| |
| |
| |
XVII ‘Happy days’
Leopoldine gooit een spiegelkast open, een spiegelkast dicht. Zij beweegt uitzinnig van drift tusschen haar dubbele beeltenis heen en weer, rukt hier iets weg, daar iets weg, een kleine stapel kleeren, lijfgoed, kousen, flacons, zij stoot in haar agitatie een eau de cologne-flesch om, een paar sieraden - alleen haar familie-bezit, zij wil geen schatten meer van John. Dan gaat alles vrij ordeloos een handkoffer in, zij duwt weg, wat over de randen puilt, perst en perst totdat de koffer sluit.
Dan staat zij een oogenblik hijgend overeind, overziet haar kamer: zij ziet hem voor de laatste maal, nooit wil zij er meer terugkeeren! Wat kan het haar schelen, dat er nog
| |
| |
zooveel van haar is; of: niets is er van haar, het is alles John's geld, dat het haar gegeven heeft. Om ongelukkig te worden. Zij is met een bruut getrouwd geweest. Niet alleen, dat hij door zijn houding het huis onbewoonbaar, de sfeer onverdragelijk maakte, hij vervolgde haar zelfs als een speurhond, hij dringt in haar kamer binnen bij haar afwezigheid, opent haar secretaire, - het slot heeft hij opengewipt met een mes -, doorsnuffelt haar papieren. Wat heeft hij er anders gevonden dan die paar oude brieven van Jacques, die zij meer uit achteloosheid dan met opzet nog niet verscheurd had? De brieven lagen op hun plaats in het vakje van haar secretaire, maar het was duidelijk zichtbaar, dat hij ze in handen heeft gehad en gelezen. Maar om die brieven gaat het ten slotte niet, niet om de inhoud van die brieven, maar om de daad. Bruut, onbeschofte kerel! Nu breekt hij ook nog bij mij in! Maar nu is het ook uit, onherroepelijk uit, zooveel ge- | |
| |
voel van eigenwaarde heeft zij nog wel, dat zij dàt niet verdraagt, onder geen voorwaarde te dwingen is dàt te verdragen.-
De brieven van Jacques, die zij uit de secretaire-la heeft gehaald, liggen nog op de tafel. Wat er mee doen? Terugzenden? Verscheuren is beter.
Zij staat reeds gekleed, de mantel half dichtgeknoopt. Waarheen? Zij zal het straks wel bedenken: als zij maar weg is, weg van hier. Als zij voorbij de spiegelkast komt veegt zij een haarstriem uit haar gezicht, haar gezicht is vaal ondanks de gebruinde huid. Snel als een spel kaarten laat zij de platte enveloppen, waarin de brieven zitten door haar vingers glijden, strooit ze uit over het tafel-vlak, zooals bloembladen van een uitgeplukte bloem. Wind, voorbij, allang voorbij trouwens. Dan neemt zij de brieven een voor een tusschen de vaste greep van haar beide handen en verscheurt ze alsof zij ze doormidden breekt. Op het
| |
| |
eind blijft er niets van dan een onoogelijk hoopje papier: zoo verscheurt zij ook het verleden. Neen, zij wil niet ongelukkig worden, om niets, om niets ter wereld wil zij dat. Liever alles opgeven dan ter wille van ‘geborgen zijn’ deze vernederende toestand te laten voortduren.
Met haar koffer in de hand schuift zij de deur van haar kamer door, de lichte gang in. Aan het andere eind is John's deur. Terwijl zij zoo sjouwt, vecht zij tegen tranen van woede.
Het is een geluk, dat het dienstmeisje vandaag juist haar vrije middag heeft, voor niets ter wereld zou zij het schijnheilige kind, dat zij verfoeit, als toeschouwster bij haar aftocht hebben verdragen. En als het meisje voor het middageten terug komt is zij gevlogen. Goed, die kan dan kleine Lili naar bed brengen, het dochtertje van Branca, dat zij een paar dagen hier heeft. Zij is thans niet meer in staat voor anderen te zorgen.
| |
| |
John komt die avond thuis.
Er is iets aan het huis, waardoor hij het weet.
