De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum
(1973)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||
III Leens-ZuurdijkDe Afgescheiden gemeente van Leens is in Zuurdijk geïnstitueerd en later om praktische redenen naar Leens ‘verplaatst’. Daarom beginnen we met Zuurdijk. Op 3 november 1825 was aan de Hervormde gemeente van Wehe en Zuurdijk - sinds 1863 opnieuw kerkelijk gecombineerd - haar herder en leraar ds Eppo Wiltes Lubbers door de dood ontvallen, in de leeftijd van 63 jaar en 10 maanden. Bijna 29 jaren was hij als predikant aan haar verbonden geweest. Zijn opvolger werd in 1827 de vurige, jonge dominee van Lellens, Jodocus Henricus Warmolts, die, naar het heette ‘extra naar het nieuwe’ was.Ga naar eindnoot1 Men bedenke, dat door het zg. collatie-recht één of enkele notabelen grote invloed op de keuze van een nieuwe predikant konden uitoefenen. De gemeenten werden vaak zeer onmondig gehouden. Het laat zich denken, dat de komst van de nieuwe dominee met gemengde gevoelens werd tegemoet gezien en dat niet ieder zich met zijn prediking kon verenigen. Inderdaad groeide de ontevredenheid, toen in het genabuurde Ulrum het ‘oude gereformeerde geluid’ van de kansel werd gehoord. En al spoedig waren er ook in Wehe en Zuurdijk, die zondags naar Ulrum trokken om de prediking van ds de Cock te beluisteren. Stellig zal dit de verstandhouding tussen beide predikanten niet ten goede zijn gekomen. Ze kenden elkaar reeds uit hun studententijd te Groningen. Warmolts immers had zich op 17 september 1816 als student laten inschrijven - tegelijk met zijn broer LeonardusGa naar eindnoot2 - de Cock ruim twee jaar later, op 20 oktober 1818. Ook twee jaar na elkaar waren ze de pastorie ingetrokken. Warmolts was naar Lellens gegaan, de Cock naar Eppenhuizen. Nu hadden hun wegen zich weer gekruist in de ring Leens. Op de ringvergaderingen was het verschil in gevoelen en overtuiging tussen beiden reeds aan de dag getreden. Geen van de Cocks collega's moest veel hebben van het h.i. ‘verouderde Dordtsche systeem’, dat door de Cock aangehangen en verdedigd werd, maar met name in Warmolts, praetor van de ring, vond hij een felle bestrijder. De Cock schijnt de vergaderingen van de ring, vooral in latere jaren zeer ongeregeld te hebben bezocht. Destemeer zal het ds Warmolts pijn hebben gedaan, dat er ook van zijn gemeente waren, die bij ds de Cock naar de kerk gingen en diens catechisaties bezochten. Een factor, die daarbij mogelijk een rol heeft gespeeld, werd door een ge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||
loofwaardig en algemeen geacht berichtgever uit die dagen, tegenstander van de Cock, aldus onder woorden gebracht: ‘Dat de Cock zoveel aanhang verkreeg, kwam voornamelijk daarvan, dat vele predikanten zo hoogmoedig en trots waren, dat zij voor een gewoon burgerman en nog minder voor een dagloner te spreken waren en zij daarop met minachting neerzagen’.Ga naar eindnoot3 Ook ds Warmolts, schoonzoon van de bekende Groninger hoogleraar J.A. UilkensGa naar eindnoot4, schijnt zich - in tegenstelling met de Cock - verheven te hebben gevoeld boven de opzieners of ouderlingen, over wie hij op een ringvergadering ten huize van ds van der Helm te Niekerk, eens verachtelijk opmerkte ‘dat hij niet wist, wat die er deden, daar zij toch immers als onkundige mensen geen bestudeerd predikant konden beoordelen’.Ga naar eindnoot5 Ook in Wehe en Zuurdijk was de invloed van de Cock steeds meer merkbaar geworden. En daarom was het ds Warmolts zeker niet onwelkom, dat zijn jeugdige collega te Vierhuizen, ds A.P.A. du Cloux, de kat de bel aanbond door op 4 november 1833 bij het classikaal bestuur een aanklacht tegen de Cock in te dienen. Nu kon er tenminste iets worden gedaan! Reeds 4 dagen later komt dit bestuur in een buitengewone vergadering bijeen en in de commissie die benoemd wordt ‘om naar de ingediende bezwaren onderzoek te doen’, zit ook ds J.H. Warmolts. Hij is het ook, die ds de Cock van de komst van de commissie verwittigen moet, wat gebeurt in een uitermate koel formeel schrijven ‘verzonden met de schuit op Ulrum, den 11 Nov. 1833.’ Van meetaf aan is ds Warmolts dus ten nauwste betrokken bij de procedure tegen de Cock, die uiteindelijk resulteert in diens schorsing op 19 december van dat jaar. Stellig zullen de aanhangers van de Cock in Warmolts ‘gemeente door diens activiteiten in dezen nog meer van hem vervreemd zijn en hem mee aansprakelijk hebben gesteld voor de schorsing. En toen de Cock naderhand ook nog werd afgezet en zelfs in de gevangenis terecht kwam, was de kloof wijder dan ooit geworden.
In Leens stond in de dagen der Afscheiding als hervormd predikant Nicolaas Smith (1768-1845). Hij was een Fries uit Dokkum. Van 1794-1802 had hij in Wapserveen, van 1802-'05 in Vlagtwedde, zijn ambt vervuld. Toen werd hij in Leens beroepen, waar hij dominee bleef tot zijn overlijden. In 1834 was hij dus al 65 jaar oud. Daar Leens slechts enkele kilometers van Ulrum ligt en behoorde tot dezelfde ring, hoeft het geen verbazing te wekken, dat ds Smith reeds spoedig met het gebeuren in Ulrum werd geconfronteerd. Ook uit zijn gemeente gingen er zondags naar Ulrum toe om de Cock te horen. Toen ds de Cock op 19 december 1833 werd geschorst, raakte hij wel heel nauw bij de zaak betrokken, daar hij als consulent direct de eerste zondag na de schorsing in Ulrum moest preken. Hij zag er erg tegen op en uit vrees voor mishandeling vroeg hij het gemeentebestuur van Ulrum om bescherming als hij ‘als consulent den predikdienst te Ulrum op zondag 22 | ||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||
december moet waarnemen’. Daar het gemeentebestuur ter ore gekomen was, dat er een plan was gesmeed om ds Smith te beletten de preekstoel te beklimmen, werd aan het verzoek voldaan. Een grenadier en drie soldaten zorgden ervoor, dat ds Smith ongehinderd de kansel op kon en na de dienst werd hij op zijn verzoek ook weer ‘bewaakt’ naar het gemeentehuis geleid. De spanningen waren dus wel hoog gestegen. Nu moeten we bij dit alles niet vergeten, dat er bij de bevolking in die jaren niet alleen op godsdienstig gebied onlustgevoelens een uitweg zochten; op politiek terrein was dit niet minder het geval. Als gevolg van de Belgische opstand in 1830 had de regering een gedwongen lening uitgeschreven, die vooral in Groningen op sterke tegenstand stuitte. Leens heette in de volksmond wel ‘klein Brussel’ wegens de geest van verzet die daar in het najaar van 1831 heerste.
