| |
| |
| |
XVI Hamlet doodt Polonius
Er werd naar de af en aan rijdende auto's met steenen gegooid.
Door de inrij beginnen de auto's te zwenken met knarsende remmen, de dansende, verleidelijke galop van bereden politie begeleidt de file der wagens tot de ingang van het feestgebouw, waar reeds met helle lampen de ‘gala de nuit’ is ontbrand. Vooral een jong inspecteur van politie laat zijn overmoed de losse teugel, zijn gejaagde hoefslag schijnt zich te vermenigvuldigen, zoo is hij hier, dan daar.
Ondanks de onrustige tijden ontlaadt in het naakte licht der booglampen de stroom der wagens de rijkst gecostumeerde danslustigen, die als wonderlijke kleurige bloeisels een
| |
| |
kort moment de dorre grauwe straat opfleuren om dan met gehaaste stappen door de ingang te verdwijnen.
Ook Jacques' auto zwiert voor. Jacques houdt Paula stijf tegen zich aangedrukt als zij bij het zwenken van de wagen op elkaar vallen, reeds een spel vóór het spel begint. Jacques is vastbesloten zich nu te amuseeren als was er nooit iets anders geweest dan die dansende vroolijkheid, die in zijn heele lijf zit, bevrijd van dien anderen Jacques, dien hij als een verkreukeld pak heeft uitgegooid. Feest! roept alles in hem. En hier: Paula! Bij het uitstappen is vlak voor hen het blonde gezicht van den jongen inspecteur, uit de duisternis te voorschijn geschoten op zijn bewegelijk paard, dat hij vlak naast hun auto inhoudt, zijn klappende sabelschee op de flank van het paard blinkt en Paula rukt uit haar bouquet een bloem, die zij hem met een zwierige zwaai toegooit. De officier, hoewel hij nauwelijks oogen voor haar kan hebben, brengt glim- | |
| |
lachend de hand aan zijn pet, terwijl de bloem langs hem vliegt, en de vertrekkende auto rijdt de witte bloem plat, die verdwijnt zooals een sneeuwvlok, smeltend op een vuil plaveisel.
Reeds bruist in de hall de feestmuziek als een aanhoudend applaus, dat uit half gesloten deuren dringt. Allen, begeerig, hebben haast en met moeite bereiken Paula en hij een spiegel, waar het meisje op aan stormt, gevolgd door Jacques, die hun mantels in de vestiaire heeft afgegeven. Hij staat achter haar. het masker tegen neus en oogen geklemd, hij ziet in het glas den Amerikaanschen matroos, die hij vanavond is, hij trekt het witte mutsje nog scheever op één oor. Paula heeft een onmogelijk costuum aan, het onbeschaamde en jong-dierlijke, dat zij thans vertoont is slechts op enkele plaatsen van haar lichaam bedekt door wat zij voorstelt, een ‘American girl’, een figuurtje als uit een revue: zij is vrijwel naakt. Diep groeft de lijn in het midden van haar
| |
| |
drieste rug weg tusschen de schouderbladen, wanneer zij voor de lange spiegel, geklemd tusschen anderen, die zich naast en voor haar in het glas verdringen, met de pink de rouge over haar onderlip uitwrijft. Dan wendt zij zich om, gereed als een duikster voor de sprong, een vage parfum waait uit haar bewegingen, zij is vrij, zoo vrij, dat Jacques haar slechts behoeft te nemen en zich met haar in die zaal te storten, die als een golfslag bruist en als een zee het gedruisch van stemmen en muziek tegen hem aan gooit. In dit licht, dat in duizend lichtjes vlamt en flikkert, overal vandaan, van boven, van terzij, van onderen, gaat een betooverde wereld open. Hier, in druipsteengeglinster is een grot van nymphen en saters en courtisanen. Ook Jacques zelf is een betooverde, hij is één onder die vele sneeuwkoninginnen, oriëntale grootwaardigheidsbekleeders met lange dunne snorren en slepende kromsabels, michelin-mannetjes, ge- | |
| |
