ‘vervallen’ gemeenten opgesomd; achter Uithuizermeeden staat ‘opgehouden te bestaan’. We mogen dus aannemen, dat ook Uithuizermeeden enige tijd een kruisgemeente heeft gekend. Nadere bijzonderheden ontbreken. |
|