Hij loopt het portaal door, naar haar slaapkamer, waar het ruikt naar eau de cologne, hij snuift even de geur op, de geur van vrouwen en van parfum. De kleerenkast staat half open. Een verschoven stoel. Een ordeloos neergeworpen kleedingstuk.
Hij gaat naar beneden.
De deur van de muziekkamer staat op een kier. Daarbinnen speelt haar kleine nichtje, dat zij te logeeren heeft, piano - zoo laat nog? - klimt, na beëindiging van een vingeroefening van de pianokruk, trekt gezichten, loopt rond de tafel. waar een koekje op het tafelkleed ligt, neemt het koekje met de tanden op, legt het neer boven op de piano en gaat door met spelen.
Hij sluit de deur.
Hij gaat in de leege salon zitten, in een fauteuil, legt de handen tegen elkaar, tast met een machinaal gebaar in zijn zak naar zijn pijp,
| |
| |
bedenkt, dat hij hem in zijn overjas heeft laten zitten en legt de handen opnieuw tegen elkaar.
‘Zij heeft mij verlaten’.
Nog kan hij het bijna zakelijk constateeren.
Het was de beste oplossing. Zij kon heengaan. Ik ben niet getrouwd immers. Zijn de tegenwoordige mannen nog wel getrouwd?
Maar als het dienstmeisje zwijgend, met haar zachte passen op hem toekomt, iets zeggen wil, wendt hij zich met een ruk van haar deelnemend gezicht af.
Hij kan niet goed meer nadenken. Zij is weg, is weg, is weg, hamert het door zijn hoofd.
Dan ontzinkt het hem.
Telkens wanneer de deur opengaat waait hem, als windvlagen, muziek in het gezicht.
Hij staat op straat en luistert. Het is hem zoo bekend. Hij weet het weer: dat was de gramofoon van Leopoldine, hij heeft er vroeger op
| |
| |
zijn werkkamer naar geluisterd en gedacht: het hindert mij.
Dat is ‘Happy days’.
‘... are here again.’
‘Are here again’? John ontbloot in het licht van de tochtdeur een gouden tand. Met zijn jaskraag nog opgeslagen gaat hij langzaam naar binnen.
De kleine dansvloer is leeg, de tafeltjes rondom de dansvloer zijn leeg. Kelners staan in een troepje bij elkaar en kijken als verbaasd naar den binnenkomende. De te schelle lichten geven het geheel een bijna skeletachtig-naakt aanzien. Op het kleine podium zitten de gerokte muzikanten en staken de muziek. Hun gloednieuw flikkerende instrumenten staan in rust, als een opgestelde batterij. Ook deze muzikanten kijken naar hem, met de geblaseerde blik van achtelooze wereldlingen.
Is hier dan niemand?
Achter in het zaaltje, aan een tafeltje, zit een meisje en eet. Aan de wijze, waarop zij teekens wisselt
| |
| |
met de kelners merkt John, dat zij bij de ‘zaak’ hoort. Het is zeker het meisje van het voordanserspaar. Maar den partner ziet hij niet.
Het meisje eet en John voelt, dat hij vanmiddag nog niet gegeten heeft. Hij wenkt een kelner, die langzaam naderbij komt en bestelt iets. Onderwijl nemen de muzikanten hun instrumenten weer op en spelen: er is iets onwezenlijks in dit spelen voor een leege zaal, dit luidruchtig musiceeren van bewegelijke figuren, die druk en hevig zitten te strijken en te blazen. Voor wie? Voor hem? Hij is geen bezoeker, hij komt niet om te dansen en zich te vermaken, hij is maar naar binnengeslopen, als een indringer, aangelokt door een wijsje, dat hij buiten, op straat hoorde. Hij luistert heelemaal niet naar de muziek, zoo'n jazz laat hem onverschillig, het gaat hem niet aan. Deze muziek wordt voor hem een dof gedruisch in een verre verte.
