De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 1. De classis Middelstum
(1973)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
II Houwerzijl-ZoutkampIn het dorpje Houwerzijl, enkele kilometers ten zuidoosten van Ulrum gelegen, werd pas in 1840 de Afgescheiden gemeente van Houwerzijl-Zoutkamp geïnstitueerd, maar al ver voor dit jaar waren de spanningen, met de Afscheidingsbeweging gepaard gaande, ook in de streek van Houwerzijl, Zoutkamp, Niekerk, Vliedorp en Vierhuizen merkbaar geworden. Onder de Afgescheiden gemeente Houwerzijl-Zoutkamp ressorteerde het gebied van Niekerk-Vliedorp, waar sinds 1810 in de hervormde kerk Jildert v.d. Helm (1778-1857) stond. Vliedorp (100 inwoners) was al lang geen kerkgebouw meer rijk. Slechts een hoogte midden in het veld, waarop nog een aantal door grasgewassen overwoekerde grafzerken liggen, herinnert aan het bestaan van dit vroegere kerkdorp. Nu nog heet die plek ‘d' olle weem’ d.i. de plaats waar de oude pastorie stond. Vermoedelijk zijn even voor 1700 de laatste diensten in Vliedorp gehouden.Ga naar eindnoot1 In Vierhuizen was in de dagen der Afscheiding in de hervormde kerk predikant A.P.A. du Cloux, die ook Zoutkamp bediende. | |
Oefening te Zoutkamp 1827Herhaaldelijk komen we bij andere dorpen de naam van de oefenaar Jetse Bottinga tegen, wiens conventikels in 1829 en 1830 leidden tot het beboeten van verschillende personen, die hun woning voor hem hadden beschikbaar gesteld (b.v. in Ulrum, Rasquert, Baflo, Obergum, Uithuizermeeden). In een verzameling processen-verbaal, berustend in het Ulrumse gemeentearchief, vonden we een tot nu toe onbekend verhoor, afgenomen door de burgemeester van Ulrum. Het handelt over een oefening in 1827 in Zoutkamp, dus een aantal jaren voor de deining in Ulrum in 1833/34. Daar het verhaal enkele onbekende bijzonderheden bevat, geven we het hier door. Op 13 februari 1927 verscheen voor de burgemeester van Ulrum, G. v.d. Leij, de 42-jarige Jetse Bottinga, geboren te Lekkum in Friesland, zonder bepaald beroep, wonende of zich doorgaans ophoudende te Leeuwarden, zoon van Offe Jetses Bottinga en Antje Everts. Tot 1820 had hij het beroep van vleeshouwer te Leeuwarden uitgeoefend. In militaire dienst was hij niet geweest. Zijn middel van bestaan vond hij nu in de handel in boeken (marskramer in oude schrijvers) en voor het overige deelde hij in de vriendschap van verschillende ingezetenen, zowel in de provincie Friesland als in Groningen. Hij werd bij die mensen telkens gul ontvangen en genoot dan een tijdlang kost en inwoning. | |
[pagina 100]
| |
Bottinga verklaarde verder, dat hij er geen bepaald werk van maakte om godsdienstoefeningen te houden; alleen als hem dit werd verzocht, stichtte hij zijn gereformeerde geloofsgenoten ‘door den Godsdienst’. In Zoutkamp had hij op zondag 12 februari 1827 bij schipper Geert E. Frik aan huis op diens verzoek voor een niet onaanzienlijk getal toehoorders een oefening gehouden. Het was niet de eerste keer, dat hij in Zoutkamp optrad.Ga naar eindnoot2 De getuigen, resp. de 59-jarige schipper Jan Derks Bos, de 55-jarige schipper Heine Hendriks Bosveld, de 37-jarige schipper Jacob Gerrits Buis en de 42-jarige schippersknecht Jan K. Mellema, verklaarden dat de oefening 's avonds half 8 was begonnen en ongeveer 2 uur had geduurd. Circa 30 personen waren daarbij aanwezig geweest. Bottinga had na het uitspreken van een kort gebed over ‘godsdienstige zaken’ gehandeld en aan het eind gebeden voor land en kerk, voor de koning en de verdere overheden des lands en voor het bestuur der gemeente. Een beloning had hij niet ontvangen. Nagenoeg alle genoemde personen treffen we later als lid der Afgescheiden kerk van Houwerzijl-Zoutkamp aan, Albert J. Ronda en Jan K. Mellema zelfs als ambtsdragers. | |
De oefenaar Jetse BottingaHet is hier de plaats nog enkele bijzonderheden over Jetse Bottinga te vermelden. In andere gemeenten zullen we hem ook weer tegenkomen. Toen hij in 1827 in Zoutkamp oefende, was hij - zoals gezegd - 42 jaar oud. In mei 1834 ging er uit Meppel een rekest van C. Hanau e.a. naar de koning, om de gereformeerde leer te verdedigen. J. Bottinga was één van de 69 ondertekenaars. Kort vóór 1 oktober 1832 was hij in die plaats gaan wonen, overgekomen uit Leeuwarden. Niet alleen in Meppel oefende hij, ook in Wanneperveen. Op een dag in april 1835 deed hij dat bij J.G. Ellen, veehouder te Dinxterveen. Daar voegde hij de veldwachter, die de vergadering verzocht uiteen te gaan, toe: ‘Zeg tegen uw burgemeester, zolang de leraars leugentaal verkondigen, zetten wij ons werk voort en zullen uw burgemeester aanklagen wegens verstoring van onze godsdienstoefeningen’. Deze woorden tekenen de besliste overtuiging van de dan 50-jarige oefenaar. Helaas zou zijn sterk independentistisch standpunt hem later in grote moeilijkheden brengen en kerkelijk zelf doen verongelukken.Ga naar eindnoot3 Op 5 maart 1846 verscheen hij op de Provinciale Vergadering in Friesland. Uit de notulen ervan blijkt, dat hij in Meppel lidmaat was geweest, vandaar zijn attestatie had meegenomen, en vervolgens 4 jaar in de omstreken van Workum en Koudum werkzaam geweest was. Zijn attestatie had hij daar echter nooit ingeleverd, zodat hij dus die periode kerkelijk dakloos was geweest. Tenslotte had hij ze te Katlijk onder Tjalbert ‘ingediend’. Natuurlijk was ze toen echter al verlopen. De Provinciale Vergadering oordeelde nu, dat hij door de ambtsdragers van Tjalbert moest worden onderzocht en vermaand. Wel mochten ze hem | |