vangen in hun gummi last, die hier door elkaar krioelen rondom de tafeltjes, op zoek naar hun ‘groote moment.’ Alleen de muziek is van heden, zij is niet meer dan de koortbegeleiding van al die verwachtingsvollen, die zich verhitten aan het geloei van melancholieke misthoorns boven de doffe cataclysmen der trommen. De jazz ratelt als geweervuur, met satanische haast vliegen de geluidsprojectielen, uit het orkest geschoten, zij spatten uit bekkenslagen tegen het plafond van de zaal aan scherven en regenen gierend neer over het opgewonden, vrijheidsdronken carnaval, dat hier dicht opeen, als hossenden op een kermis, danst. De lucht is heet, serpentines, losgegooid, blijven een tijdlang horizontaal als zonder steunpunt gespannen lijnen in de ruimte hangen, voordat zij kronkelend als spiralen en krimpend als bonte flarden neer komen aan een arm of een hoofd, dat ze aanhaakt en trillend meesleurt. Binnen deze uitgespannen tent der serpentines,
| |
| |
die vanaf de zoldering neer fladderen, danst de menigte als binnen een caroussel. Jacques weet in de volte geen richting meer, hij houdt Paula gedrukt in zijn armen als een steunpunt, vlak voor hem laten twee popperige kleine meisjes, het stevige burgervleesch gewikkeld in oriëntale gazen, zich omspringen door twee als Turksche Pacha's verkleede oude heeren, die, gelijk twee figuren uit Verlaine's Fêtes galantes hier hun grotesk liefdesspel opvoeren. En ondanks de volte, waarin hij zich beweegt, begint Jacques, door een kinderachtige vroolijkheid aangegrepen, een eigen fantasie op de horlepiep, waarvan Paula, met juist gevoel voor de nuances de bewegingen overneemt: twee paar beenen die zonderling licht en feestelijk zich uitgooien, naakte naast fladderingen van wijde broekspijpen. Wonderlijk licht en lenig voelt Jacques zich als een bal boven de grond zweven, een paar onzinnige sprongen met zwaaiende armen en beenen maken van
| |
| |
een mensch een ander wezen! Voort, voort in de dansvreugde! Geen ophouden. Zonder aarzeling snelt Jacques met Paula in zijn armen walsend de feestelijke tourbillon binnen. Hij wil geen oogenblik van verademing, alleen maar deze verdooving, die onzinnig gelukkig maakt en kinderachtig dwaas. Geen oogenblik neervallen; zitten op die bank? Eén moment maar, en reeds is Paula hem ontsnapt met een slungelachtigen Harlekijn, die van achteren zijn armen om haar middel slaat en met de hand onbeschaamd in haar vleesch, zelfkrachtig door haar tegen het lijf gedrukt, met haar wegdanst... Geen jaloezie. Jaloezie maakt melancholiek. Laat Paula dansen met haar langen Harlekijn, die met groote tanden en bijziende, niet door een bril beschermde oogen naar haar overbuigt.
Dansen, dansen. Paula zwaait, een arm triomfantelijk boven het hoofd wuivend, al walsend met Jacques in versneld tempo de zaal door.
| |
| |
Paula is een furie van onvermoeibaarheid, Jacques begint er van te hijgen, het zweet welt als bronnen uit zijn huidporiën, hij kan niet meer, hij wordt duizelig.
En aldoor ratelt de jazz. De misthoorns van het orkest loeien hun lugubere noodsignalen. De woeste joelende dans deint eindeloos in de schijnwerpers van rood, hemelsblauw, sneeuwwit. Jacques is zijn danseres nu definitief kwijt. Hij ligt half voorover op een stoel, waar hij, struikelend, op is neer gevallen. Hij kan Paula niet meer houden, al lacht haar onvermoeibare vaart hem uit. Laat hem nu maar waar hij is. Dat geschuif der voeten rondom hem krijgt voor hem langzamerhand de obsessie van het gekras van schaatsenrijders. Zijn gloeiend-roode kop opheffend uit zijn stoel staart hij naar het wiebelen van de lampions boven zich, in een dichte damp van rook en parfum. Jacques lacht tegen deze onnoozel wiebelende lampions met een bête lach. Onderwijl zwaait hij
| |
| |
zijn arm als een jockey, die vlak bij de finish zijn paard ranselt en mee brult hij met schorre stem het wijsje van het orkest ‘He is a jolly good fellow’... Zoo is het goed, hij veegt met de mouw het speeksel van zijn mond. Waar is Paula nu? Het doet er niet toe. Hier ligt hij, hij doet zelfs geen moeite meer overeind te komen in de dansende menigte, hij kan alleen nog maar vloeken als hij geduwd of gestooten wordt. Hei, meisje, kun je niet uitkijken? Ik zit hier! - Excuseer, meneer. - 't Is goed! Hij probeert een notie van tijd te krijgen. Hoe laat is het? Hij geeft het op, er bestaat geen tijd. Uren en uren duurt het al, het geschuif der voeten rondom hem wordt doffer, wijkt meer en meer van hem.
