handen heeft. Onophoudelijk mokert het bloed, maar iets is er nog wat hem tegenhoudt, dat zich aan de teugels van zijn vaart hangt als bij een paard, dat op hol wil slaan: hij kan zijn tegenstander niet in de rug aanvallen, hij voelt, dat zijn slag oneerlijk zou zijn als die van den ander geweest was, die hem in zijn zwakke moment overrompelde...
De heer leest, leest aandachtig de krant. Hij volgt de misère der koersen, rekent snel in zijn hoofd uit, hoeveel hij verliest, hoeveel het hem op zijn inkomen gaat schelen, hoeveel hij minder zal hebben voor de kostbare caprices van Leopoldine, wetend, dat hij een idioot is zijn zenuwen te laten vernielen door de angst haar zonder zijn geld niet meer te binden, in slapelooze nachten heeft hij wakker gelegen, met doffe hersenen cijferend, ⅙, ½, 1, 10, 16... Het is waanzin voor deze vrouw nog langer te lijden, hij heeft zich toch voorgenomen hard en zakelijk tegenover zichzelf te zijn ook in