[pagina 101]
| |
als lidmaat aanvaarden, maar onder voorwaarde van een proeftijd, gedurende welke periode hij dan alleen in Katlijk mocht voorgaan, totdat het zou blijken ‘dat hij naar wet en orde der Kerk zal begeeren te wandelen’. Drie jaar later (1849) verbood de Provinciale Vergadering hem het oefenen en verzocht de gemeente van Steenwijk zijn attestatie over te sturen naar zijn huidige gemeente. Dat zal Ferwerd geweest zijn, want de notulen der Provinciale Vergadering van Friesland van 28 mei 1850 vermelden, dat de gecensureerde J. Bottinga die naar geen vermaning wilde luisteren, door de kerkeraad van Ferwerd met advies van de classis Wanswerd van de kerk is afgesneden. De gemeenten dienden voor zijn persoon te worden gewaarschuwd. Bottinga was toen 65 jaar.Ga naar eindnoot4 | |
Douwe van der WerpEen man van gezag in Houwerzijl en naaste omgeving was de jonge energieke ondermeester Douwe van der Werp, die in de pinksterweek van 1834 op sterke aandrang van schoolopziener prof. Hofstede de Groot werd ontslagen vlak nadat hij diens anoniem verschenen blauwboekje ‘Wien zult gij geloven, den mensch of God?’ openlijk in een geschriftje had bestreden. Ruim drie jaar geleden was van der Werp in Houwerzijl gekomen om als onderwijzer te Houwerzijl (daar stond de school) en als voorzanger in Niekerk (daar stond de kerk) voor de oude ziekelijke meester Wieko Pietersen in te vallen. Van der Werp zelf schrijft aan Helenius de Cock hierover: ‘....zo lang wij de oude heer van Kleeff tot schoolopziener hadden, liet men mij ongemoeid onderwijzen, maar nauwelijks hadden wij Hofstede de Groot tot schoolopziener bekomen, of er kwam een brief aan de oude meester, dat hij mij moest wegzenden. Ofschoon er middelen werden aangevoerd, èn van de oude meester èn van de gemeente, werd dit doorgezet; een ander werd in mijn plaats uit Groningen gezonden en ik moest vertrekken’. Uit de brief blijkt verder, dat meester van der Werp, wat de leer betreft, niet met ds v.d. Helm te Niekerk ‘verenigd’ was en dat diens kinderen nooit bij meester Pietersen op school geweest waren, omdat de vrouw van deze oude meester sterk met de Cock sympathiseerde en bij hem naar de kerk ging. ‘Men was mij vijandig om de invloed, die ik door de waarheid op vele bejaarde mensen uitoefende, die deswege bij uw vader (= ds H. de Cock) ter kerk gingen en omdat ik de kinderen op bijbelse gronden onderwees.Ga naar eindnoot5 Hofstede de Groot - aldus van der Werp - meende er voor te moeten zorgen ‘dat er geen onzuivere godsdienstgronden in de school onderwezen werden, noemende de ware zaligmakende vrij-genadeleer een onzuivere godsdienstleer’.Ga naar eindnoot6 En zo werd van der Werp ‘wegens zijn mystieke denkwijze en het daarmee overeenkomstig gedrag, strijdig met de bestaande schoolverordeningen, ontslagen’.
Aan het eind van deze schets zullen we nog een paragraaf wijden aan leven en werk van de afgezette ondermeester Douwe van der Werp. | |
[pagina 102]
| |
Hoe sommige mensen door psychische spanningen overmeesterd konden worden, blijkt uit het incident in de hervormde kerk van Zuurdijk op zondagmiddag 1 februari 1835, toen de 30-jarige dagloner Meerten Jans Niewolt uit Houwerzijl tijdens de dienst ds Jodocus H. Warmolts, die ‘van het nieuwe’ was, toeschreeuwde: ‘Kom af!’ Anderhalve maand later (15 maart '35) verstoorde hij op soortgelijke wijze een dienst door in de hervormde kerk van Ulrum, waar ds du Cloux uit Vierhuizen voorging, te schreeuwen: ‘Wolf, kom af!’ (zie Leens-Zuurdijk en Ulrum). | |
ProcessenVan meet af aan gingen in Houwerzijl en naaste omgeving velen met de Afscheiding mee. Daar er in Houwerzijl-Zoutkamp aanvankelijk nog geen eigen gemeente of kerkgebouw was, werden de godsdienstoefeningen in particuliere huizen gehouden, voor zover men niet in Ulrum naar de kerk ging; want bij die gemeente hoorde men. Zolang men niet meer dan 20 personen op de bijeenkomsten toeliet, bestond er weinig gevaar voor moeilijkheden met de politie. Maar werd dit getal overschreden, dan dreigde altijd een boete, in elk geval een proces. Het archief van de rechtbank te Appingedam levert ons voor Zoutkamp en Vliedorp de volgende gegevens: In de middag van 5 juli 1835 had de 51-jarige schipper Harm Jakobs Waterborg uit Groningen (geboren Leek) bij de 36-jarige schippersknecht Jan Louwes Bol te Zoutkamp een godsdienstoefening gehouden voor meer dan 20 personen, naar het heette. Beiden werden bij gebrek aan bewijs vrijgesproken.Ga naar eindnoot7 En ruim 3 jaar later werd de Cock in Appingedam vrijgesproken, toen hij op 24 juni 1838 bij de 60-jarige lanbouwerse Evertje Jans Medema, weduwe Ekke Jakobs Dijkhuis te Vliedorp en op 27 juni 1838 bij de 72-jarige broodbakker Jan Jacobs Beukema te Ulrum een godsdienstoefening geleid had.Ga naar eindnoot8 Pas in 1840 werd de Afgescheiden gemeente van Houwerzijl-Zoutkamp geïnstitueerd, al waren er zoals gezegd in de voorafgaande jaren al geregeld samenkomsten geweest, waarin ook wel gedoopt was. Op 21 juli 1835 zelfs 7 kinderen, 4 uit Houwerzijl en 3 uit Zoutkamp, en op 15 december 1835 niet minder dan 8 (6 uit Houwerzijl en 2 uit Niekerk). Het doopboek begint met de namen van de dopelingen van die 21e juli 1835. We geven ze hier door: Berentje, d.v. Jakob Lammens v. Dijk en Trientje Johannes Vonk, Houwerzijl. Knelske, geb. 6 april 1833, d.v. Alle Berents Groen en Antje Martens Reukema, Houwerzijl. Janna, geb. 25 april 1835, d.v. Johannes Jans Lap en Martje Klazens v. Dijk, Houwerzijl. | |
[pagina 103]