Opnieuw ontwaakt het lawaai, opnieuw zwaait de golf der dansenden naar hem toe, opnieuw zwelt de dans aan, als oplevend in een laatste stuiptrekking, dreunt het ploffende bonken van het trom-orkest. Dan knapt alles af.
| |
| |
Alleen de stilte suist nog.
Wat gebeurt er?
Jacques heeft een gevoel of hij zelf alleen nog ronddraait. Hij spuwt zijn sigaret uit. die tot aan zijn lippen is opgebrand. Waar is Paula toch?
Zij spelen het volkslied. Dan moet ik mijn muts afnemen of zoo iets, denkt hij verward. Maar zijn arm bereikt zijn hoofddeksel niet meer, zijn arm weegt zwaar als lood, hij kan hem zoover niet meer optillen...
Opeens een ruk in zijn nek, een knoop springt van zijn kraag, zijn kraag laat los, met een scheur.
‘Opstaan als het volkslied gespeeld wordt!’ commandeert achter hem een overslaande stem.
Hij tuimelt overeind, hij staat wijdbeens, wankelend.
Het dringt eerst langzaam tot hem door. Wat? Wat?
‘Wel godverd...!’ hoort hij zichzelf schreeuwen.
Een uitzinnige woede, toomeloos en zoo reusachtig als hij nog nimmer ervoer blaast hem op, schiet in hem
| |
| |
overeind, als een uitslaande vlam door zijn hersens. Een dolle, verblindende kwaadaardigheid bespringt hem, hangt zich aan hem, als een roofdier aan een paardenhals. Hij is vol brullend geluid, het rochelt, het knalt en spat in hem. De slag! De godverloren slag! Hij laat de woede in zich los. hij transformeert in de ontsnapping van zijn woede. Achter een nevel ziet hij brillenglazen blikkeren voor een gezicht, mager en stom als van een kantoorklerk. En met zijn geheele lichaam slaat hij de gebalde vuist in volle vaart in dit gezicht met de bril.
Met zoo'n maaiende kracht, dat alles er door weggevaagd wordt, een ledige ruimte ontstaat, waar hij zelf door heen tolt.
Met moeite houdt Jacques zich op de been, een oogenblik versuft door het geweld van zijn eigen slag.
De jongen voor hem springt weer op, schreeuwt en schimpt, wild beweegt hij voor Jacques op en neer,
| |
| |
gesticuleerend met zijn vuisten, die niet neer komen. De bril hangt hem ontredderd en dwaas met kapotte glazen voor het gezicht, bloed siepelt uit een diepe snee in zijn wang. Alles rondom Jacques begint te vernevelen, vaag hoort hij stemmen, rumoer, ziet hij menschen, die op hem aandringen, luid krijschend, met hysterisch gehuil, tegen hem gaan oreeren. En vlak bij, als een ontploffing in zijn oor, hoort hij Paula gillen:
‘Je bent gek! Je bent stapelgek!’
Anderen schreeuwen opgewonden:
‘Houd hem vast!’
‘Hij wou niet opstaan toen het volkslied gespeeld werd!’
‘Een bolsjewiek!’
‘Hij is dronken!’
Jacques wordt kalm, ontzaggelijk kalm.
‘Wat moeten jullie?’ dreigt hij, de woorden langzaam en geladen uitsprekend.
Hij is niet dronken, hij is volkomen nuchter.
| |
| |
Als een stootblok, waarop hij alles te pletter kan laten rennen schuift hij zijn schouders naar voren, met heel langzame, zware passen komt hij naar voren, zichzelf vooruit dringend tegen de kring van opgewonden menschen, die bij zijn nadering terug wijkt, wijder wordt. ‘Wat moeten jullie?’ vraagt Jacques nogmaals, onheilspellend kalm.
Met twee geweldige vuisten, afweer en aanval tegelijk.
Er treedt opeens een doodsche stilte in. Alles zwijgt, ademloos. De kring gaat open en Jacques stapt er uit, vervolgt zijn weg naar de garderobe om zijn jas te halen. En voor de uitgang, in de kille vochtige nachtlucht, wenkt hij een stationeerende auto en rijdt naar huis.
|
|