De bevolking was vooral gebeten op de belastingontvanger van Drongelen en diens zoon. In de nacht van 8/9 december werd er zelfs met een geweer door een ruit in de woning van de ontvanger geschoten. Enkele maanden daarvoor was op een oktoberavond een rijkscommies ontvoerd en in de nacht aan zijn lot overgelaten. Hij had tot taak de goederen van schoenmaker Tiele Hoeksema te bewaken, die wegens weigering van betaling waren ‘opgeschreven’. Burgemeester jhr. Tjarda van Starkenborgh, die in Wehe woonde, nam met zijn gezin zelfs tijdelijk de wijk naar Groningen. In de herfst van 1831 begon bij de uitgever C.H. Mekel te Uithuizen een 14-daags blad te verschijnen, ‘De Ommelander’, waarin radicale en revolutionaire klanken te beluisteren vielen. We komen daarin b.v. een oproerig ‘gedicht’ van dokter Herman Adriani Middendorp uit Leens tegen, dat bij de justitie niet onopgemerkt bleef. Tijdens het proces lokte Middendorp meineed uit. Daarom werd hij 13 januari 1834 gevangen gezet. In de nacht van 26/27 mei wist hij echter naar Duitsland te ontsnappen en enkele maanden later (20 augustus 1834) werd hij bij verstek veroordeeld om met de strop om de hals gegeseld en gebrandmerkt te worden, waarop een verblijf van 10 jaar in het tuchthuis moest volgen.Ga naar eindnoot6 Het was deze radicaal Middendorp op wie de Cock doelde, toen hij vanuit de gevangenis in Groningen schreef: ‘'s Avonds omstreeks 8 uur werd ik op mijn verzoek naar de kamer gebragt door den Cipier en zijn knecht, welke kamer Middendorp ook al bewoond heeft en die vrij goed, ja mij alleszins goed is’.Ga naar eindnoot7 Viel het te verwonderen, dat ds Smith in zo'n klimaat een uitbarsting van volkswoede niet onmogelijk achtte? De komst van ds Scholte op donderdag 9 oktober 1834 in Ulrum bracht nieuwe complicaties. Tot tweemaal toe wendde men zich (tevergeefs) tot ds Smith met het verzoek toe te staan dat ds Scholte in Ulrum preekte. Die zondag (12 oktober, een dag vóór de Afscheiding een feit werd) was het te doen in Ulrum. Ds Smith, die de morgendienst leidde, kwam er niet zonder kleerscheuren af en diende zelfs een aanklacht wegens mishandeling in. | ||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||
Rel in hervormde kerk Zuurdijk 1 februari 1835Tijdens de gevangenschap van de Cock (28 nov. 1834-26 febr. '35) kwam het in Zuurdijk tot een uitbarsting, en wel op zondag 1 februari 1835, omstreeks 2 uur, gedurende de ‘nademiddags-godsdienst’ in de hervormde kerk aldaar, waarin ds Warmolts voorging. Terwijl de predikant nog bezig was met de voorlezing van zijn tekst, werd plotseling de kerkdeur opengestoten en kwamen vier arbeiders naar binnen, afkomstig uit Houwerzijl en Ulrum.Ga naar eindnoot8 Eén van hen, Meerten Jans Niewold, liep door tot voor de kansel en riep de predikant toe: ‘Kom af!’ Natuurlijk veroorzaakte dit grote opschudding in de kerk. Warmolts verzocht de aanwezige leden van de kerkeraad de verstoorder van de kerkdienst te verwijderen, waarop diaken Hendrik Torrenga uit zijn bank stapte, Niewold bij de arm pakte en hem verzocht heen te gaan. Deze weigerde echter met de woorden: ‘Jezus heeft mij hier gezonden’. Daarna riep hij de predikant nog tweemaal toe om af te komen. Daar het tumult onverminderd voortduurde, verlieten verschillende kerkgangers het gebouw en ‘uit hoofde van de gedurige toeloop van aanhangers van de Cock voor ergere gevolgen vrezende’, ging ds Warmolts tenslotte ook maar weg, niet weinig ontdaan over het gebeurde. Hij vergat zelfs zijn hoed en preek. Dadelijk daarop ging Niewold de preekstoel op; Jan Klaassens Lap installeerde zich achter de lessenaar van de voorlezer en begon verschillende gedeelten uit de bijbel voor te lezen, terwijl Niewold, ofschoon het lezen en schrijven niet verstaande, onverstaanbare gebeden deed en psalmen liet zingen, waarmee hij en een groot getal van zijn aanhang zich bijna twee uren hebben bezig gehouden’. Intussen was de burgemeester gewaarschuwd, die onmiddellijk een veldwachter en enige leden der schutterij naar de kerk in Zuurdijk zond met het consigne Niewold te arresteren, als deze tegenstand bood. Toen de gewapende macht bij de kerk arriveerde, was de ‘dienst’ echter reeds geëindigd en de rust weergekeerd. Bij afwezigheid van burgemeester E. Tj. van Starckenborch Stachouwer riep J. van Julsingha, assessor van de gemeente Leens, twee dagen later een aantal getuigen op.Ga naar eindnoot9 Het waren: Hendericus Jans Torrenga, landbouwer en diaken te Zuurdijk. Evert Hendriks Schreuder, kuiper van beroep, ouderling en kerkvoogd te Zuurdijk. Jakob Geerts Staal, smid, diaken te Zuurdijk. Derk Hoeksema, koster en schoolonderwijzer te Zuurdijk. Enne Jans Huizing, landbouwer en kerkvoogd. Jan Jakobs Bos, landbouwer te Zuurdijk. Hendrik Jans Kamp, bakker te Zuurdijk. Jakob Sjabbes Gastema, bakkersknecht te Zuurdijk. Ze hadden allen de verstoring van de godsdienstoefening meegemaakt en hun verklaringen dekten elkaar wel ongeveer. Eén getuigenverklaring geven | ||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||
we hier nog door, omdat ze ons iets toont van sommiger reacties op het geexalteerde optreden. ‘Nog compareerde voor ons Hendrik Everts Schreuder, kuiper van beroep, wonende te Zuurdijk, zoon van Evert Hendriks Schreuder, kuiper te Zuurdijk, oud bijna 14 jaren, die op de door ons aan hem gedane vragen heeft verklaard, dat hij l.l. zondag de 1e februari, terwijl Meerten op de predikstoel had gestaan, in de kerktoren was geweest en dat aldaar met hem was geweest de zoon van de schoolmeester Hoeksema, genaamd Jan, aan wie hij had gevraagd, of hij het wel had geweten, dat Meerten vandaag op de predikstoel wilde, wat Jan met neen had beantwoord, maar dat toen de vrouw van Jan R. Hazekamp, arbeider te Zuurdijk, die mede in de toren had gestaan, gezegd had, dat zij zulks wel had geweten.
Verder verklaarde de comparant, dat hij zondagavond van Zuurdijk naar Wehe was gegaan en dat toen de meid van de schoolmeester Hoeksema, genaamd Aaltje Hendriks Rooden, hem van achteren in was gelopen en dat hij toen tegen die meid had gezegd: ‘dat was vanmiddag een mal spul in de kerk’; dat de meid daarop had geantwoord: ‘ja! zo moet het komen, ik wenste maar, dat hij verder door Gods Heilige Geest gesterkt mocht worden’. Zowel Niewold als Lap werden wegens deze door hen in de war gestuurde kerkdienst door de rechtbank te Appingedam tot een gevangenisstraf van drie maanden en een geldboete van f 150 veroordeeld. Het was de maximum straf. Ter verdediging had Niewold voor de rechtbank aangevoerd ‘dat hij door het Opperwezen gelast was geworden zo te handelen en dat hij zelfs een teken aan de lucht had waargenomen, dat hij voor een bevestiging van die last had gehouden’. ‘Het jammerlijk gevolg hiervan is geweest’, aldus in een schrijven van de Officier van Justitie te Appingedam, P.G. Sevenstern aan de Procureur Generaal bij het Hoog Gerechtshof te 's Gravenhage, ‘dat er onder de secte van de Cock gevonden worden, die het gebeurde met Niewold - die overigens een oppassend huisvader en uitgezonderd zijn mystieke denkbeelden er verre af is van waanzinnig te zijn - als een mirakel beschouwden; vooral daar de leraar Warmolts en die het wel met dezen meenden, de kerk hadden verlaten’.Ga naar eindnoot10 Dat Niewold bijgenaamd werd ‘Stad’ zal wel verklaard kunnen worden uit het volgende: Volgens de burgemeester van Ulrum had Niewold nog zaterdag 6 februari - dus nog geen week na zijn ‘profeteren’ in Zuurdijk - met het plan rondgelopen de volgende dag in de Grote kerk in de stad Groningen op dezelfde manier op te treden.Ga naar eindnoot11 Maar op raad van één van zijn vrienden, die hem op het dwaze en de nadelige gevolgen daarvan had gewezen, had hij ervan afgezien.Ga naar eindnoot12 Tenminste voor die zondag, want in de morgendienst van 15 maart klonk nu in de hervormde kerk van Ulrum het ‘Wolf, kom af!’ Niewold riep het dit keer ds du Cloux toe. Het kwam de 30-jarige dagloner | ||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||