| |
Fennegien, geb. 31 maart 1835, d.v. Albert Louwes Zwart en Sijke Arends de Vries, Zoutkamp. Anna, geb. 8 aug. 1834, d.v. Jan Louwe Bol en Anje Roelfs Borgman, Zoutkamp. Sibbeltje, geb. 15 juni 1834, d.v. Wiger Jans Visser en Tjaarke Roelfs Visser, Zoutkamp. Roelf, geb. 22 juni 1834, z.v. Pieter Roelfs Oostema en Jantje Klazens Timmer, Houwerzijl. | |
KerkgebouwEr kwam in 1840 in Houwerzijl een klein kerkje, met een zeer eenvoudige pastorie, in de Molenstraat, op de dijk, dicht bij de molen. Het had kaarsverlichting. Zondags en in de week was een diaken belast met het aansteken daarvan. Dit kerkje werd op hemelvaartsdag 28 mei 1840 in gebruik genomen; tijdens die dienst werd de volwassenen-doop na geloofsbelijdenis toegediend aan de 29-jarige Jan Jacobs van der Geest.Ga naar eindnoot9 Hij zal wel van doopsgezinde afkomst zijn geweest. Ook in Zoutkamp werden kerkdiensten gehouden in een sober gebouwtje ‘getekend no. 41a’ en liggend aan de Dorpsstraat, later nummer 27. Het is al lang gesloopt.Ga naar eindnoot10 In dat kerkje moest dan de te Houwerzijl wonende predikant voorgaan, aanvankelijk om de andere zondag. De gemeente had echter in 1840 en '41 nog geen eigen dominee. Deze kwam er op 1 mei '42 in de persoon van ds Frens Strik, die dus de eerste Afgescheiden predikant van Houwerzijl was en daar van 1842-'46 heeft gestaan, waarna hij vertrok naar Kollumerland, naar Burum (Fr.). In Houwerzijl werden hem en zijn vrouw Aaltje Nieuwenhuis drie zoons geboren, onder wie Hendrik; diens dochter Anje Strik werd later de moeder van de in september 1966 vermoorde premier van Z.-Afrika, dr Hendrik Frens Verwoerd, die dus een achterkleinzoon was van ds Frens Strik in Houwerzijl, uit wiens dienstperiode aldaar we enkele bijzonderheden gaan behandelen.Ga naar eindnoot11 Aan het slot van deze schets over Houwerzijl zullen we nog een citaat geven uit een herdenkingspreek door ds Strik in 1882 gehouden ter gelegenheid van zijn 40-jarige ambtsbediening. Laten we reeds nu mogen vermelden, dat de gemeente Houwerzijl-Zoutkamp bij K.B. van 25 april 1844 door de regering als zelfstandige kerk werd erkend; het was het resultaat van een verzoekschrift, door 154 personen ondertekend, en dat heel wat stof heeft doen opwaaien. Deze ondertekenaars woonden in Niekerk, Houwerzijl, Vierhuizen en Zoutkamp. | |
Begin KerkeraadsnotulenHet oudste notulenboek van de kerkeraad begint met de vergadering van 24 oktober 1842; ds Strik was toen bijna een half jaar geleden zijn werk in de gemeente begonnen. In die eerste notulen is al direct sprake van de netelige kwestie, die in zoveel gemeenten deining en soms zelfs scheuring veroorzaakte: het verzoek aan de koning om als kerk in de burgerlijke | |
[pagina 104]
| |
maatschappij te worden erkend. We vragen het toch aan, meende de kerkeraad, van wie de volgende ambtsdragers het rekest tekenden: Ds Frens Strik, 31 jaar. De ouderlingen Jan Karsies Mellema, 58 jaar, schipper te Zoutkamp. Hij was gehuwd met Itjen Klasens Bolwijn, geboren uit doopsgezinde ouders. En Sieuwert Riepkes Beukema, 40 jaar; bij zijn huwelijk in 1823 heet hij landbouwersknecht in Vierhuizen. Verder de diakenen Menno Jans Rietema, 36 jaar, landbouwer op Hollemaheerd te Houwerzijl; zijn voorouders waren ‘Vermaners’ der doopsgezinden in Houwerzijl geweest. Gosen Gerrits Mengers, 38 jaar, kleermaker te Houwerzijl. Abraham Leenderts Stoutmeijer, 32 jaar, kleermaker te Zoutkamp. Het indienen van het rekest leidde ook in de gemeente Houwerzijl-Zoutkamp tot interne moeilijkheden, waarvan we de neerslag vinden in de volgende kerkeraadsnotulen: Een broeder en zuster hadden de kerk ‘gelasterd’ en zich onttrokken ‘aan de godsdienst en Wolter van Dam nagelopen’.Ga naar eindnoot12 Deze Wolter van Dam, landbouwer in Leermens, was in het begin der Afscheiding korte tijd ouderling in Godlinze. Maar al spoedig werd hij als zodanig geschorst, omdat hij een aanhanger van de eveneens na korte tijd uit zijn ambt gezette Jacobus Klok te Delfzijl was, die later evenmin iets van het aanvragen van ‘vrijheid’ wilde weten. Wolter ging door met oefenen; Wolterianen heetten zijn nalopers wel. Ze sympathiseerden met de Kruisgezinden. Op de Algemene Kerkelijke Vergadering van 4 en 5 juni 1844, van opzieners van onderscheidene gemeenten der Oud-Gereformeerde Kerk in Nederland werd een ingekomen brief voorgelezen van W.H. v. Dam, ouderling te Leermens. Toch is in Leermens of Godlinze nooit een gemeente der Kruisgezinden gevestigd geweest. Op 4 april 1845 verscheen Klaas de Boer in de kerkeraad: hij had bezwaren tegen ouderling C.M. Reukema, die het verzoek om erkenning als kerk niet mee had willen ondertekenen. Deze was dus - aldus de Boer - niet met de Chr. Afgescheiden gemeente ‘verenigd’. De kerkeraad wees de beschuldiging af, want als sommigen zich wegens het door hen gewraakte verzoek aan de kerk wilden onttrekken, dan spoorde juist de nu beschuldigde Reukema zulke mensen aan dit niet te doen, hoewel hij hun bezwaren deelde. De classis was van oordeel, dat de kerkeraad Reukema in deze zaak diende te dragen. Het volgend jaar had de classis Warffum van 29 oktober 1846 zich bezig te houden met leden der gemeente Houwerzijl ‘die zich gevoegd hebben bij de zoogenaamde Zwolschen’ zoals de Kruisgezinden toen wel werden genoemd. In verband hiermee zat de kerkeraad in 1847 met de kwestie diaken Abraham L. Stoutmeijer, die niet meer in de kerk en op de kerkeraad kwam en zich aan zijn diakenschap niet meer liet gelegen liggen. Van de dominees erkende hij alleen nog ds Budding te Groningen, ook een sterk ‘bevindelijke’ figuur, met wie hij zich kon ‘verenigen’. | |
