lukkig geleefd heeft en welks kleuren in den geest onuitwischbaar zijn.
Eindelijk, eindelijk, heb ik de mogelijkheid, en als 't ware het recht hervonden om te denken in muziek, wat mij sinds een jaar niet gebeurd is. Het is zonder twijfel niet 't allernoodigste, dat ik muziek schrijf, maar niets kan ik ongeveer goed behalve dat, en ik beken nederig mijn kwellingen over dien schijndood. Toen ben ik gaan schrijven als een dolle, of als iemand, die den volgenden morgen moet sterven’.
‘Wees niet boos, als ik u niet meer spreek over mijn plannen... Er is geen reden voor tranen, wanneer de muziek mij verlaat, maar ik kan er niets aan doen, en ik heb nooit iemand gedwongen om van mij te houden’.
(Deze brieven aan Godet dateeren uit Debussy's allerlaatste levensjaren, toen de ziekte, die hem ten grave zou sleepen, de kanker, hem lichamelijk reeds zeer verzwakt had en hem zelfs een tijdlang het werken onmogelijk maakte).