uit Houwerzijl (geboren in Hornhuizen) op f 250 boete + f 30,76½ proceskosten te staan met een gevangenisstraf van 6 maandenGa naar eindnoot13 Waarschijnlijk distancieerden de volgelingen van de Cock zich van het dweperige optreden van Niewold. Op 3 dec. 1836 schrijft burgemeester Bazuin aan de Ontvanger der Registratie te Onderdendam tenminste, dat enige notabele ingezetenen van Niekerk en Vliedorp hem hebben verzocht mee te delen, dat Niewold onvermogend is om de boete en kosten, ongeveer f 495, te betalen. Hij kan, zo men mij verzekert, van de zogenaamde Cocksgezinden geen bijdragen daartoe bekomen’. In het kleine Zuurdijk zijn de ongeregeldheden tot die eerste februari-zondag in 1835 beperkt gebleven. Wel waren de ‘separatisten’ inmiddels ook daar begonnen met het houden van eigen bijeenkomsten, die - alle overheidswaarschuwingen en -maatregelen ten spijt - de sympathie van een deel der bevolking genoten. Het valt niet te ontkennen, schrijft de assessor J. v. Julsingha aan de Gouverneur ‘dat nog vele aanhangers van de Cock en diens leerbegrippen in onze gemeente zowel als elders gevonden worden’.Ga naar eindnoot14 De komst van Freerk Jans Hekma (1805-1850), die in 1834 de aanzienlijke boerderij ‘Castor’ onder Zuurdijk met ± 60 bunder voor f 18000 van Klaas Jans Beukema had gekocht, betekende voor de Afgescheidenen een grote steun.Ga naar eindnoot15 Reeds in Warffum, waar hij woonde op de boerderij de ‘Volle Handt’, hadden zowel hij als zijn vrouw Anje Gerrits Allershoff getoond de zaak van ds de Cock een warm hart toe te dragen. Ook te Zuurdijk zetten ze hun woning voor de Afgescheidenen open, die ook wel samenkwamen in huizen in Leens, Wehe en Warfhuizen. Op ‘Castor’ had Hekma zelf veelal de leiding en het was in het karnhuis van zijn boerderij dat op 15 december 1835 een eigen gemeente werd geïnstitueerd door ds de Cock, met - volgens het lidmatenboek - aanvankelijk 19 leden, van wie 6 uit Zuurdijk, 5 uit Leens, 4 uit Warfhuizen, 3 uit Wehe en één uit Hornhuizen. De eerste ambtsdragers werden toen in hun ambt bevestigd, te weten de beide jeugdige landbouwers (ieder 29 jaar) Freerk Jans Hekma, Zuurdijk, Hidde Pieters v.d. Kooi, Zuurdijk, ouderlingen, en de beide 54-jarige diakenen Ritse Hendriks Lantman, strodekker te Wehe, Enne Lammerts Veenstra, timmerman te Warfhuizen. In deze dienst liet Hekma een zoontje dopen, dat bijna een jaar geleden geboren was (19 dec. 1834), en het echtpaar Simon Jans Jeltes - Jacomiena Jans de Jonge een dochtertje (de moeder was geen lid). Van vervolging of verstoring der samenkomsten lezen we bijna niets. Kennelijk waren de toenmalige burgemeester van Leens, jhr. Edzart Tjarda van Starkenborgh Stachouwer evenmin als de veldwachter Luitje Ulferts Wiersum weinig geneigd deze mensen lastig te vallen. Slechts éénmaal werd door de veldwachter proces-verbaal opgemaakt, waartoe hij (volgens zijn verklaring) was ‘gelast’, waarschijnlijk op instigatie van de Officier van Justitie te Appingedam. Dit was op zondag 5 juni 1836 in het karnhuis van | ||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||
Hekma. Daar waren toen - behalve het huisgezin van Hekma - ruim 30 personen bij elkaar. Toen de veldwachter 's morgens ongeveer 9 uur binnenstapte, was Hekma net bezig ‘met overluid te bidden’. Vervolgens gelastte de politieman aan Hekma de vergadering te laten uiteen gaan, wat deze weigerde, zeggende ‘dat er verschillend over gedacht werd of dergelijke bijeenkomsten al dan niet geoorloofd waren’ en dat hij een predikatie wilde voorlezen. De veldwachter volstond nu met de waarschuwing, dat proces-verbaal zou worden opgemaakt, wat hij ook inderdaad deed. Uit de verhoren blijkt, dat men reeds lange tijd gewoon was op zondag deze samenkomsten te houden ‘met open deuren’. Derk Hoeksema, de schoolmeester van Zuurdijk, verklaarde nog voor de burgemeester, dat alleen de ouderlingen Hekma en van der Kooi aanwezig waren geweest, maar geen diakenen. Wel had er een kopje op tafel gestaan, waarin de aanwezigen hun liefdegaven hadden kwijt gekund. Het vonnis voor de beide ‘Zuurdiekster’ landbouwers, Hekma en van der Kooi ,beiden 31 jaar oud, luidde: elk f 100 boete met f 14,09½ proceskosten.Ga naar eindnoot16 Nog éénmaal lezen we van een proces-verbaal, waarvan een afschrift door de burgemeester van Eenrum aan de Gouverneur is gestuurd. Het is dan al 1840 en het gebeurde speelde zich af onder Eenrum, dat aanvankelijk ook onder de Afgescheiden gemeente van Leens ressorteerde.
Op zondag 20 september 1840 had de Cock in de schuur van Marten Gerrits Nube een godsdienstoefening gehouden. Deze 30-jarige landbouwer werd een paar dagen later door burgemeester B.R. Ekkens hierover ondervraagd. Nube erkende, dat de Cock, ‘woonachtig in Groningen’ op zondag 20 september 's middags van 3½ uur tot ongeveer 4½ uur in zijn schuur had gepreekt (de boerderij ligt westelijk van de weg Eenrum-Mensingeweer op de zg. Kleine Greeden). Op de vraag van de burgemeester voor hoeveel personen, antwoordde Nube, dat hij dit niet wist, daar hij zelf wegens ziekte niet erbij was geweest, maar hij schatte het aantal tussen 200-300 personen. Zijn ‘stedezoon’ (stiefzoon) Onne lans Hazekamp en zijn arbeider Reinder Remkes Zeef hadden de Cock met een wagen van Groningen afgehaald. ‘Is er nog iets bijzonders onder de prediking voorgevallen?’ vroeg de burgemeester. ‘Naar ik vernomen heb, is het daar eveneens toegegaan als gewoonlijk bij een openbare godsdienstoefening. Er zal dus gebeden en gezongen zijn en tweemaal gecollecteerd’, was Nube's antwoord. En toch was er wèl iets bijzonders gebeurd, zij het dan niet binnenshuis. Want de burgemeester besluit zijn verslag lakoniek met: ‘En terwijl dit alles in zijn schuur plaats vond, heeft men hem (Nube) uit zijn hof een partij appels ontroofd. Dit laatste zal echter door kwade jongens zijn verricht’. We hebben verder niets gelezen noch over de gevolgen van de gehouden godsdienstoefening voor Nube noch over de bogerende jongens.Ga naar eindnoot17 | ||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||
Ontslag Derk Hoeksema (Schoolmeester-Koster-Voorzanger te Zuurdijk)Wat de capaciteiten van Derk Pieters HoeksemaGa naar eindnoot18 als schoolmeester betreft, in 1838 noemde schoolopziener prof. Hofstede de Groot hem ‘de niet onbekwame D. Hoeksema’. Het volgend jaar kwam de inspectie blijkbaar op een voor Hoeksema erg ongelegen moment, want Hofstede de Groot maakte nu het volgende verslagje: ‘De onderwijzer Hoeksema, 2e rang, geeft een tamelijk onderwijs. Het schrijven was vrij goed, ook opstellen tamelijk wel; het zingen ging ellendig. Doch de meester stonk ook geweldig naar sterken drank, waarover ik hem ernstig onderhield. Eerst wilde hij zijn onbekwaamheid ontkennen, doch ten laatsten bekende hij den slagter, die juist heden het varken bij hem had geslagt, eens te hebben toegedronken’.Ga naar eindnoot19 ‘Het schooltje te Zuurdijk - aldus van Weerden - was een klein gebouwtje, aan de kosterij bijgetimmerd. Wel was het in 1831 nog eens grondig verbeterd, maar nog steeds leek het veel op een boerenstookhut, of een klein arbeidershuisje. Er was vanuit de schoolruimte een binnendoorgang naar de kosterij, waarvan een der kamers was ingericht als “jachtweide” d.i. gelagkamer’.Ga naar eindnoot20 We merken nog op, dat het gebruik van sterke drank in die dagen algemeen was. Kerkelijk was de positie van Hoeksema in 1839 moeilijk en op den duur onhoudbaar geworden, want meester behoorde tot de Cocksianen, tot de ‘separatisten’, zoals de vijanden hen minder vriendelijk noemden. In 1839 kwam de crisis. Het verloop daarvan ontdekten we in het archief van het classikaal Bestuur van Middelstum. Laten we hier een overzicht ervan mogen geven, omdat we dan enige flitsen te zien krijgen van de kerkelijke twisten, die het kleine boerendorp zo sterk beroerden. Op 11 december 1839 zond D. Hoeksema, toen al 25 jaar schoolmeester, koster en voorzanger te Zuurdijk, aan het Provinciaal College van Toezicht op de zaken der Hervormden in de provincie Groningen een uitvoerig schrijven, waarin hij zich beklaagde over de onrechtmatige behandeling, die hij van de zijde van de predikant Th.F. Uilkens en de kerkeraad der Hervormde gemeente te Zuurdijk had ondervonden.Ga naar eindnoot21 Kort samengevat komt zijn betoog op het volgende neer: In Zuurdijk werd altijd om de derde zondag gepreekt, waarbij Hoeksema dan als voorzanger dienst deed. Op zijn vrije zondagen had hij de gewoonte de vergaderingen der ‘gescheidenen’ te bezoeken en met hen godsdienstoefening te houden. Dit was ds Uilkens een doorn in het oog, zodat deze op 11 juli, vergezeld van een ouderling, hem een bezoek bracht, dat van 6½ uur tot middernacht duurde. Na een vruchteloos debat werden aan Hoeksema en zijn vrouw drie vragen gesteld. De eerste behelsde het verzoek niet meer naar de vergaderingen der ‘gescheidenen’ te gaan en zich met Uilkens eensgezind in leer en leven | ||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||
