| |
| |
| |
XV Escapade
Een meisje nadert tusschen de tafeltjes met vlugge, lichte stappen, van een haastige beslistheid. Haar goedkoop kort manteltje hangt van voren open.
Zij nadert zijn tafeltje: Paula. Van schrik blijft zij staan: het is Alfred niet. Zij heeft zoo vast op hem gerekend zonder een oogenblik te denken dat hij niet zou komen, zij heeft hem zoo vast geloofd, met de wanhoop van een laatste kans, dat zij in haar ontzetting hulpeloos blijft staan. Zij stopt een slip van haar lange zwarte das in haar mond. Het is een allerliefst gebaar, maar Jacques merkt het nauwelijks. Hij is nog gansch star en verstijfd. Hij aanvaardt de aanwezigheid van Paula
| |
| |
met een zwaarmoedige fataliteit, hij staat langzaam op, gaat haar tegemoet, geeft haar uitleg, noodigt haar uit tegenover hem plaats te nemen. Hij wil zien of hij iets voor haar kan doen; van Alfred weet hij haar omstandigheden, zegt hij zonder veel warmte. Paula laat zich op een stoel neer, zij begint geluidloos te huilen, voorovergebogen, een hand tegen de mond, zij kan Jacques eerst heelemaal niet onderscheiden door de tranen, die als dikke druppels onder haar oogleden uitpuilen en haar blik vertroebelen. Zij is doodsbleek en bepaald leelijk nu, de ontbering heeft haar huid grijs gemaakt. Jacques denkt onwillekeurig aan dat andere gezicht, uit zijn jongensjaren, het gezicht van die hoer, die hem toen heeft mee genomen en dat ook grijs zag van de honger.
Er komt verzet in hem op bij die herinnering.
‘Ik had het niet moeten beginnen,’ denkt hij somber. Maar als hij het figuurtje tegenover zich ziet
| |
| |
zitten, zoo terneergeslagen, zoo ongelukkig en zoo verlaten, krijgt hij medelijden. Hij begint haar toe te spreken, haar op te beuren. Als het eten komt, schenkt hij haar in: drink toch eens. Eten, drinken. Paula schaamt zich niet dat zij met zoo'n onbehoorlijke haast eet, met zoo'n niet meer te verbergen gretigheid zich bedient. Jacques kijkt naar haar en glimlacht. Hij ziet haar opfleuren, kleur krijgen. Wat heeft zij een leuk gezicht: een jongenskop, een golf licht blond haar valt schuins over haar voorhoofd, op haar achterhoofd springen een paar weerspannige haartjes overeind. Haar mond is te groot, te forsch, maar haar lippen zijn week, lief. Zij kan haar handen, haar voeten niet stil houden, druk is zij in de weer met eten. De wijn, die zij drinkt is eerst met een gloeiende pijn door haar geheele lichaam gegaan, maar nu doortrekt het haar met een warmte als in een heet gestookt vertrek. Paula voelt een bespottelijke uitgelatenheid over
| |
| |
zich komen. De laatste beklemdheid, de laatste onzekerheid valt van haar af: het dier in haar is gelukkig, dat het eten en drinken mag en zijzelf is gelukkig dat er een mensch tegenover haar zit, die het werkelijk goed met haar meent. Het deert haar niet eens meer, als Jacques haar zegt, dat er voorloopig op zijn kantoor geen plaats meer is, maar dat hij aan haar zal denken als er een plaats openkomt. Wat praat Jacques toch? Wat is hij ernstig? Het kan haar immers niets schelen wat er hierna zal zijn. Hier is het goed, hier is zij eindelijk weer gelukkig. Zij wacht niet tot Jacques haar inschenkt als hij vergeet haar glas te vullen. En haar overmoedigheid wordt zoo roekeloos, dat, als zij na het eten een tijdlang gezwegen hebben bij een kopje koffie en een sigaret, zij opstaat:
‘Nu, wij gaan immers naar de Etoile, niet waar?’
