| |
| |
| |
XVIII Moedeloos einde
Er gebeurde echter niets.
De partijen, die op afkondiging van de algemeene staking hadden aangedrongen, zonden, als een loos vuurwerk, troepen joelende opgeschoten jongens door de straten. De winkeliers blindeerden hun spiegelruiten, de rijken hielden zich eenige dagen schuil, een poging om een onbeheerd staande auto in brand te steken werd door de politie met de blanke sabel verhinderd. Toen reden de trams weer, de werklieden togen weer naar hun werk met hun tinnen kruiken en hun boterhammen in een papiertje verpakt en het bedrijvige mierennest van de groote stad krioelde weer af en aan.
Als Jacques laat op de avond hoort bellen, luistert hij met tegenzin naar de voetstappen, die door de gang naderen.
| |
| |
Wederom gaat de deur van zijn kamer open en wederom verschijnt de heer.
Maar Jacques is nu vastberaden overeind gesprongen, geen tweede maal herhaalt zich dezelfde scène. Juist als hij los wil barsten ontmoet zijn blik die van den ander: een lange trieste blik, gansch niet de blik van iemand, die gerechtigheid komt spelen.
Jacques laat zijn arm zakken.
John's groote vierkante lijf staat daar een beetje jammerlijk, zijn vuisten bengelen aan zijn armen als zware gewichten. Hij heeft geen houding, constateert Jacques. Wat beteekent dat en wat wil hij van me?
‘Zij is weg’, zegt John met een bijna geluidlooze stem. De kleine beweging van het hoofd, waarmee hij deze woorden begeleidt, is welsprekender dan zijn woorden en Jacques voelt zich ondanks zichzelf getroffen door het desolate, het trieste van dit gebaar.
Jacques duwt zijn handen in zijn zakken en ziet John aan. Hij bekijkt
| |
| |
John opmerkzaam, zijn nieuwsgierigheid is grooter dan zijn afkeer. Zoo, zoo, bromt hij tusschen de tanden. Hij haalt een hand uit zijn zak en maakt een kort wegwerpend gebaar, dat John echter begrijpt als een wenk om plaats te nemen. Hij trekt een stoel bij de tafel weg en gaat zitten.
Jacques blijft staan, hij ziet hoe John, op de ellebogen steunend, zijn hoofd tusschen zijn handen neemt en met zijn handen over zijn wangen, over zijn voorhoofd, over zijn haren wrijft alsof hij zich afdroogt.
Zoo, zoo, bromt Jacques nog eens.
John heft langzaam twee groote sombere oogen naar hem op.
‘Ik heb u een slag gegeven. Ik vraag u excuus.’
Jacques glimlacht grimmig.
‘Waarom? Omdat zij weggeloopen is? Is dat een aanleiding om mij nu excuus te vragen?’
Jacques vindt het bijna komisch. Maar hij is niet bereid John zoo maar kalmweg te vergeven. De slag is
| |
| |
sindsdien gegroeid, heeft ontzaggelijke afmetingen aangenomen. Hij is hem toen niet voor geweest, thans zal hij het eerst slaan.
‘Jij... hond’ mompelt Jacques.
John's schouders krijgen een lichte schok. Er komt verzet in zijn massief lichaam. Maar moedeloos blijft hij zitten, de ellebogen op tafel, het gezicht in de handen.
‘Ja,’ zegt hij zacht, ‘ik heb het verdiend. Ik heb mij als een hond gedragen. Tegen Leopoldine en tegen u.’
Maar Jacques heft de hand afwerend op:
‘Ook anderen kunnen zich als een hond gedragen hebben. Ik ben vele dingen anders gaan zien, sindsdien. Ook ik erken, me als een hond gedragen te hebben, al is het in dingen, die u niet weet. Wij zijn, wat dat betreft, ongetwijfeld quitte. Ik heb namelijk sindsdien uw slag rechtsgeldig gemaakt, om me zoo eens uit te drukken.’
Hij ziet, dat John hem eenigszins
| |
| |
onzeker aankijkt. Hij begrijpt het niet heelemaal, denkt Jacques.
Hij gaat tegenover hem aan de tafel zitten.
‘Luister eens,’ zegt hij, ‘ik zal het u uitleggen.’