te betonen en met deze samen te werken. Ten tweede werd hem gevraagd, of hij zijn kinderen bij ds Uilkens naar de catechisatie wilde sturen en ten derde of zijn vrouw zich wilde laten aannemen als lidmaat der kerk. Beiden hadden op de drie vragen alleen maar ja of nee te zeggen. In geval van een negatief antwoord dreigde ds Uilkens hem te behandelen als zijn vijand en hem te vervolgen, waar hij kon. Hoeksema antwoordde, dat hij de predikant altijd minzaam had behandeld en zich, wat diens leerstellingen betreft, steeds stil had gehouden, hoewel hij en zijn vrouw het er niet mee eens waren. Op grond hiervan konden ze de vragen van ds Uilkens en de kerkeraad onmogelijk bevestigend beantwoorden. Hoeksema moest nu enige tijd later voor de kerkeraad verschijnen, waar hem weer gevraagd werd, of hij de leer en gevoelens van ds de Cock en de Afgescheidenen deelde. Zijn antwoord luidde, dat hij met de leer der vaderen, met de Dordtse leerregels van 1618/19 en met de formulieren van enigheid ‘van harte verenigd’ was en dus ook met de leer van H. de Cock en de Afgescheidenen. Hierop deelde de kerkeraad hem mondeling en kort daarop, 29 september, ook schriftelijk mee, dat hij als koster en voorzanger voor onbepaalde tijd met behoud van tractement was geschorst. Op 5 december moest hij weer voor de kerkeraad komen; daar informeerde ds Uilkens, of hij ook van gevoelen was veranderd. Het antwoord was: nee. De reactie van de kerkeraad was, dat hij dan binnenkort voor 13 weken zou worden geschorst, nu met verlies van tractement en na afloop van die periode ‘gedeporteerd’ (afgezet). Tegen dit alles protesteerde Hoeksema nu bij het Kollege van Toezicht. Hij meende ‘voor zich en zijn huisgezin geen vrijheid te hebben dit zo maar langer stil aan te zien, omdat door het verlies van mijn post het vooruitzicht op het tijdelijk onderhoud voor ons en onze vijf kinderen in de toekomst zeer donker is’. Tot zover het schrijven van Hoeksema. Hij had hierbij ingesloten een verzoekschrift, door 11 personen ondertekend.Ga naar eindnoot22 Deze elf hadden allen kinderen bij Hoeksema op school en verklaarden ‘dat onze kinderen steeds de beste vorderingen maken, en hij den onderwijzerspost tot ons genoegen bekleedt; dat hij tevens door zijn burgerlijk en zedig gedrag ten allen tijde een goed voorbeeld heeft gegeven’. Daarom spraken ze de wens uit hun ‘wettige onderwijzer’ te mogen behouden. Ds Uilkens verantwoordde zich voor het Kollege van Toezicht als volgt: Hij was als predikant volgens ‘de kerkelijke wetten’ tegen Hoeksema en de zijnen opgetreden, met de bedoeling ‘de zo jammerlijk verdeelde gemeente van Zuurdijk enigszins te herstellen’, een gemeente waar men zijn voorganger eens van de preekstoel had gejaagd, een gemeente waar ook nu nog ‘geenszins de beste gevoelens jegens andersdenkenden gekoesterd worden’. Als de bron van alle kwaad zag hij ‘de verregaande dweepzieke leer van enen Hekma, landbouwer onder de gemeente’, een leer die z.i. noch op het evangelie noch op de formulieren van enigheid was gebaseerd. | ||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||
Drie jaar lang had hij als christen-leraar getracht de christelijke liefde en verdraagzaamheid te bevorderen, o.a. door met alle afgescheidenen te spreken om deze zo mogelijk van hun verderfelijke, ja voor de staat zelfs gevaarlijke gevoelens af te brengen. Helaas tevergeefs! Daarom was er voor hem en zijn beide ouderlingen E.H. Schreuder en H.H. Hoven en diaken H.J. Torringa geen andere mogelijkheid overgebleven dan Derk Hoeksema als koster en voorzanger te schorsen, daar deze hun niet alleen had meegedeeld de leer der Afgescheidenen te zijn toegedaan, maar ook dagelijks toonde daarvan een voorstander te zijn. Weliswaar had Hoeksema zich beroepen op een trouwe plichtsvervulling, maar wat had dit nu voor innerlijke waarde, als hij tegelijk verklaarde slechts met zijn lichaam bij het H. Avondmaal aanwezig te zijn? Verder had Hoeksema zich als schoolmeester op de ingezetenen beroepen, maar bijna al de ondertekenaars van het verzoekschrift waren de leer der Afgescheidenen toegedaan. Het zou hem - ds Uilkens - niet moeilijk vallen om een even groot aantal ondertekenaars te leveren - onder wie de notabele ingezetenen - die het tegenovergestelde konden getuigen. Nog onlangs was Hoeksema voor de burgemeester geroepen, omdat hij op school een kind had mishandeld. Tenslotte had Hoeksema willen aantonen, dat zijn schorsing onwettig was geweest. Uilkens' weerlegging hiervan was, dat Hoeksema openlijk had verklaard de leer der Afgescheidenen te zijn toegedaan ‘hetwelk niet de leer onzer kerk is’. Daarom was hij met goedkeuring van het classikaal Bestuur ‘gesuspendeerd’, met verlies van tractement. De schorsingsbrief was hem de 21e december 1839 ‘geregtelijk’ overhandigd. Uilkens was van mening, dat ‘een geloofsgenoot ener andere sekte, als dienaar onzer kerk’ niet kon noch mocht gehandhaafd blijven’ (Zuurdijk, 8 januari 1840). Het is duidelijke taal! De Afgescheiden kerk een ‘sekte’ genoemd. En dan te bedenken, dat deze aan de nimmer afgeschafte belijdenis der kerk vasthield! Ook kerkvoogd E.J. Huizing gaat zich officieel met de kwestie bemoeien. Hij doet dit op een verzoek om inlichtingen over de situatie in Zuurdijk en stuurt 4 februari '40 een schrijven aan het Kollege van Toezicht, waarin hij scherpe kritiek oefent op ds Uilkens en op de vader van het door Hoeksema zogenaamd mishandelde kind. Meester Hoeksema tracht hij zoveel mogelijk te redden. We merken hierbij op, dat Huizing behoorde tot de ondertekenaars van het verzoek van 9 december '39 om Hoeksema als onderwijzer voor Zuurdijk te behouden. Hij erkent, dat ds Uilkens het bij het rechte eind heeft, als deze de landbouwer F.J. Hekma van de boerderij ‘Castor’ als de oorzaak van de bestaande onrust aanwijst. En hij juicht het toe, als ds Uilkens elke gepaste gelegenheid aangrijpt om met gematigde ernst zijn gemeente voor zich te winnen. Maar diens ijver schijnt zich - aldus Huizing op bittere toon - alleen tot de schoolonderwijzer Hoeksema en tot de bedeelden in de gemeente uit te strekken. Hoeksema wordt bedreigd met ontslag en de behoeftigen | ||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||
met inhouding van steun. Gelukkig kunnen andere, meer onafhankelijke personen, door dergelijke afkeurenswaardige maatregelen niet getroffen worden. ‘En wie zou een gedwongen geloof zonder overtuiging wensen?’ vraagt Huizing. Volgens hem is het ook duidelijk, dat ds Uilkens alles bij elkaar zoekt om Hoeksema in een kwaad daglicht te plaatsen. Wat dat klagen over de mishandeling van een kind op school betreft, vervolgt Huizing, die klacht was afkomstig van zijn dagloner. Huizings eigen kinderen hadden op school van het hele geval niets bespeurd en als het zo erg was geweest, dat de burgemeester ervan in kennis gesteld moest worden, dan was zo'n mishandeling toch niet onopgemerkt gebleven. Nee, Huizing vermoedt, dat zijn dagloner de gelegenheid heeft aangegrepen om zijn kind onder schone schijn thuis te houden, zodat hij het schoolgeld niet hoeft te betalen. En - besluit Huizing - het is niet meer nodig harde maatregelen tegen meester Hoeksema te nemen, daar deze denkelijk binnenkort zijn ontslag zal vragen. Hij heeft tenminste een korenmolen (in Ulrum) gekocht om die op 1 mei te aanvaarden. Aan de andere kant is het wel zo, dat Hoeksema maar al te duidelijk laat blijken, dat hij de leer der Afgescheidenen is toegedaan. Daarom zou Huizing het het beste vinden, als de eerste schorsing met behoud van tractement werd verlengd tot 1 mei '40, terwijl dan Hoeksema verplicht zou zijn voor een bevoegde vervanger als koster-voorzanger te zorgen. Dan was men meteen uit de moeilijkheden en werden verdere onaangenaamheden voorkomen.
