Uren met musici
(1922)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Een avond bij ChopinGa naar voetnoot1)ER was een bijna misantropische tegenzin te overwinnen voordat men Chopin er toe vermocht te krijgen den toegang tot zijn huis en zijn klavier tenminste voor zijn naaste vrienden open te stellen. Meer dan een van hen, die tegenwoordig waren, herinnert zich ongetwijfeld nog de eerste avondbijeenkomst, die zij niettegenstaande Chopin's tegenstreven bij hem improviseerden toen hij nog in de Chaussée d'Antin woonde. Zijn kamer, waarin men hem plotseling overviel, was slechts door enkele kaarsen verlicht, die op een Pleyel-vleugel brandden, voor welk instrument hij wegens zijn zilveren, wat versluierden toon en lichten aanslag een bijzondere liefde had. Daaraan ontlokte hij klanken, die uit een dier harmonia's schenen te ontspringen, welke de oude meesters door paring van kristal en water zoo fijnzinnig construeerden en waarvan het romantische Duitschland het dichterlijk monopolie bezit. De donker gelaten hoeken schenen de ruimte tot in het grenzenlooze te verwijden, het was alsof zij in de duisternis vervloot. In het half- | |
[pagina 116]
| |
donker namen de lichte meubelen spookachtige vormen aan. Het rond den vleugel geconcentreerde licht viel op den parketvloer. Als een zich uitstortende golf gleed het er over heen en vereenigde zich met het onrustige schijnsel van het haardvuur, dat van tijd tot tijd in roodgele vlammen opflikkerde, welke zich tot de gestalten van nieuwsgierigen gnomen schenen te verdichten, die door het hooren van hun eigen taal werden aangelokt. Slechts een enkel portret, dat van een pianist, een hem sympathiek en door hem bewonderd vriend (die ditmaal aanwezig was) scheen als toehoorder toegelaten bij deze af en aanvloeiende tonen, die zingend en droomend, steunend en dreigend wegstierven over de toetsen van het instrument, waarnaast het was opgehangen. Door een zeldzaam spel van het toeval weerkaatste de spiegel, als om het voor onze oogen te verdubbelen, het schoone ovaal en de blonde zijdeachtige lokken van gravin d'Agoult, zooals reeds zooveel schilders het afbeeldden en ook een koperdruk het voor de vereerders van haar elegante pen verveelvoudigde. In den lichtkring rondom den vleugel bemerkte men de gezichten van een uitgelezen schare. Heine, | |
[pagina 117]
| |
de droefgeestigste van alle humoristen, luisterde met het aandeel van een reisgenoot naar Chopin's vertellingen over het geheimzinnige land, waarin zijn ijle phantasie gaarne verwijlde en welks liefelijke landstreken hij had doorkruist. Chopin en hij verstonden elkaar met slechts half uitgesproken woorden en klanken. De musicus antwoordde in zijn taal op de zachtjes gestelde vragen van den dichter naar de onbekende gebieden, waarvan hij konde vroeg; naar de ‘glimlachende nymf’, van wie hij hooren wilde of zij ‘nog steeds haar groenachtig haar zoo bekoorlijk coquet met den zilveren sluier omhulde?’ Met het gebabbel en de galante gebeurtenissen van dat rijk vertrouwd verlangde hij te weten ‘of de zeegod met den langen witten baard nog altijd de tegenstrevende najade met zijn dwaze liefde vervolgde?’ Bekend met alle feeërieke heerlijkheid, die men ‘daar beneden’ ziet, vroeg hij: ‘of de rozen daar nog immer met zulk een pralenden gloed bloeiden, of in het maanlicht de boomen nog altijd zoo harmonieus ruischen?’ Chopin antwoordde. Nadat zij zich lang en vertrouwelijk over de bekoorlijkheden van dit phantastisch land hadden onderhouden, verzonken zij | |
[pagina 118]
| |
in een droef zwijgen, door heimwee overmand, dat Heine kwam bezoeken toen hij zich met den Hollandschen kapitein van het ‘Spookschip’ vergeleek, dat met zijn bemanning eeuwig op de koude golven moest rondzeilen. Vergeefs verlangend naar de specerijen, de tulpen, hyacinthen, meerschuimpijpen en Delftsch aardewerk, roept hij uit: ‘O, Amsterdam, wanneer zal ik u ooit weerzien?’, terwijl de storm in het takelwerk huilt en hem nu eens hierheen dan daarheen werpt over de wateren van den helschen afgrond. ‘Ik begrijp’, voegde Heine er aan toe, ‘hoe de ongelukkige kapitein op een dag zijn vertwijfeling in deze woorden uitriep: “O, mocht ik ooit naar Amsterdam terugkeeren dan wil ik liever een hoeksteen in een der straten worden, dan deze straten ooit weer te verlaten!” Arme van der Decken! Zijn ideaal was Amsterdam!’ Heine meende haarfijn het lijden en de pijnigingen van den ‘armen van der Decken’ gedurende zijn eind- en rustlooze vaart over den Oceaan te kennen. Maar van nog veel andere dingen heeft hij ons in donkere gelijkenissen bericht. De razende cavalcade van Herodias heeft hij bijgewoond en tot Erlkonings hof toegang gehad; hij heeft ook | |