Hij denkt aan wat een uur geleden was.
| |
| |
Hij heeft zijn droom van Leopoldine gehad: zijn droom is uit. Hij is een dwaas geweest, die meende een droom te kunnen bezitten: Leopoldine, zijn vrouw. Hij heeft gevochten, geworsteld, gestreden om die droom: Leopoldine, zijn vrouw.
Nu is hij weer alleen. Het is uit. Hij heeft het zich voorgesteld, dat het uit zou zijn. Maar nog kan hij het zich nauwelijks indenken, dat het zóó uit zou zijn, zoo onherroepelijk, zoo hatelijk leelijk: een moedwillige verlating. Een vlucht, voor hem... Maar hij, heeft hij het uiterste beproefd om haar te houden?
Er zijn woorden, die met een beklemmende duidelijkheid nu in zijn herinnering oprijzen, woorden, door Leopoldine gesproken en sindsdien weer vergeten, maar toch in zijn onderbewustzijn bewaard gebleven: ‘Waarom heb je niet beter op mij gepast?’ Dat was in hun eerste huwelijksjaren geweest, na een geval, dat dreigde te gaan worden als dit met Jacques Aymes was geworden.
| |
| |
Er was een waarachtig accent in haar stem geweest; bood zij hem toen niet de mogelijkheid tot een toenadering, was hier niet het moment geweest, dat ook Leopoldine was gaan twijfelen en zich werkelijk met een zeer innerlijke vraag tot hem richtte, op een keerpunt stond, waarop zij hem ‘naar de weg vroeg’? Kent men een ander inderdaad, kent men het innerlijk, de behoeften der ziel van een ander inderdaad? De karakters staan in hun uiterlijke contouren voor ons geteekend, maar zijn deze lijnen juist? Hij had toen moeten handelen zooals een màn gehandeld zou hebben: haar in zijn armen opheffen en naar zijn eigen slaapkamer dragen... Maar inplaats daarvan is hij zich blijven opsluiten in zijn eigen verbittering, hij is zwijgend langs haar heen geloopen, de tanden vastgebeten in zijn pijp, hij heeft zich vijandig gesteld in een verbeten, kwaadaardige mannelijkheid: ik gun je het plezier niet je te laten merken, dat je me kwelt, dat je mijn kracht ver- | |
| |
teert, dat je me meer dan op maakt.. Ten slotte heeft hij gehandeld: als je mijn huis beleedigt zal ik handelen. Wat een machtelooze onzin is het geweest! En ik, ik heb me wat wijs gemaakt! Blindelings heb ik mijzelf vernederd en ik ben tot een laagheid in staat geweest: in razende jaloezie voor haar schrijftafel staand heb ik de cassette, waarin zij haar brieven bewaarde, opengebroken, als een inbreker, als een dief! Wat kon Leopoldine nog anders voor mij voelen dan afschuw, afschuw voor mij, een brute kerel? Ik heb haar lief gehad, maar ik heb het haar nooit bewezen. Mijn God...
De lichten aan de zoldering barsten en worden lange stralenbundels, veelkantige sterretjes en kringen. Het meisje aan het tafeltje is verdwenen en nu ziet hij haar op de dansvloer, met haar partner. En op de ledige dansvloer dansen zij, een zwijgend en verweesd paar. Wat is het leven eenzaam, nergens is geluk. Ook voor Leopoldine niet, zij heeft niets gevon- | |
| |
den dan leegte, leegte. En zij is gegaan.
‘Happy days!’ roept John opeens hard door de ruimte, met een stem, die allen opschrikt. ‘Happy days, zeg ik! Hoor jullie niet?’
Waarom is die heer woedend? Laat hij weggaan, hij zit hier al uren onbewegelijk, met gesloten oogen en toch niet slapend aan zijn tafeltje achter een onaangeroerd glas. Hij kon plotseling gestorven zijn, zoozeer hebben zijn kleeren, lichtelijk verzakt, het uiterlijk aangenomen als of zij geen levend lichaam meer omhullen. Verontrust is een kelner reeds een paar maal langs hem geloopen, onzeker of hij hem bij de schouder aan zou stooten.
Maar John is niet dood.