Het Kollege van Toezicht vroeg aan het classikaal Bestuur van Middelstum om advies. Dit antwoordde op 26 februari '40 het aan de ene kant zeer moeilijk te vinden ‘vooral in deze ongelukkige tijd van verdeeldheid in het Godsdienstige over de meerdere of mindere afwijking van de eigenlijke Leer zoals die bij de hervormden beleden wordt, juist te oordelen, terwijl evenwel ook de eenvoudigste en onkundigste leden der Gemeente, zich hoogmoedig verstouten hierover menigmalen met bitterheid uitspraak te doen’. Aan de andere kant kon het voor de Leraar ‘niet anders dan hoogst onaangenaam zijn, wanneer hij niet slechts bij deze en gene leden zijner Gemeente in zijn zogenaamde rechtzinnigheid wordt verdacht gehouden, maar inzonderheid wanneer een koster en voorzanger in de Gemeente zich openlijk en facto tegen de Leeraar en vóór de Afgescheidenen verklaart’. De classis vindt het dan ook niet te verwonderen, ‘dat de predikant van Wehe en Zuurdijk met de kerkeraad bij openlijke en voortdurende tegenstand tot meer of minder strenge maatregelen de toevlucht neemt’. Maar ter voorkoming van verdere moeilijkheden sluit de classis zich aan bij het bovengenoemde advies van kerkvoogd Huizing. Ook het Kollege van Toezicht doet dit. En zo was de kwestie Hoeksema door diens vertrek naar Ulrum op 1 mei 1840, beëindigd. Derk Hoeksema sloot zich bij de Afgescheiden gemeente in dat dorp aan | ||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||
en kreeg daar later zitting in de kerkeraad, waarin hij een vooraanstaande plaats innam (zie Ulrum). In zijn studie ‘Spanningen en Konflikten’ noemt van Weerden nog als detailpunt Hoeksema's weerzin tegen het zingen van de Evangelische gezangen, b.v. Gezang 31, oude bundel, met de beginregel ‘O sterveling, gevoel uw waarde’. Deze afkeer - die bij de Afgescheidenen algemeen was - is allicht gestimuleerd door een geschriftje van de Cock tegen de gezangen: ‘De zoogenaamde Evangelische gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de Synodaal-Hervormde kerk....Ga naar eindnoot23 Hierin lezen we, dat bovengenoemde aanvangsregel beter kon luiden: ‘o sterveling, gevoel uw onwaarde’, weet eerst tot uw heil en zaligheid hoe groot uw zonden en ellenden zijn. ‘Bij het zien van de gezangen over voorjaar, zomer, herfst, winter, oogst enz. - schrijft de Cock - komt mij het verhaal voor de geest van ds Smith te Leens, die dit nog van zijn waarschijnlijk godvrezende vader onthouden had. Deze had daarvan in zijn tijd gezegd, dat hij er niet graag over preekte, daar 's mensen leeftijd zo kort en wisselvallig was en het geloof en de bekering zo noodzakelijk, dat men daarover wel iedere zondag moest prediken en die ten zeerste aandringen’. | ||||||||||||||||||||
Uit de kerkeraadVan 15 december 1835 tot 6 juni 1838 is volgens een aantekening in het notulenboek ‘geen kerkeraadsvergadering gehouden’. De eerste vergadering met notulen - die van 6 juni 1838 - is bij F. Hekma in Zuurdijk aan huis. Ze werd met psalmgezang en gebed geopend en gesloten. Alle leden waren aanwezig, nl. de ouderlingen F. Hekma en P.P. Brongers (de opvolger van H.P. v.d. Kooi) met de diakenen R.H. Landman, E.L. Veenstra en K.J. Hofman. De tweede kerkeraadsvergadering is bij ouderling P. Brongers in Leens. Slechts de beide ouderlingen zijn present en daarom werden er maar geen bijzondere zaken ‘verhandeld’. Wel was er aan het begin en het eind ook weer het psalmgezang, al waren ze maar met hun beiden. De vergaderingen werden afwisselend bij één der ambtsdragers gehouden, nu eens in Leens, dan weer in Zuurdijk, Wehe of Warfhuizen, ook wel bij een ‘gewoon’ lidmaat aan huis nl. bij Pieter Zuidema te Wehe. Dat de gemeenschap der heiligen ook met de daad beoefend werd, bewijst de vergadering van 26 dec. 1838 in de woning van Klaas Hofman te Leens, waarin het ging over het collecteren voor de ‘breuken’ (= boeten) voor ds de Cock en een zekere Geertje van de gemeente Ulrum. Diezelfde avond handelde men nog in het bijzonder ‘over het kinderleven’, zoals de notulen het uitdrukken. Op de vergadering van 2 april 1839 bij Hekma in Zuurdijk bespraken de broeders ‘het bloed eten’, daar sommigen meenden, dat dit niet mocht. De kerkeraad was van oordeel, dat het in Hand. 15 wel verboden wordt, ‘maar dat de tijd van het verbod zich niet verder uitstrekt dan ten tijde van de Apostolische kerk’. | ||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||
In deze zelfde vergadering kwam ook de onenigheid in Leens over de gang van zaken in de zondagse samenkomsten aldaar ter sprake. Een vrouw voerde daarin vaak het woord! En dat was toch zeker niet volgens Paulus! Anderen waren er echter wel voor, dat een vrouw in de gemeente sprak. De kerkeraad droeg nu ouderling Brongers op om in de morgendienst een preek van een oude, godzalige predikant over vrije stof te lezen en 's middags één over de catechismus. Toch schijnt dit niet goed te zijn gegaan, want nog geen twee maanden later diende Pieter Klases Wierenga een aanklacht tegen Brongers in. Deze las zondags wel, maar ging dan de predikatie ook nog ‘verklaren’! En soms was hij helemaal niet op zijn post. De kerkeraad zat ermee, want de beschuldiging was waar. Daarom werd besloten 30 juni 1839 in Leens een gemeentevergadering te houden en daar voor te stellen in de plaats van Brongers ‘bij provisie’ (= voorlopig) een nieuwe ambtsdrager te kiezen. In die vergadering werd de manslidmaten hóófd voor hóófd gevraagd, hoe h.i. eendracht en liefde het best bevorderd konden worden en wat zij van het voorstel om een nieuwe ouderling te stemmen dachten. Sommigen durfden hun stem niet te geven, anderen keurden het voorstel goed. Nu werd aan de vrouwen gelegenheid gegeven te spreken, hoewel - volgens de notulen - ‘de vrouwen weliswaar geen stem hadden, maar om de eensgezindheid te bewaren’. Had men het maar niet gedaan! Want nu barstte Trientje Stoutmeijer los.Ga naar eindnoot24 Eerst beschuldigde ze Brongers ervan, dat hij in een samenkomst met vrijmoedigheid gebeden had en daarna had geklaagd, dat hij het niet had durven wagen. Daarna had ze hem gevraagd ‘of hij ook leven aan zijn ziel en toenadering tot God had ondervonden’. Nee, was zijn antwoord. Toen had ze hem gevraagd, of zijn bidden dan geen spotten met God was geweest. De lezer ziet hoe duidelijk hier nog de conventikel-geest spreekt. Maar Trientje was nog niet klaar. Ze meende, dat niemand in de kerkeraad de vereiste bekwaamheid (om te bidden) bezat. Terecht werd haar daarop de vraag gesteld of zij iemand wist, die het beter kon en dat zij die dan wel kiezen mocht, want ‘de gemeente kon toch niet zo ongebonden heenlopen’. Het kwam niet tot een beslissing. Wel blijkt enige maanden later ouderling Brongers door Sietze Gerhards van Slooten vervangen te zijn.Ga naar eindnoot25 Het lidmaat Trientje Stoutmeijer kwam in december 1840 enige tijd onder censuur te staan wegens haar belasteren van ouderling Hekma en het verwaarlozen van de bijeenkomst op zondag. Op 29 december 1840 werd de Cock er zelfs bijgehaald. Deze vermaande haar afstand te doen van haar verkeerde wandel en bewees haar op grond van Gods Woord, dat ze schuldig stond en dat de kerkeraad haar ‘regt’ behandeld had. En zie, Trientje ‘kreeg inzien van haar verkeerdheid en heeft opentlijke belijdenis van haar verkeerdheid gedaan en heeft beloofd vervolgens in liefde en eensgezindheid met de kerkeraad te leven’. De Cock bezat de gave dergelijke ruzies en twisten tot een goed einde te | ||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||