[pagina 105]
| |
Met zijn eigen ds Talen kon hij het niet vinden, omdat deze z.i. de roeping slechts ‘uitwendig’ en niet ‘inwendig’ ‘voorstelde’. Herhaaldelijk was Stoutmeijer al door de kerkeraad vermaand. Het mocht alles niet baten en zo volgden censuur en afzetting. Zijn zuster Trientje werd in 1848 van de gemeente Leens afgesneden, na daar hartstochtelijk te hebben geageerd. Invloeden van opvattingen, levende bij de Kruisgezinden vallen bij deze kwesties duidelijk aan te wijzen. Deze moesten immers ook niets hebben van een slechts ‘uitwendige roeping’. Het kwam aan op de inwendige roeping, die doordringt tot in het hart van de mens en de wil ombuigt tot de gehoorzaamheid van het ware geloof. En het aanvragen van ‘vrijheid’ bij de aardse koning was h.i. een verloochening van Jezus Christus als enig Hoofd der Kerk. Ook de notulen van maart 1848 wijzen op moeilijkheden van de kerkeraad met Jan Tobias Bos, Henrikus Mengers en met timmerman Hendrik Kars uit Zoutkamp en Albert Ronda, kleermaker eveneens in Zoutkamp ‘die onverenigd zijn met de gemeente in leer en leven’. Gelukkig werd later enige ‘vlakheid’ bereikt; we lazen tenminste van een verzoening tussen kerkvoogd Hendrik Kars en ouderling Sieuwert R. Beukema (8 januari 1849). | |
Biddag, dankdagIn 1845 spreken de notulen over de dankdag ‘voor de weldaden des Heeren in de verlopen zomer aan ons onwaardigen betoond’ en die de gemeente van Houwerzijl-Zoutkamp op donderdag 6 november zal vieren ‘in overeenstemming met de gemeenten te Ulrum en Leens’. De kerkeraad merkt hierbij op, dat die dag in Drente ‘al lange jaren in gebruik is geweest’. In de notulen van 5 maart 1846 wordt gevraagd of de ‘Drentsche biddag’ voor de vruchten des velds de hele dag of alleen 's avonds zal worden gevierd. De hele dag, besluit de kerkeraad. In het najaar van 1846 wordt de bekende ouderling Fr. Hekma van Leens verzocht op de dankdag van 5 november voor te gaan. Enkele maanden geleden had hij dit ook al gedaan in het ‘biduur’ voor de synode, die woensdag 16 september 1846 zou beginnen. In de herfst van 1847 wil de kerkeraad ‘de gewone Overijsselsche en Drentsche dankdag voor het gewas naar gewoonte ook in deze gemeente vieren, waartoe de classis aan de gemeenten vrijheid heeft gegeven’. 's Morgens zal er dienst in Zoutkamp zijn, 's middags en 's avonds in Houwerzijl. In Overijssel en Drente wordt de dankdag de eerste woensdag in november gevierd, maar in Houwerzijl moet het de eerste donderdag in die maand worden, omdat hier jaarlijks ‘in de nabuurte’ op die woensdag een grote beestenmarkt is. (nl. in Mensingeweer). Een soortgelijke verschuiving kwam in 1849 in de gemeenten van de classis Appingedam voor. Deze verzette de ‘naj aarsdankdag voor den oogst’ | |
[pagina 106]
| |
die op woensdag 7 november moest gehouden worden, naar de volgende dag wegens de ‘Appingedamster Beestenmarkt’. We eindigen met te vermelden, dat de kerkeraad in januari 1848 besloot tot het stichten van een armhuis. Een maand later hadden de diakenen een huis te Houwerzijl gekocht ‘daar de armen in kunnen wezen’. | |
Douwe Johannes van der Werp (1811-'76)We moeten hier nog wat meer aandacht besteden aan de figuur van Douwe van der Werp, omdat hij in de Afgescheiden kerken, eerst in Nederland, later in Noord-Amerika zeer actief is geweest.Ga naar eindnoot13 Deze in 1811 geboren blikslagerszoon uit Uithuizen ging voor onderwijzer studeren en kwam op 19-jarige leeftijd als ondermeester naar Houwerzijl. Zijn ‘baas’ daar was de oude meester Wieko Pietersen, die uit Oost-Friesland stamde en al in de vorige eeuw - in 1797 - in Houwerzijl was benoemd. Niet alleen in de school assisteerde van der Werp hem, maar ook in het kerkewerk, want Pietersen was tevens voorzanger en koster in de hervormde kerk van Niekerk, waarbij de bewoners van het kleine Houwerzijl behoorden. Dit dorpje - het werd later wel schertsend ‘Nazareth’ genoemd - en Niekerk liggen vlak bij Ulrum en daar was in november 1829 Hendrik de Cock predikant geworden, als opvolger van Petrus Hofstede de Groot. Nog geen jaar later - in 1830 - arriveerde van der Werp in Houwerzijl. Al spoedig kwam hij in het krachtenveld van de Cock, waarschijnlijk via bovenmeester Pietersen en diens vrouw. Het is in elk geval zeker, dat laatstgenoemde soms in Ulrum naar de Cock ging luisteren. De eigen dominee van de beide meesters - Jillardus v.d. Helm in Niekerk - beklaagde zich er eens over, dat ds de Cock uit Ulrum ook ambtelijke bezoeken aflegde bij meester Pietersen in Houwerzijl; deze behoorde immers niet tot de kerk van Ulrum? Misschien is van der Werp wel bij deze bezoeken aanwezig geweest. Hoe het ook zij, de ondermeester van Houwerzijl ontpopte zich weldra als een fervent medestander van de Cock. In de crisisjaren 1833/34 trad hij op als kopiïst van diens verzoekschriften en andere stukken, en als verdediger in geschrifte van het standpunt der Afscheiding. Het heeft hem zijn baan gekost. Er was namelijk in november 1833 een geschriftje verschenen ‘Wien zult gij gelooven, den Mensch of God?’Ga naar eindnoot14 waarin de leer, die de Cock en zijn medestanders brachten, voorgesteld werd als afwijkende van de zuivere leer der zaligheid en de mensen verleidende tot verderfelijke dwalingen. Hoewel het 12 pagina's tellende blauwboekje anoniem verscheen, hield men algemeen prof. Hofstede de Groot voor de auteur (wat inderdaad juist bleek te zijn). Elke bladzijde is verdeeld in 2 kolommen, waarin ‘'s Menschen woord’ en ‘Gods Woord’ tegenover elkaar worden gesteld. Vooral de verkiezing en verwerping moeten het ontgelden. Op verzoek van de Cock schreef Douwe van der Werp een weerlegging, onder de titel ‘Openlijk Protest’Ga naar eindnoot15 | |