Dat was een beroemd varieté in de stad.
| |
| |
Jacques vindt het in zijn hart stom vervelend, maar hij gaat.
Paula vindt het echter zeer vermakelijk.
Zij zit vlak vooraan.
Zij geniet van de geluiden als in een dierentuin. Aan dieren herinneren zij haar ook.
Zij ziet een zwerm vuurvogels vliegen uit de schetterende mond van een trompet, de saxophoon zucht als een zacht brullend leeuwtje, op de groote trom davert het stampen van een olifant en achter de lessenaars klinken neusstemmen als van papagaaien, die aan elkaar telefoneeren...
Ik ben een beetje tipsy, denkt ze.
Opeens wordt op het tooneel het licht half neergedraaid en in de wemelende cirkel van de schijnwerper ontluikt, als een papieren waaier, het rokje van een danseuse, die op de vingerspitsen springt en tuimelt. Paula ziet rondom zich kelners met druipend ijs aandraven en voor haar staat een vruchtencobbler, waaruit
| |
| |
als een lans recht omhoog een rietje opsteekt.
‘Is het leven niet aangenaam, juffrouw Paula?’ hoort zij Jacques' stem naast zich.
‘O! Héérlijk!’ Met zulk een intensiteit in haar blik, dat Jacques hardop lachen moet. De naïvieteit van het kind is verrukkelijk, hij voelt zichzelf ook in de stemming komen. Het is zoo natuurlijk, dat zij samen genieten, dat zij hun schouders nu tegen elkaar aandrukken, samen vereenigd in het zelfde aangename gevoel. Hij ondergaat het lichaam van het meisje tegen het zijne, het bewegen van de spieren van haar naakte bovenarm voelt hij door zijn jas heen, de warmte dringt door tot op zijn huid. Hoe gloeit Paula! Haar oogleden worden zoo dik, zoo zwaar, dat zij de oogen schijnen toe te drukken, meer en meer sluit zich haar vochtige blik. Jacques ziet Paula aan, met smal geknepen oogen in de rook van hun beider sigaretten, hij voelt een vreemde sombere ontroe- | |
| |
ring in zich ontwaken, hij voelt hoe het door zijn huid trekt met een rilling als kreeg hij het koud. Het is een aandoening als woei er buiten langs hem een koude wind. Wellicht is het juist deze aandoening, die hem in een dierlijke warmte bij Paula doet vluchten. Zij ook denkt, wanneer hij de arm om haar heen slaat: Het is heerlijk, wanneer hij mij zoo tegen zich aandrukt. Zij hoort niet meer, dat zijn stem veranderd is, schor, heesch klinkt, als hij zegt:
‘Kom!’
Zij voelt zich langzaam en zachtjes opstaan, met een hoofd vol muziek, waarvan zij het refrein meeneuriet, dat de tanden naakt tusschen de lippen bloot komen. En haar oogen loopen ongemerkt vol tranen, tot de lichten aan de zoldering barsten en lange stralenbundels worden, veelkantige sterretjes en kringen...
Als zij op de kamer zijn gekomen, sluit Jacques de deur af.
Zwijgend ziet hij toe hoe de hand
| |
| |
van Paula, met dunne opgezette aderen kronkelend over de strakke spieren van de magere handrug, zwakjes aan de deurknop wringt, dan loopt hij de kamer op en neer, de oogen van Paula afgewend, die in een lage stoel is neergevallen, het gezicht in de handen gesteund, de lippen vooruit geperst, op de ellebogen leunend. Hij hoort alleen nog het ritselen van haar bewegingen en een gesmoord, onwezenlijk gichellachje. Als hij zich omwendt ziet hij hoe een klein heidensch meisje haar blouse langs de schouders omlaag heeft gehaald, hoe het dier in haar met een eigenaardige klokbeweging in de hals strak neerkijkt op haar kleine, naar buiten gesprongen borsten, als verdiept in een ontdekking. En ook het dier in Jacques kijkt er naar.