brengen. In menige Groningse gemeente leveren de notulen hiervan het bewijs. | ||||||||||||||||||||
KerkgebouwOndanks alle moeiten en narigheden groeide de gemeente toch en zo begon men aan kerkbouw te denken. Het was voor de kleine gemeente geen geringe zaak. Daarom werd met de kerkeraad van Ulrum een gecombineerde vergadering gehouden om de vraag te bekijken, of men in Leens gezamenlijk een kerkgebouw kon zetten. De broeders werden het niet eens. Tien dagen later (13 juni 1840) vergaderde de kerkeraad weer, dit keer bij diaken Albert Jacobs Dob, landbouwer in Warfhuizen. De kerkeraad van Mensingeweer was ook aanwezig. Nu viel het besluit de kerk in Leens te bouwen en op donderdag 18 juni 's avonds om 7 uur in Warfhuizen de manslidmaten over dit besluit te polsen en dan ook de Eenrummers en Hornhuisters uit te nodigen. Leden uit Hornhuizen verschenen wel op die gemeentevergadering, maar ‘die van Mensingeweer en die van Eenrum zijn terugge gebleven’. Niettemin kon enige maanden later de nieuwe kerk aanbesteed worden. Luitje Reitsema en Hindrik Alberts Kamphuis kregen opdracht voor f 675 een kerk te bouwen van 60 voet lang en 40 voet breed. Uiteraard moest er geld op tafel komen en om dit te bereiken werd een rondgang door de gemeente gehouden. Ouderling Sietse van Slooten en diaken Klaas Hofman bezochten de leden in Leens en Hornhuizen; de beide diakenen Ritse Lantman en Enne Veenstra gingen in Warfhuizen en Wehe langs de deur, terwijl diaken Albert Dob en F. Hekma in Zuurdijk werkten. Op 25 november 1840 verschenen in de vergadering bij Hekma in Zuurdijk twee afgevaardigden van de Ulrummer kerkeraad nl. Ailke Pieters Ritsema en Siewert Tonnes Luinenga. Nog eens kwam een combinatie der gemeenten Ulrum en Leens, voor zover het het gezamenlijk onderhouden van een predikant (en kerk) betrof, ter sprake. Maar de Lainsters gingen hierop niet in: ze wilden geen dominee afstaan. Aan het eind van deze vergadering ging de gastheer, ouderling Hekma, voor in gebed. ‘Om de zwakheid van de vrouw en kind is er niet gezongen’, aldus de notulen. Op 13 juni 1841 hield ds K.J. Timmerman van Warffum de eerste predikatie in de nieuwe kerk over Jes. 66:10: Verblijdt u met Jeruzalem, en verheugt u over haar, al hare liefhebbers! Weest vrolijk over haar met vreugde, gij allen, die over haar zijt treurig geweest! Tevens bediende hij bij die gelegenheid het Avondmaal. De erkenning als kerk kwam enige weken later af bij K.B. van 6 juli 1841, als antwoord op een adres door 75 personen ondertekend. We vonden de volgende aanduiding van de nieuwe kerk: De kerk der Afgescheidenen is een ruim gebouw, in de gedaante van een boereschuur, | ||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||
zonder toren of orgel, staande in de Valge, ten noorden van de weg. Deze zogenaamde ‘Roode Schuur werd in het jaar 1841 gebouwd’. En wat het aantal leden betreft, geeft dezelfde bron 220 op.Ga naar eindnoot26 In 1866 legde ds Hummelen de eerste steen voor een nieuwe, grotere kerk. Er kwam een leuk koepeltorentje op. In 1912 werd ook deze kerk weer verbouwd, waarbij het torentje verdween. | ||||||||||||||||||||
DomineeTerwijl men nog met de kerk aan het bouwen was, werden al pogingen in het werk gesteld een eigen predikant te krijgen. Een ongehuwde zou f 350 tractement genieten, een gehuwde f 400, beiden met vrij wonen. In februari 1841 ging een beroep naar ds P.M. Dijksterhuis te 't Zandt/Middelstum; in mei naar ds J.K. Timmerman te Hooghalen en ‘Ieken’ (Hijken). Deze laatste was de vader van de Warffumer dominee, die in juni de nieuwe kerk zou inwijden. Beide beroepenen bedankten. Nu ging de kerkeraad het met ‘studenten’ proberen. Op de groslijst kwamen te staan de Groninger studenten:
En de kandidaat in Friesland:
Toen enkele gemeenteleden ook Drentse kandidaten op de nominatie wensten, werd deze nog uitgebreid met de volgende figuren:
Na enkele stemmingen (9 nov. 1841) kwam het volgende 3-tal uit de bus:
Enkele dagen later (14 nov.) wordt bij Hekma aan huis H.J. Wind met 10 van de 20 stemmen gekozen (A. Groen had 8 en F.A. Kok nog 2 stemmen). Ouderling Hekma, diaken A.J. Dob en het lidmaat H.P. van der Kooi zouden persoonlijk Wind de beroepsbrief brengen.Ga naar eindnoot27 Voordat deze een beslissing nam, schreef hij nog een aparte brief met o.m. drie vragen: | ||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||
Het antwoord luidde, dat hij wettig gekozen was en dus ook van de Here geroepen. ‘Wat de derde vraag aangaat’, schrijft de kerkeraad, ‘wij hoorden vanagter veel en ook nog als men over de keuze spreekt: daar ben ik blij om, dat is met mijn genoegen, één met name Hidde Kooi hoopte u in den gelove te begeren en te verwagten’. Op 18 december 1841 is Wind zelf op de kerkeraad en verklaart daar het beroep aan te nemen. De gemeente van Leens zal een eigen herder en leraar ontvangen! De broeders vragen hem zo spoedig mogelijk over te komen. Weliswaar heeft hij nog geen examen gedaan, maar dan kan hij toch alvast als oefenaar in Leens werken. Gelukkig was Wind verstandig. Hij antwoordde pas na zijn examen te zullen komen. Kwam hij eerder, dan kon dat zijn studie wel eens niet ten goede komen en verder was hij bang, dat hij dan eerder liep dan hij gezonden was. Het duurde nog ruim 3 maanden voordat hij zijn examen deed (29/30 maart 1842). Nu was die tussentijd niet zo erg, want er moest toch ook nog een pastorie komen. Enne Lammerts Veenstra neemt de bouw aan voor f 288. De som, die 23 personen in 1841 bijeenbrengen voor het bouwen van een kerk en pastorie beloopt het respectabele bedrag van bijna f 1100. De grootste bijdragen daarin zijn van Hekma f 500, A.J. Dob f 200, Pieter Freerks van Kolken, van oorsprong mennoniet en op 49-jarige leeftijd door ds Wind gedoopt f 100, Hidde van der Kooi ook f 100 en Jan Harms Wierenga f 75. Van 1841 tot 1862 toe wordt er voor bouw en aflossing bijeengebracht ± f 6000, waarvan niet minder dan f 1100 geschonken wordt door A.J. Dob. Deze offervaardigheid doet weldadig aan. Hoewel de gemeente slechts ± 65 leden telt en 90 volwassen doopleden, staat er bij de komst van de eerste predikant al een kerk en pastorie.