[pagina 107]
| |
Dit tegengeschrift verscheen in 1834 en telde 32 pagina's, terwijl Luitsen Dijkstra ‘arbeider op de Smilde’ eveneens op verzoek van de Cock een aantal ‘Dichtregelen’ (21 pag.) eraan toevoegde. Doelende op v.d. Werp en Dijkstra schreef de Cock in een woord vooraf, dat hij door ‘overloopende drukte’ te veel bezet was om zelf het stukje van Hofstede de Groot te weerleggen. Daarom had hij dat opgedragen ‘aan twee van die kleinen, die door de wereld veracht en gelasterd worden als bevooroordeeld, dom en onkundig’, zoals nog onlangs gebeurd was door Reddingius en Laurman, zogenaamde Gereformeerde predikanten te Assen en Oosterlittens. Men kan nu zien - schrijft de Cock - hoe door de kleinen nog wel eens de wijzen dezer wereld beschaamd en grondig wederlegd worden. We zien hier weer, hoe de volksman de Cock graag de ‘kleine’ man inschakelde. Want hij was van mening, dat eenvoudige gemeenteleden - die toch wel hoog bij God aangeschreven konden staan - voor het gewone volk soms op bevattelijker wijze bepaalde waarheden konden behandelen dan een man van studie vermocht te doen. Daarom heeft hij ook verschillende keren een ‘hartelijke toespraak’ of een geschriftje over de leidingen Gods een aanprijzend woordje meegegeven. Het schrijven en publiceren van het ‘Openlijk Protest’ door het ondermeestertje uit Houwerzijl prikkelde de schoolopziener prof. Petrus Hofstede de Groot dermate, dat hij meester Pietersen preste zijn ondermeester op staande voet te ontslaan. Geen verdediging, noch van de kant van Pietersen, noch van de ouders, noch zelfs een verzoekschrift aan de Koning mochten baten. En dus bleef de 23-jarige Douwe van der Werp ontslagen als hulponderwijzer van Houwerzijl ‘omdat hij zich door overgave aan de kerkelijke bewegingen ongeschikt maakte voor de goede waarneming der schooldienst’, aldus de schoolopziener in het 3e district, Hofstede de Groot.Ga naar eindnoot16 Zes jaar later, in 1840, werd ook de met de Cock sympathiserende meester S. Brill te Adorp gedwongen ontslag te vragen. Een gelijksoortig lot ondergingen in hetzelfde jaar de schoolmeesters van Stadskanaal en Zuurdijk resp. E. Hardenberg en Derk Hoeksema. Toen Douwe van der Werp zijn congé had gekregen, vertrok hij al gauw naar Smilde, waar een sterke concentratie van Afgescheidenen bestond. (Smilde was in tijdsvolgorde de 2e Afgescheiden gemeente in Nederland). Daar was de veenarbeider Luitsen Dijkstra, een man met singuliere gaven, een vooraanstaande figuur, die het nog tot predikant heeft gebracht. In deze Drentse veenkolonie heeft van der Werp nog heel kort les gegeven aan een ‘vrij’ gereformeerd schooltje dat door de felle tegenstand van schoolopziener en burgerlijke autoriteiten maar zeer kort heeft bestaan.Ga naar eindnoot17 Slechts kort is hij in Smilde gebleven. Al spoedig belandde hij in Uithuizermeeden, waar hij vanaf juli 1835 tot waarschijnlijk in 1841 als oefenaar fungeerde. Hij trouwde in november 1835 met de 25-jarige Martje Harms van Dam, dochter van de in Uithuizermeeden zeer bekende Harm Wolters van Dam.Ga naar eindnoot18 In augustus '36 werd hun zoontje Johannes geboren, dat echter | |
[pagina 108]
| |
pas in juni '37 werd gedoopt. De moeder was inmiddels in december '36 overleden, nog slechts 26 jaar oud.Ga naar eindnoot19 In 1840 blijkt Douwe van der Werp nog in Uithuizermeeden zijn domicilie te hebben. Hij woonde toen als weduwnaar met zijn 3-jarig zoontje Johannes in bij zijn schoonouders, de 67-jarige koopman Harm W. v. Dam en de 63-jarige Aaltje Westendorp.Ga naar eindnoot20 Het oefenaarschap van de hartstochtelijke van der Werp schijnt niet onaangevochten te zijn verlopen. Hij raakte even in de ban van de Kruisgezinden en werd op zondag 14 juni 1840 ten huize van A. Ridderinkhoff in Zwolle door de voorganger A. Schouwenberg geordend tot dominee bij de gemeenten onder het Kruis. Maar al korte tijd later onttrok hij zich aan de groepering van Schouwenburg, Smitt, Flier en Hoksbergen en ging in 1841 bij de Cock in Groningen studeren. In 1843 treffen we hem in Sappemeer aan. In het verzoekschrift van de kerkeraad aldaar om door de overheid te worden erkend, en gedateerd 24 februari 1843, vermeldden de broeders ‘dat zij verkozen hebben tot hunnen Herder en Leeraar D.J. van der Werp, thans te Sappemeer aanwezig om onder hun Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen’. Intussen had ook de gemeente van Leeuwarden het oog op hem laten vallen, maar tegen zijn ‘beroeping’ in de Friese hoofdstad bleken bezwaren te leven o.a. dat hij in 1840 niet wettig was geordend. Hoe het ook zij, in de tweede helft van 1843 was van der Werp in Leeuwarden als oefenaar en niet als predikant werkzaam. Wel keerde de weduwnaar op 29 november '43 nog een keer naar Sappemeer terug om er te trouwen met de 26-jarige Albertje Reinders Boerma, een landbouwersdochter. Het volgend jaar - 1844 - werd hij op de Provinciale Vergadering van Vriesland, Groningen en Drenthe, op 20 maart en volgende dagen te Leeuwarden gehouden, opnieuw toegelaten als predikant, nu op meer ordelijke wijze dan in 1840. Hij was niet de enige. Met hem slaagden nog 7 andere studenten. Vier personen waren minder gelukkig en werden