[pagina 119]
| |
menigen gouden appel in den tuin der Hesperiden geplukt en verkeerde vertrouwelijk in alle die oorden, die voor een sterveling slechts toegankelijk zijn, wanneer hij een fee tot geleidster heeft genomen. Daar hij zich met Chopin vaak over zijn zwerftochten in het bovennatuurlijke rijk der poëzie onderhield, herhaalde deze in tonen zijn gesprekken en afschilderingen, openbaarde ons het vernomene, en Heine liet hem verhalen en vergat onze tegenwoordigheid, terwijl hij naar hem luisterde. Op dien avond waarvan wij spreken, zat aan Heine's zijde Meyerbeer, voor wien de bewondering reeds al haar termen had verbruikt. Hij, de schepper van harmonische cyclopen-bouwsels, kon uren lang met welgevallen dit lichte spel der arabesken volgen, die Chopin's gedachten als met een doorzichtig weefsel omgaven. Iets verder zat Adolf Nourrit, de nobele, enthousiaste en toch zoo gestrenge criticus. Ook Hiller was tegenwoordig, wiens composities in hun krachtigen opzet en afgeronde teekening herinneren aan die slagschaduwstudies, waarin de landschapschilders dikwijls uit een enkelen boom, een heidekruid, een groepje boschbloemen of wat mos een geheel gedicht van licht en schaduw improviseeren. | |
[pagina 120]
| |
Eugene Delacroix, de Rubens der toenmalige romantische school stond verwonderd en nadenkend voor de verschijningen, welke de lucht rondom vulden en wier lichte aanroering men meende te bespeuren. Met donkere zwijgende ernst en in marmeren onbeweeglijkheid hoorde de bejaarde Niemcewicz, die van ons allen reeds het dichtst bij het graf stond, zijn eigen ‘historische gezangen’, die Chopin voor hem, den achtergebleven getuige van een voorbijen tijd, met dramatisch leven bezielde, vol wapengekletter, feestelijke hymnen en klaaggezang der gevallen helden. Gescheiden van de anderen, somber en stil, teekende zich Mickiewicz' strakke silhouet af. Dezen Dante van het Noorden dunkte steeds ‘bitter het zout uit den vreemde en moeilijk begaanbaar zijn grond’. Schijnbaar doof voor Chopin's schoone melodieën, getuigde zijn tegenwoordigheid alleen, dat hij ze verstond. Meer, meende hij met recht, mocht niemand van hem verlangen. Op den arm steunend, achterover geleund in haar zetel, zag men George Sand, gevangen in de nauwlettendste aandacht. Over alles wat zij hoorde verbreidde zich de weerschijn van haar | |
[pagina 121]
| |
vurigen geest. Was het misschien die helderziendheid, welker hoogere macht primitieve volken in hun priesteressen vereerden? Die tooverkracht van het geestelijk oog, waarvoor alle hulsels wegvallen om de daarin geïncarneerde ziel van den dichter, het ideaal, dat de kunstenaar in klanken en kleuren, in marmer of steen, in liederen of drama's weet op te roepen, in zijn innigste wezen te aanschouwen? Doch nadat wij degenen genoemd hebben, wier krachtige persoonlijkheid en eigen tooverwezen door de zwakke en zachte natuur van Chopin tot bewondering werd gedwongen, willen wij geen verdere namen meer uit het schimmenrijk van het verleden oproepen. Ach, hoeveel van al deze belangen, oogmerken en wenschen, neigingen en hartstochten, die een tijdperk bezielen, terwijl een toeval verscheidene van zulke hooggestemde geesten te samen brengt, dragen genoeg levensvatbaarheid in zich om de menigvuldige bedreigingen met ondergang zegerijk te doorstaan? Hoeveel van al deze gevoelens, die een nobel hart sneller deden kloppen, vielen niet ten offer aan den wreede vloek, waarop het treurige woord van toepassing is: ‘Gelukkig hij, die dood is en meer nog hij, die nooit geboren werd!’? Er is | |
[pagina 122]
| |
waarschijnlijk niemand, die wanneer hij uit zijn grai weer opsteeg om, zooals de als zelfmoordenaar gevallen minnaar in het gedicht van Mickiewicz, op allerzielen-dag zijn leven opnieuw te beginnen, zou verschijnen zonder merkteekens van wonden of verminkingen, die zijn oorspronkelijke schoonheid en reinheid ontsierden en bevlekten.... Buigen wij ons dus voor alle die met het mystische stempel gekenteekend zijn; maar brengen wij vooral hen onder ons liefde en vereering, die, als Chopin, hun hoogere begaafdheid aanwendden om den schoonsten gevoelens leven en uitdrukking te geven. |
|