Intussen wordt er een drukke briefwisseling gevoerd met de beroepen predikant. De vrouw van ouderling Hekma, Anje Gerrits Allershof schrijft zelfs een keer, voordat en nadat hij het beroep heeft aangenomen. Uit haar brief van 1 febr. '42 blijkt, dat ze hem over ijs heeft verwacht; wel een bewijs dat de winter streng is, als men iemand van ver per schaats verwacht. In deze brief deelt ze hem mee, dat ds de Cock ziek is, die h.i. als Mozes onder oud-Israël ‘de steun van onze kerk is’. Helaas zal deze zelfde zuster later een onverzoenlijk tegenstandster van ds Wind worden! In een hartelijke brief van Hidde van der Kooi te Zuurdijk (alle brieven zijn door ds Wind bewaard, en bewaard gebleven) staat over het sterven van ds de Cock: ‘zo is zijn sterven maar een afleggen van zonden om het | ||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||
vol genot des Heeren te verkrijgen, daar wordt een eeuwig loflied gezongen’. Toch ziet men zich ook verplicht hem in te lichten over onenigheden, die er in de gemeente zijn. Een ander tracht het wat te verzachten door te schrijven, dat deze slechts bestaan tussen enkele vrouwen. ‘Gij wordt met alle hartelijke toegenegenheid tegemoet gezien’.Ga naar eindnoot28 De lang verbeide komst van ds Wind vindt plaats op vrijdag 29 april (1842). Broer Jans Visser heeft het gezin met het huisraad per schip opgehaald; 's avonds komen de kerkeraad en enige gemeenteleden hun nieuwe dominee welkom heten. En op zondag 1 mei bevestigt ds T.F. de Haan hem met een preek over Hebr. 13:17, waarna 's middags de intree volgt (tekst Ps. 27:4a ‘één ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik alle de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren’). Zelf deelt hij aan één van zijn vrienden mee: ‘toen was de kerk zo vol mensen, dat er bijkans geen ruimte was, dat ik voor de predikstoel kon staan. Ik bespeur grote begeerte om het Woord te horen, want wij hadden gisteren kermis hier in Leens, maar de kerk was vol mensen’. Ditzelfde jaar komt er een derde ouderling bij, Jan Harms Wieringa, en worden tot kerkvoogden gekozen Enne Wiebes Kamphuis (Warfhuizen) en Hidde Pieters van der Kooi. Kamphuis is bijna 32 jaar onafgebroken kerkvoogd geweest, tot hij in 1875 overleed, bijna 80 jaar oud. De beide kerkvoogden hebben al dadelijk werk. Een zekere Eltje en Nieske kunnen geen huis krijgen; er zal een huis gebouwd worden op kosten van de kerk. Dominee heeft een schapenhok nodig. Het komt er. De domineese heeft behoefte aan een kelder; ze krijgt die. Besloten wordt de kerk te witten met het restant van wat gebruikt is bij dezelfde activiteit in de pastorie. | ||||||||||||||||||||
Mensingeweer voegt zich bij Leens, 1842De eerste jaren van het verblijf van ds Wind in Leens waren goede jaren. Kort na zijn komst houdt de gemeente van Mensingeweer op als zelfstandige kerk te bestaan. Twee jaar geleden (1840) waren er al van hen ‘uitgegaan’, o.a. een ouderling. Door ouderling Jan Gerlofs Oosterhuis en diaken IJsbrand Jans Jansen werd op een Leenster kerkeraadsvergadering (22 juni 1842) ‘voorgedragen’, dat hun gemeente ‘bijkans vervallen was’. Ze wilden zich bij de kerk van Leens voegen, omdat ze nu de gelegenheid hadden zich ‘onder opzicht van een Leraar te begeven’. De kerkeraad brengt de zaak op de classis. Die geeft haar toestemming. De leden, die dicht bij Baflo wonen, mogen zich bij die gemeente voegen. En zo worden ouderling J.G. Oosterhuis en diaken IJ. J. Jansen door Leens ‘overgenomen’. | ||||||||||||||||||||
VoorzangerIn 1842 wordt de 52-jarige timmerman Hendrik Albert Kamphuis voor een jaar tot voorzanger aangesteld. Dat was in juli 1842, maar in november | ||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||
van hetzelfde jaar merkt ds Wind op, dat het met het zingen tijdens de dienst vaak onstichtelijk toegaat ‘door gebrek aan een bekwaam voorzinger’. Hij weet in Friesland in de gemeente Tjalbert wel iemand, nl. Wieger Reins Ruiter, die het zingen goed meester is en die de post van voorzanger gedurende het winterseizoen wel wil waarnemen ‘voor de kost’. De kerkeraad zal hem aanschrijven. De notulen van 16 febr. 1843 geven aan, dat hij van 1 maart 1843-1 maart '44 tot voorzanger wordt gekozen op een loon (tot 1844) van f 17,50. Ook moet hij de kerk schoonhouden en de kaarsen aansteken. In 1844 volgt Menno Kiers Swartwold hem op. (Hij wordt later predikant in Schoonhoven en Langerak). | ||||||||||||||||||||
Ds Wind preekt in Groningen, 20 november 1842In de kerkeraad van 3 nov. '42, bij diaken F.J. Timmer in Leens, leest ds Wind een brief voor van de gemeente in Groningen, waarin hem wordt gevraagd de 20e in de stad te komen preken. De broeders vinden het goed. Weinig zal hij toen vermoed hebben, dat het een lijkpredikatie zou worden na het sterven van de Cock op 14 nov. 1842. De preek is in druk uitgegeven. Ze handelde over Hebr. 13:7: ‘Gedenkt uw voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling’. | ||||||||||||||||||||
CatechisatiesDe kerkeraad besluit de catechisaties te laten beginnen op 7 november (1842). 's Maandags bij Enne Wiebes Kamphuis te Warfhuizen, op dinsdag in Zuurdijk bij Pieter Eltjes de Vries, op woensdag in Leens voor de ongetrouwden, op vrijdag voor de getrouwden, die lezen kunnen, en zaterdags voor hen, die niet kunnen lezen. De gemeente groeit. In het eerste jaar van ds Wind treden niet minder dan 31 personen toe of doen belijdenis. In het volgend jaar 29. Groot is in het eerste jaar ook het aantal gedoopten, nl. 42, waarbij we niet moeten vergeten, dat velen hun kinderen lang ongedoopt hadden gelaten. Op oudejaarsdag 1842 doet Jan H. Wind (zoon van ds Wind) met anderen belijdenis voor de kerkeraad. Ze worden onderzocht in de hoofdpunten der leer en hun wordt gevraagd ‘of ze hun belijdenis bij ondervinding kenden’. Wind jr. (gehuwd met Grietje Pieters van Kolken uit Warfhuizen) wordt in 1852 predikant in Thesinge.Ga naar eindnoot29 | ||||||||||||||||||||
MoeilijkhedenHelaas duurt de tijd van bloei nog geen twee jaar. Toen het nieuwe begin voorbij was, begonnen de moeilijkheden. Zoals het vaker gaat, ging het ook hier: eerst met een nieuwe dominee weglopen, daarna hem verguizen en verachten. Reeds in de notulen van 22 juni 1844 lezen we, dat ds Wind schuld heeft beleden, omdat hij ‘van sommige leden een verkeerd vermoeden heeft | ||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||
gehad’. De vrouw van ouderling Hekma, Anje Allershof, en Trientje L. Stoutmeijer zijn er ook bij. Ds Wind wilde wel goed. Die schuldbelijdenis helpt.... voor een poosje. Want in januari 1846 beschuldigt ds Wind Trientje Stoutmeijer, dat ze hem niet meer wil erkennen, omdat hij haar gelasterd zou hebben. En bij de kerkvisitatie van 8 juni 1846 zijn Elisabeth Jans Lantman en Hans Hanses Meijer aanwezig om beschuldigingen tegen hun predikant in te brengen. De eerste vindt, dat dominee meer de heiligmaking moet preken en meer de zonden bestraffen. De tweede acht het ontoelaatbaar, dat dominee soms met open ogen staat te bidden. Verder zou hij aan zijn schoonzuster Grietje de Jonge te Blokzijl geschreven hebben, dat sommigen eerst afgoderij met hem hadden gepleegd en nu met hun afgod geslagen worden. Daarbij zou hij ook hem (Meijer) op het oog hebben gehad. De beschuldigingen liggen wel op een laag, persoonlijk niveau! Natuurlijk - zouden we haast zeggen - is Trientje Stoutmeijer ook weer van de partij: dominee zou vanaf het begin geen belangstelling voor haar hebben gehad. In zijn prediking vond ze geen waarachtige troost. De classis moet er zich mee bemoeien. Ze benoemt een commissie, bestaand uit ds Poelman van Uithuizermeeden, ds Joffers van Uithuizen en twee ouderlingen. Deze vergaderen augustus 1946 bij A.J. Dob in Warfhuizen met de kerkeraad. Zeven beschuldigers zijn opgekomen. Wie het opgestelde verslag leest, kan niet aan de gedachte ontkomen, dat Winds beschuldigers te veel van hem eisten. Want hij bezit slechts een geringe ontwikkeling en had slechts een gebrekkige opleiding genoten.