opgewekt alsnog ‘vlijtig te leren’. Daarna werden ook de toegelatenen weer binnengeroepen en in het bijzijn van familieleden sprak ds T.F. de Haan zowel geslaagden als gezakten toe. Bij zijn woorden tot de laatste groep ontstond er ‘een algemeene gemoedsbeweging zoo dat zich bijna niemand van tranen te schreyen kon onthouden’.Ga naar eindnoot21 Aardig is nog de volgende notitie uit die tijd. In Leeuwarden was er kwestie over de vraag of oefenaar v.d. Werp nu wel of niet op de preekstoel mocht. De zaak kwam zelfs op de classis van Wanswerd van juni 1843, die aanraadde oefenaars niet op de stoel toe te laten, met welk advies de Leeuwarder afgevaardigden L.H. Alkema en G.J. Miedema het wel eens waren. De kwestie werd in Leeuwarden nu heel simpel als volgt opgelost: men haalde eenvoudig de preekstoel uit de kerk weg. Inderdaad kwam de oefenaars nu wel achter een soort lessenaar te staan, op gelijke hoogte als hun gehoor, maar dit gold natuurlijk eveneens voor dominees van buiten die eens een zondag kwamen preken. We nemen aan, dat toen van der | |
[pagina 109]
| |
Werp in 1844 officieel predikant was geworden, de preekstoel weer plechtig in gebruik zal zijn genomen. Tot 23 november '51 heeft ds Douwe van der Werp het wel en wee van de Chr. Afgescheiden gemeente van Leeuwarden meegemaakt. De verhoudingen in die kerk lagen moeilijk. Persoonlijk leed bleef hem evenmin bespaard. Op een droevige dag in maart '51 overleed zijn 4-jarig zoontje Reinder. Van 1851-'53 stond van der Werp in Ferwerd, waar hem in november '53 weer een Reinder geboren werd. Van 1853-'57 diende hij de Afgescheiden kerk van Lioessens bij Dokkum, waar in februari 1855 zijn tweede vrouw Albertje Reinders Boerma op 37-jarige leeftijd stierf. Ze was geboren in Sappemeer. Na in bovengenoemde drie gemeenten in Friesland - Leeuwarden, Ferwerd en Lioessens - met volle toewijding te hebben gewerkt, vertrok de energieke man naar Noord-Holland. Hij was daar van 1857-'59 predikant in Broek op Langendijk en van 1859-'61 in Den Helder. Toen kwam hij naar Friesland terug en stond van 1861-'64 in Burum vlak bij de Groningse grens, waar zijn afbeelding nog in de consistorie hangt.
Ook met zijn pen heeft Douwe van der Werp zich niet onbetuigd gelaten. Reeds in 1834 had hij zijn ‘Openlijk Protest’ tegen Hofstede de Groot gepubliceerd. In hetzelfde jaar hadden Douwe van der Werp, ‘afgezette ondermeester om der waarheid wil’, en K.P. Ritsema, arbeider, beiden leden van de ‘Gereformeerde Kerk te Ulrum’, ook reeds een kleine brochure doen verschijnen met de titel ‘De gesteldheid van de Nederlandsche Kerk, en de Avondwolf onder de lammeren van Christus, voorgesteld in twee brieven’ (Veendam, 1834). We merken hier terloops op, dat Klaas Pieters Ritsema in december '34 tegelijk met de Cock in de gevangenis in Groningen zat; op 8 juni '43 verklaarde hij niet meer tot de gemeente van Ulrum te behoren, maar tot de ‘Zwolschen’ (d.i. de Kruisgezinden). Daarom werd hij gecensureerd en tenslotte van de Afgescheiden kerk van Ulrum afgesneden.Ga naar eindnoot22 Verder verscheen van van der Werp in 1835: ‘Lofdicht van een door God geduldig en lijdzaam gemaakt en lijder’. (Veendam, 1835). In datzelfde jaar schreef hij ook nog: ‘Geestelijke Wapenkreten en Belijdenis mijns geloofs, bij het verdrukken en vervolgen van H. de Cock.’Ga naar eindnoot23 Toen D. v.d. Werp in Lioessens stond, schreef hij samen met zijn ambtgenoten K.J. Pieters te Franeker en J.R. Kreulen te Hallum een uitvoeriger werk in verband met de Afscheiding onder de titel: ‘Apologie. Is de Afscheiding in Nederland van het Hervormde Kerkgenootschap, zooals het thans en sedert 1816 bestaat, uit God of uit de menschen?Ga naar eindnoot24 Deze bekwame uit meer dan 200 bladzijden bestaande apologie verscheen in 1856 ter weerlegging van in het Kerkelijk Friesche Maandblad door ds Felix van Heeg geschreven artikelen. Tijdens zijn verblijf te Burum (1861-'64) kwam de roepstem uit Amerika | |
[pagina 110]
| |
tot Douwe van der Werp. Over diens Amerikaanse periode verhaalt van Weerden in zijn beide artikelen tenslotte het volgende: Daar, in het verre Michigan, hadden zich in 1857 vier gemeenten van de Reformed Church in America afgescheiden en zich verenigd tot een kerkverband, dat nu de Christian Reformed Church heet. De grootste van deze kerken was die in Graafschap, dicht bij de stad Holland, en deze bracht een beroep uit op van der Werp. Tot driemaal toe zelfs; tweemaal bedankte hij, maar toen men voor de derde maal hem verzocht over te komen, wilde hij niet langer weigeren. Hij ging en kwam daar onmiddellijk voor grote moeilijkheden te staan. Elke organisatie ontbrak, predikanten waren niet te vinden. Alles moest van de grond af aan worden opgebouwd. Eerst moest voor de opleiding van predikanten worden gezorgd. Dit gebeurde, in het begin heel eenvoudig. Jonge mannen, die voor predikant wilden studeren, gingen in de omgegeving van Graafschap bij boeren in de kost en kwamen elke dag in de pastorie om onderwijs te ontvangen. Een contactorgaan, een kerkblad, was ook nog niet aanwezig. Dit kwam in 1868 tot stand en kreeg de naam ‘De Wachter’. Ds Douwe van der Werp was natuurlijk de eerste redacteur. Het verscheen eerst als weekblad en kon in 1968 zijn 100-jarig jubileum vieren. Wel verminderde het aantal abonnees van dit enige, kerkelijke blad, dat in Amerika in de Nederlandse taal wordt uitgegeven. Het Engels gaat onder de emigranten meer en meer het Nederlands overheersen. Douwe van der Werp bleef 4 