En Jacques laat zich in twee armen trekken, waarin naast het geluk van te leven ook het verlangen naar den man is ontwaakt.
| |
| |
Dit was het niet.
Jacques betaalt Paula veel geld. Maar zij moet weg. Paula begrijpt het niet. Zij ligt, ontwaakt, achterover gestrekt, lui de handen achter om de nek gevouwen, zij voelt zich kalm, in een stroomend weldadige ontspanning. Denkt hij dat hij haar wat heeft aangedaan? Zij kijkt naar hem met twee harde welbewuste oogen, zij heeft uit deze nacht een zakelijke opvatting van het leven gewonnen, zij weet, dat het leven aan de andere kant van de misère ligt en dat het zaak is vast en helder uit de oogen te zien en alle meisjes-sentimentaliteit achterwege te laten.
Maar Jacques kan haar aanblik niet langer verdragen. Wil zij nog meer geld, is het niet genoeg? Hij geeft haar nog meer bankbiljetten. Paula vouwt ze op en steekt ze voor in haar blouse. Geld is geld, denkt zij nuchter. Zooveel geld doet haar plezier, zij bedankt hem zelfs.
| |
| |
De volgende morgen.
De communisten-relletjes zijn het eenige vertier in de doodsch-leege straat. Geen geraas en gebel van rijdende trams, geen getoet van auto's geen geratel van vrachtwagens...
De politie dringt blijkbaar een leger van stakers op. Als een zwarte stroom buigt het de straat in, waar Jacques zijn kantoor heeft, stuwt langs de huizen, rumoerig golvend.
Jacques leunt uit het raam. Hij is alleen. Zijn typiste is weggebleven. Bang voor het aangekondigde oproer? Hij is van plan van ochtend niet meer te werken, zelfs de telefoon functionneert niet meer goed, al tweemaal heeft hij de verbinding niet gekregen, die hij aanvroeg.
Hij ziet beneden zich de opeenhooping van de vele menschen, die halt houden op geruime afstand van het politiecordon, dat de achtergrond afsluit. Hij hoort een schril gefluit en opeens schieten in zwerm de politiemannen uit, de gummistok zwaaiend in de hand.
| |
| |
De menigte begint te rennen, hollende voeten daveren over het asfalt. Twee agenten maken jacht op een man, die te veel achter is gebleven. De vluchteling werpt zijn hoed weg, alsof dit zijn vervolgers kan tegenhouden, maar pats, pats, heeft hij al van de twee gummistokken een klap op het hoofd beet. Hij gilt van pijn, voorover vallend.
‘Dat is gemeen!’ roept Jacques ondanks zichzelf. En als hij een der steigerende paarden van de bereden agenten op het trottoir ziet uitglijden verheft hij spontaan zijn stem mee in het hoon- en fluitconcert, dat uit de menigte opstijgt.
Woedend gooit Jacques het raam dicht. Ik lijk wel gek, wat heb ik er mee te maken. Straks schieten ze nog naar boven, omdat ik geroepen heb. Bemoei je er niet mee!
Hij hoort buiten het knallen van revolvers. Hij kijkt niet, hij trekt zich ijlings terug achter in zijn kantoorvertrek, met de rug tegen de wand gedrukt. Eerst als het rumoer
| |
| |
verstomd is en de straat stil wordt, schuift hij weer naar het raam. De straat is nu geheel verlaten en Jacques ziet hoe tegenover hem, in de groote spiegelruit van een winkel, een kogel een klein rond gaatje heeft gemaakt, waar rondom, als middelpunt, lange barsten zich over de geheele ruit verspreiden als stralen van een primitief geteekende zon...
Ik zal Paula weer bij mij nemen, denkt hij.
Haar schuld is het niet.
|
|