‘Toen u die avond bij mij kwam en mij een slag in het gezicht gaf, was mijn schuld zeker nog miniem. Ik had Leopoldine wat dikwijls bezocht, wat vrij met haar verkeerd, och, zooals dat onder moderne menschen gaat, die zich wenschen te amuseeren en die plezier in elkaar hebben. Er was werkelijk geen haar kwaad bij. Ik had het misschien beter niet gedaan, de dingen worden nogal ingewikkeld als het getrouwde menschen geldt. U liep ongetwijfeld wat te hard van stapel, praatjes van het personeel zijn niet altijd het juiste richtsnoer, waarnaar men zijn handelingen moet bepalen. Toch heb ik uw slag aanvankelijk geaccepteerd. Want het blijft de waarheid: ik had het niet moeten doen. Ik heb er me echter niet bij neergelegd. Ik heb
| |
| |
steeds het gevoel in mij wakker gehouden, dat ik nog een vuistslag te goed had. Ik heb vele dagen met het voornemen rondgeloopen, dat ik u er een op het gezicht moest timmeren. Ik heb het niet gedaan. Ik ben te laf geweest. Dat is het juiste woord: ik ben te laf geweest. Ik heb tenslotte uitvluchten genoeg gevonden om het niet te doen. Het waren uitvluchten en ze bleven het ook voor mij, dat wil zeggen, in mijn handen hield ik nog altijd de slag bewaard, die ik u geven wilde. Ik had het gevoel, dat ik mij nooit van deze druk zou kunnen bevrijden, als ik deze vuistslag niet gedeponeerd had. Eenige avonden geleden, in een onbekookte bui, heb ik mijn vuistslag laten ontsnappen, in het gezicht van een idioot kantoorklerkje op een bal masqué, het was een schande, dat ik mijn kostbare vuistslag op die manier verknoeide, maar ik was aanvankelijk opgelucht. Daarom zei ik zooeven, dat ook ik mij als een hond gedragen had, en dat is de waarheid:
| |
| |
ik hèb me als een hond gedragen, tegenover mijzelf zoowel als tegenover u... Hoe wilt u nu, dat ik uw excuus zal aannemen, zoolang deze zaak niet vereffend is?’
Jacques houdt op. Zijn gedachten hebben hem geleid naar een uitspraak, waarvan hij nu eerst de beklemmende beteekenis beseft. Wat zal de ander doen, wat zal hij zeggen, in dit moment, dat voor hem ook beslissend moet worden?
Hij kijkt gespannen naar John, hij volgt iedere trek, iedere beweging van diens gezicht.
John denkt:
‘Het is waar, de ander heeft het recht. Ik vraag hem mij te ontheffen van een daad, die mij thans in mijn eigen oogen verachtelijk maakt. Want hij was het niet, het was Leopoldine, die ik die slag had willen geven. Hem heb ik slachtoffer gemaakt van een handeling, die tegen een ander was bedoeld. Maar ik had geen recht, noch tot het een noch tot het ander. Ik ben het zelf
| |
| |
geweest, die van mijn leven niets heb weten te maken, ik ben het zelf geweest, die alle toenadering tot haar heb gemankeerd toen zij mij geboden werd. Ik heb Leopoldine niet willen begrijpen als zij zichzelf niet meer begreep. Eens heeft zij tot mij gezegd: Waarom heb je niet beter op mij gepast? Maar ik, ik heb toen de schouders op gehaald: Leopoldine is een onafhankelijke vrouw, zij kan op zichzelf passen. En later als de twijfel mij begon te ondergraven heb ik tot mijzelf gezegd: Niet sentimenteel wezen. Het moet zoo. Ja, de ander heeft het recht, mijn schuld moet geboet worden...’
John heft eindelijk het hoofd weer op:
‘Ook u hebt een ander geslagen, terwijl u mij gemeend hadt, ook u hebt het recht een fout te herstellen, die ik op mijn wijze wil herstellen door u mijn excuses aan te bieden. Het is niet meer dan billijk, zelfs zeer billijk, meneer, wanneer ik u vraag uw fout te repareeren...’
| |
| |
Zijn blik is wat weifelend, maar zijn wenkbrauwen buigen zich vastberaden samen.
Die loyaliteit van John beklemt Jacques toch. De dingen, die hij daar zegt gaan werkelijk boven menschelijke krachten. Het is waar, het zou zeer billijk wezen. Zij staan als mannen tegenover elkaar, die erkennen moeten zich het leven vergald te hebben om een vrouw. Als sportsmen moeten zij tevens erkennen beiden oneerlijk spel te hebben gespeeld, moeten zij nu hun zaken ook onderling weer in orde brengen. Het zou zeer billijk wezen, denkt Jacques. Maar kan ik het aannemen?’
John zit daar nog steeds met de oogen neergeslagen.
Hij denkt:
‘Het moet. Ik kan me niet diep genoeg vernederen, wil ik het boeten...’
Jacques denkt:
‘Het zou voor ons beiden uit de wereld wezen. Ten slotte is het toch niet veel anders dan een ceremo- | |
| |
nieel. Daarna kan men elkaar eerlijk en zonder omwegen weer de hand reiken. Daarom: het is beter niet sentimenteel te wezen...’
Bliksemsnel zit Jacques' slag op John's wang.
John houdt zich kranig, hij vertrekt nauwelijks een spier, even slechts trillen zijn kaken. Geen geluid komt over zijn lippen. Hij is alleen zeer bleek geworden.
Ook Jacques voelt, dat hij zeer bleek is geworden.
John staat langzaam en moeilijk op. Hij drukt Jacques' hand breed en krachtig. Hij drijft de adem zwaar door de neus uit.
‘Wilt u een glas cognac?’ vraagt Jacques, die een flesch en twee glazen gaat halen.
|
|