jaar lang predikant bij de Christian Reformed Church te Graafschap. In 1872 nam hij een beroep aan naar de First Christian Reformed Church te Muskegon (Mich.), waar hij voortging ging met de opleiding van studenten tot predikant, terwijl hij ook redacteur van ‘De Wachter’ bleef. Het is duidelijk, dat zijn werk in dienst der kerk hier in Amerika baanbrekend is geweest. Lang is hij niet meer in Muskegon werkzaam geweest; een hevig en steeds verergerend lijden, mondkanker, maakte, dat hij reeds in 1875 zijn emeritaat moest aanvragen. Zijn laatste preek zou zijn over Joh. 14:2, ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen’. Het is mogelijk, dat zijn ziekte het gevolg is geweest van een ongeval, dat hem overkwam, toen hij op weg was naar Vriesland, waar hij zou preken. Het paard voor zijn rijtuig schrok op de weg en sloeg op hol. Douwe van der Werp werd uit de wagen geslingerd en bezeerde zich heel erg aan de mond. Hoewel hevig bloedend, heeft hij toch nog zijn preek gehouden. Het is niet onmogelijk, dat dit ongeluk de oorzaak is geweest van het begin der kwaal, waaraan hij tenslotte is overleden. Twaalf jaar is hij in Amerika werkzaam geweest, 12 vruchtbare jaren. Zijn zoon en kleinzoon zijn in latere jaren ook predikant geworden, maar behoren eveneens al niet meer tot het land der levenden.
Tenslotte willen we hier nog het slot citeren van een ‘leerrede’ door ds Frens Strik, de eerste Afgescheiden predikant van Houwerzijl, in 1882 | |
[pagina 111]
| |
voor de gemeente van Roden en Een gehouden, toen hij 40 jaar in het ambt van predikant had gestaan.Ga naar eindnoot25 ‘Van zelf zie ik mij genoodzaakt om iets van mijn eigen levensgeschiedenis mee te delen, dat gij, in dit geval, niet wraken zult. Wat een eer en zalig voorrecht is 't toch den Heere vroeg te leeren kennen en te zoeken, in de dagen onzer jeugd, als andere Obadja's en Timotheüssen en om met David te kunnen zeggen: ‘O God, Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan’. Immers in de kennis van God, in zijne gemeenschap bestaat de zaligheid en is vrucht eener wijsheid, die van Boven is. Welk een troost en blijdschap geeft 't in den grijzen ouderdom niet voor den Heere te kunnen betuigen: ‘ik heb u in de dagen mijner jeugd al gezocht’. Ook geven vorige bevindingen van Gods genade in den ouderdom een pleitgrond, om de bede te herhalen: Gij zijt de leidsman mijner jeugd, daarom verlaat mij niet in mijn oude dagen, Ps. 71:18. Geen wonder, dat ik ook thans die bede tot de mijne make, maar ook om met Jakob te betuigen: ‘ik ben geringer dan al deze weldaden en trouw aan mij bewezen. Want zie ik op de menigvuldige goedheid Gods mij betoond, herinner ik mij al die zegeningen, door haar mij bewezen, dan moet ik met een David uitroepen: ‘wie ben ik, Heere, Heere en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?’ Wie ben ik, daarmede wil hij eens deels zijn onwaardigheid, anderdeels de grootheid en menigvuldigheid van Gods weldaden uitdrukken. En met 't oog op die onwaardigheid roep ook ik thans uit: Groote en hooge God, wie ben ik? Immers maar een made, slechts stof en asch. Machtige God, wie ben ik? immers maar een machteloze worm. Alwijze God, wie ben ik? immers maar een dwaze. Goede God, wie ben ik? immers maar een ondankbaar schepsel. Heilige en Rechtvaardige God, wie ben ik? immers maar een onheilig en zondig mensch, tot alle goed uit mij zelven onbekwaam. Onafhankelijk en Algenoegzaam God, wie ben ik? immers maar iemand die alles uit en van U hebben moet, 't leven, den adem en alle dingen. Eeuwige en Onveranderlijke God, wie ben ik? immers maar een man van gisteren en eergisteren. Ook ik wensch Gods gerechtigheid te verkondigen en Zijn waarheid en heil uit te spreken. Ik zal de goedertierenheden des Heeren vermelden en Zijn veelvuldigen lof, ja, de daden des Heeren gedenken, en Zijne wonderen van oudsher. Daarom zeg ik ook met David, onder aandoening mijns gemoeds: ‘O God! Gij hebt mij geleerd van der jeugd aan’, want Hij leerde mij reeds in mijn schoolojaren Hem zoeken, en deed mij mijn verloren toestand inzien, doch ook spoedig den weg van vrije genade, tot behoudenis van verloren zondaren gebaand en door 't Evangelie verkondigd, kennen. Met Daniël had ik toen reeds drie tijden des daags om mijne knieën voor den Heere te buigen en mocht vele zalige oogenblikken genieten. 't Betamelijke, dierbare en Godverheerlijkende van dezen weg der vrije genade trok mij aan, boeide en bekoorde mij zóó, dat in mij een bestendige begeerte gewekt werd, om dezen weg van zaligheid ook aan anderen te ver- | |
[pagina 112]
| |
kondigen. En deze begeerte kreeg hare vervulling. Ik herhaal dan ook Paulus' woord: ‘doch door de genade Gods ben ik, dat ik ben’. Dank zij der genade, die mij een vroege zoeker en vinder deed zijn van den dierbaren Heiland. Dank, eeuwig dank zij der genade die ook mij waardig geacht heeft om 't zaligend Evangelie te mogen verkondigen. Na in Zuidwolde, Drente een en een half jaar als oefenaar te zijn werkzaam geweest, werd ik tot de bediening des Woords toegelaten, en ben alzoo door een zijdeur binnengekomen. De eerste roeping welke ik ontving, was die van de gemeente Haulerwijk. Na haar aangenomen te hebben werd ik aldaar bevestigd door wijlen prof. T.F. de Haan, met de woorden 1 Petr. 5:1-4, terwijl de woorden mijner intrede waren Ps. 51:14b, 15. En zijne genade, die aan mij bewezen is, is aldaar ook niet ijdel geweest, zoodat steeds een groote schare van belangstellenden, van heinde en ver, de prediking