Toen er in Ezinge een predikant kwam, ds de With, die meer onderwijs ontvangen had en zelfs talen kende, gingen sommigen zondags hém horen. Vrouw Hekma ontzag zich zelfs niet om tegen iemand, toen zij met enige andere leden in Ezinge kerkten, en vreemd genoeg het H. Avondmaal vierden, op te merken: ‘wie altijd oude aardappels eet, wil ook wel eens nieuwe hebben’. En Trientje Stoutmeijer had de wreedheid op een zaterdag haar eigen predikant mee te delen, dat zij de volgende dag bij de With zou kerken en bracht het nu bovendien als een beschuldiging tegen hem in, dat hij lachend geantwoord had: ‘Als er één Trientje wegloopt, is dat zo erg nog niet!’ Over Hans Meijer had hij zich echter driftig gemaakt en gezegd: ‘Wat scheelt mij Hans, die wil ik wel een attestatie geven, dan kan hij gaan waar hij wil’. Bovendien had men verschillende bedenkingen tegen onjuiste uitdrukkingen, die ds Wind in zijn preken of gebeden gebruikte; ze waren echter meer het gevolg van een gebrekkige woordkeus en stijl. Het moet ons verwonderen, dat iemand met zo'n onvoldoende opleiding het klaarspeelde om zondags soms drie keer en bovendien één keer in de week te preken. De beschuldigers bleven hardnekkig. Ze wilden niet eens de betuiging van hun leraar aannemen dat hij, als hij tegen iemand gezondigd had, er spijt | ||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||
van had en vroeg, dat ze hem zouden vergeven. Ze waagden te veronderstellen, dat hij het toch niet meende. Natuurlijk stelde de commissie hen nu in het ongelijk en bestrafte hen wegens hun onverzoenlijkheid. Maar de classis ging toch meer geleidelijk te werk. Ze droeg aan ds Poelman op om van een 4-tal ouders de kinderen te dopen, nl. van Hekma, Hans Meijer, Tamme Tammens en Broer Visser (wiens vrouw een zuster van Trientje Stoutmeijer was). En in een brief van de classis werden ze vermaand hun wrok te laten varen. Aan de andere kant werd ds Wind vermaand wat minder te preken om wat meer te kunnen studeren. Er waren wel bekwame mannen in de gemeente, die hem wilden helpen bij het catechiseren ‘ofte ook waarin het van node mag wezen’, aldus de classis, die de naam van Hekma niet noemde, maar zeker aan hem dacht. Tenslotte drong ze er bij ds Wind op aan op een avond met de gemeente een gebedssamenkomst te beleggen om zo elkaar weer te vinden. Het valt te begrijpen, dat door dit alles het geestelijk leven kwijnde. Het aantal van hen, die uit de hervormde kerk overkwamen of belijdenis deden, daalde in deze jaren van 30 tot een gemiddelde van 7. In 1847 klagen kerkeraadsleden bij de jaarlijkse kerkvisitatie ‘dat de leraar onoplettend was in het prediken en dat zij wensten, dat hij de heiligmaking meer mogt preken en de zonden meer bestraffen. Wat zijn dienst andersaan betrof of onzuiverheid in de leer, (daar) konden zij zozeer geen aanmerking op maken’. De ouderlingen en diakenen moeten nu even weggaan en dan raden de visitatoren ds Wind aan ‘oplettend te zijn in wat hij zegt, omdat aller oog tegenwoordig op hem geslagen is’. Ds Wind antwoordt, ‘dat hij gaarne wilde heilig en onberispelijk voor God en mensen leven; hij kon met een vrij geweten zeggen, dat hij de tijd niet verwaarloosde en bij nacht en dag met vlijt, lust en ijver werkzaam was’. Het kon niet uitblijven of de kerkeraad moest weldra tegen de weerspannigen optreden. Acht leden werden onder censuur gezet. Trientje Stoutmeijer werd tenslotte zelfs afgesneden. Ze beschuldigde ds Wind er van een verderfelijke leer te brengen; ja, de kerk zou wel spoedig in duizend stukken vliegen, omdat er bijna geen goede leraars meer waren! Geen wonder, dat ds Wind, toen hij in 1848 een beroep ontving van de gemeente in Hallum (Fr.), dat aannam. Het is hem niet gegeven geworden daar nog te arbeiden. Tijdens een verblijf in Hallum is hij op 1 mei 1848 op 43-jarige leeftijd overleden. Twee van zijn kinderen, 10 en 7 jaar oud, waren nog geen maand geleden gestorven (Geeuwke op 3 april en Pier op 10 april).Ga naar eindnoot30 Precies 6 jaren had hij de gemeente van Leens gediend, de laatste jaren onder zeer moeilijke omstandigheden. Ook stoffelijk heerste er in die dagen in Leens en omstreken extreme armoede, mede een gevolg van de van 1845-'47 alom heersende aardappelziekte. De kerkeraad moest zelfs de hulp van het burgerlijk armbestuur inroepen. Omdat de dokterskosten zo hoog Waren, besloot men de verzor- | ||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||
ging van de armen ‘uit te besteden’ onder de drie dokters de Rochefort, Doornbos en Beekhuis, welke laatste voor f 53 per jaar deze taak op zich nam.Ga naar eindnoot31 In november 1847 deelden de diakenen mee, dat ze f 42 gecollecteerd hadden voor ‘vleessmeer voor de armen’, de zg. vetcollecte. Een paar jaar later (1853) bracht die niet minder dan f 80 op. Als op zovele plaatsen emigreerden in 1848 en '49 velen naar N.-Amerika. Anderhalf jaar na de dood van ds Wind deed ds R.K. Hummelen van Nijeveen, na 's morgens bevestigd te zijn door ds Abels van Ulrum, de consulent, zijn intree met Efeze 3:8. Ds Hummelen was nog geen jaar in Leens of als eerste van de oude garde overleed de boer van Castor, Freerk Hekma, die vanaf het begin de kerk als voorganger en oefenaar had gediend tot de komst van ds Wind, en na diens sterven eenmaal per maand was voorgegaan (de overige weken namen classis-predikanten de dienst waar) en enige huwelijken kerkelijk had bevestigd. De diaken Albert Jacobs Dob volgde hem als ouderling op en nam in Zuurdijk de catechisaties waar, wat tot dusver Hekma altijd had gedaan. De vrouw van de overleden ouderling Hekma, Anje Allershof en ook enkele anderen konden nog steeds niet de overleden dominee Wind vergeven, wat hij h.i. tegen hen had misdaan. Tot tweemaal toe werd hun vanwege de classis een brief gezonden om toch de betuiging van ds Wind, indertijd gedaan, dat het hem leed was, aan te nemen. Ach, wat bleven de opposanten onverzoenlijk! En dan lezen we in de notulen van september 1851 ‘dat de zaak en toestand met Anje Allershof, de wed. Hekma, beslist is; zij is in deze week, door de dood in de eeuwigheid overgegaan zonder dat de censure is weggenomen’. Pas 5 jaar na het sterven van ds Wind werden twee leden van de censuur ontheven. De classis-brief, waarin stond, dat ds Wind met tranen in de ogen gevraagd had hem te vergeven wat hij verkeerd gedaan mocht hebben, was eindelijk niet geheel zonder uitwerking gebleven. |
|