Opeens overvalt hem de angst voor zichzelf, die meer en meer wegzinkt in een troostelooze eenzaamheid, en waartegen hij zich met geweld, als vertwijfeld moet weren. Zijn stem zet zich uit tot een schreeuw als hij nogmaals, nu bulderend, commandeert:
‘Happy days!’
| |
| |
De magere dirigent, een jongetje met een verwijfd groote bril, kijkt een beetje afkeurend naar hem om, knikt en geeft het teeken voor de laatste muziek.
Het is of de geheele warmte, die hij zoo lang al ontbeerd heeft, op hem aankomt. John is een zwak man en zijn geheele innerlijk gaat bevend open om dit in zich op te nemen, dit verdriet, dat geluk wordt. Een vreemd, losgegooid, lawaaiend geluk wordt hem deze muziek van Leopoldine, die hem in haar schuifelende rythmen opneemt en iets in hem breekt, een ver heimwee openlegt, een heimwee, dat verder is dan een enkel mensch, een heimwee, dat van alle menschen is: zoo wonderlijk is muziek, dat zij het vermag in banaliteit subliem te worden, wanneer zij eenmaal het menschenhart uit zijn vereenzaming weet te bevrijden en het een ontferming brengt, die stil, tot schreiens toe geroerd maakt. Maar eer John het beseft is het uit. De muzikanten staan op
| |
| |
en pakken hun instrumenten in, het is sluitingstijd.
Neen, neen, het mag niet uit zijn, John kan het niet missen. wil het niet missen. Hij kan zich er geen rekenschap van geven wat het geweest is, maar het mag niet eindigen, hij heeft een gevoel, dat dit het laatste zou moeten zijn. Maar hij wil het niet verliezen nu dit er nog zijn kan: het geluk van het verdriet. ‘Gaat nog niet heen! Speelt, speelt nog door!’ ‘Het is sluitingstijd,’ weert de dirigent met een verontschuldigend handgebaar af. Hij is doodmoe en wenscht naar huis te gaan. John loopt langs het podium op en neer, met smeekende handen, als in een uiterste nood, die naar redding zoekt. Hij zou met deze handen de onontroerdheid dier van slaperigheid bleeke en verstrakte muzikanten, die voortgaan, onverbiddelijk, hun instrumenten in hun kisten en foudralen te pakken, willen vasthouden, hen willen schudden om ze te beduiden, dat zij niet heen
| |
| |
mógen gaan. Dan nadert hij den pianist. Hij staat vlak naast hem, op het podium. De man, die bezig is de muziek op een stapel te leggen, ziet hem met wijd open oogen aan: John moet er in dat moment schrikwekkend uitzien. De vreemde bezoeker legt naast hem op de vleugel een biljet van tien gulden neer en strijkt het nerveus met de hand glad. Als John den pianist ziet aarzelen legt hij over het biljet van tien gulden een biljet van vijf en twintig gulden neer en strijkt het met de hand glad. Hij is nu alleen met den man op het podium, de anderen zijn reeds heen gegaan, de lichtkroon aan de zoldering dooft, alleen boven het buffet brandt nog een licht. De pianist draait op de vleugel zijn muzieklamp aan, dan neemt hij met een vragende blik naar den ander plaats.
‘Het is mijn tijd, meneer,’ zegt hij, meer tegen zichzelf dan tegen John.
‘Happy days!’ fluistert John
| |
| |
heesch, nauwelijks meer verstaanbaar. En de pianist speelt. In het licht van zijn muzieklamp zijn zijn wenkbrauwen gefronsd, zijn wangen wit, strak en hol. Maar hij speelt, met gesloten oogen. Ook John, die naast hem zit, sluit de oogen en glimlacht, glimlacht.
En langzaam glijden de herhalingen der muziek in elkaar over tot één eindelooze melodie.
Als John buiten komt staan naast de deur tegen de muur geleund twee mannen, de kragen opgeslagen, de petten in de oogen getrokken. Zij staan daar onbewegelijk en wachtend.
Als er een zijn vuist had opgeheven en hem hard op de hersens geslagen, zou John glimlachend aan zijn voeten in elkaar zijn gezakt...
|
|