des Evangelies kwam aanhooren. Slechts korten tijd was ik hier werkzaam, toen de Heere mij riep naar de gemeente Houwerzijl en Zoutkamp. Aldaar werd ik door ds Wind van Leens bevestigd met de woorden, uit Zach. 14:20, 21 terwijl ik me weder met dezelfde woorden, waarmede ik mijne bediening aanvaardde, aan de gemeente verbond. Drie en een half jaar mocht ik die gemeente met zegen bedienen, terwijl ik afscheid van haar nam met den zegenwensch van Paulus, Hand. 20:32, en naar de gemeente te Burum vertrok. Aldaar werd ik bij de gemeente ingeleid door ds H. Knol te Oudega, met 't woord, Hand. 20:28, terwijl ik den herderstaf in haar midden opnam met de bede uit Kol. 4:3a. Hebben de broeders ds K.J. Timmerman en ds E. van de Berekamp in de gemeente te Grootegast een heerlijken oogsttijd des Evangelies gehad en veel zegen op hunnen dienst ondervonden, ook dat zalige voorrecht heb ik te Burum mogen genieten, zoodat van Sion aldaar kon gezegd worden: ‘die en die is aldaar geboren’. Velen van den jeugdigen leeftijd werden door Woord en Geest krachtdadig tot God bekeerd en de gemeente kennelijk gesticht en uitgebreid. Ook 's Heeren genade is aan mij niet ijdel geweest, niet zonder vrucht en zegen en hiervan komt alleen Gode de eere toe, die zich van mij als werktuig heeft willen bedienen. Ik kan dan ook geen indrukken van Gods goedertierenheden genoeg in mij verwekken, wegens al zijne weldaden aan mij bewezen, al de dagen mijns levens, inzonderheid in de jaren mijner bediening van 't Woord. Ik kan geen woorden genoeg vinden om den eeuwigen God, den God mijns levens, naar waarde te verheerlijken. Wat heb ik in al die jaren een bijna volmaakte gezondheid genoten, zoodat ik maar slechts twee à drie maal mijn dienst niet heb kunnen waarnemen. Wat heb ik menigmaal Gods hulp aldaar ondervonden als ik bekommerd was en uit- of inwendige banden mij knelden. Veertien en een half jaar heb ik daar met veel zegen mogen arbeiden en ook heb ik aldaar overvloediger gearbeid, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. | |
[pagina 113]
| |
Toen riep mijn Zender mij naar de gemeente Roden en Een. Na des morgens over Num. 27:15, 16 en 17 gepredikt te hebben, nam ik afscheid van de gemeente Burum naar aanleiding van de woorden van Mozes, Deut. 30:19. In Roden gekomen werd ik ten tweeden male bevestigd door ds H. Knol, toen predikant te de Leek, met de woorden van Paulus uit Filipp. 2:29, terwijl ik mij met de woorden van denzelfden apostel uit 1 Kor. 2:1, 2, aan de gemeente verbond. Alhier heb ik reeds een en twintig jaren in den wijngaard des Heeren gearbeid, thans den ouderdom van zeventig jaren bereikt hebbende, sta ik nog tot op dezen dag. Door de genade Gods ben ik, die ik ben, en zijne genade aan mij bewezen is ook in Roden en Een niet ijdel geweest, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is, komt de eere toe. Ook hier heb ik in rijke mate de hulpe en ondersteuning des Heeren ervaren. Waren de zegeningen Gods ook vele, tegenheden waren ook ons deel. Reeds enige weken lijd ik aan een ziekte, die mij aankwam met zware hoofdpijn en een ontsteking in 't linkeroog, dat ik tengevolge daarvan verloren heb. Is herstelling aanvankelijk geschonken, de Heere geve mij verder wat ik behoef. Mijn zucht en bede is met David, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, dat de Heere mij niet moge verlaten. Dat de Heere geve, dat ik als een groene olijfboom in 't Huis des Heeren moge zijn en in den grijzen ouderdom vruchten moge dragen, die groen en vet zijn, om te verkondigen, dat de Heere recht is, Ps. 92:14-16. Zoo heeft de Heere mij zoovele jaren alhier bij u doen verblijven, en u 't ‘eeuwig wel’ en ‘wee’ aangekondigd, de eeuwige gelukzaligheid en de eeuwige rampzaligheid. Ik neem heden tegen u lieden tot getuigen de hemel en de aarde; 't leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek, kiest dan 't leven, opdat gij leeft, gij en uw zaad! Leg dan dit woord op uw harte, mijne dierbare gemeente en vraag u zelven eens voor den Heere af, hoe heb ik in die een en twintig jaren omtrent den persoon en dienst des leeraars verkeerd? Wat kracht en vrucht heeft de verkondiging des Evangelies bij mij verwekt? Ben ik daardoor tot God bekeerd? Hoevelen zullen er zijn, die zeggen moeten: ik heb de genade Gods te vergeefs ontvangen, indien ook maar te vergeefs, ik ben er onbekeerd onder gebleven; ga ik in mijn tegenwoordigen staat naar de eeuwigheid, dan is mijne verdoemenis zeker en de leeraar is hier niet tot mijn voordeel, maar tot mijn oordeel geweest, om namaals tegen mij op te staan en te getuigen. Smeekt den Heere ernstig om vernieuwende genade, want 't zal den volke van Sodom en Gomorra verdragelijker vallen in den dag des oordeels dan ulieden. Maar, kinderen Gods, voor wie ik 't middel uwer bekeering mocht zijn of die door mijn dienst verdere opbouwing, leiding, opwekking en vertroosting genoten hebt, wat een geluk en zegen voor u, zoovele jaren te leven onder den dienst van een leeraar, die een gezegend werktuig tot een eeuwig heil | |
[pagina 114]
| |
is, om voor den hemel bereid te worden. O dat legt banden, die de dood niet zal kunnen losmaken; want eenmaal zullen ook wij elkander ontmoeten voor den troon Gods. De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot Zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, dezelve volmake, bevestige, versterke en fundeere ulieden: Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid!’ In 1889 is hij te Leek overleden, 78 jaar oud. |
|