Uren met musici
(1922)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
De dood van de dochters van GretryWIE is er meer dan ik, meer dan een ongelukkig vader, gerechtigd over de rampspoeden te rouwen, waaronder hij drie lieftallige kinderen gebukt zag gaan, die allen een prooi zijn geworden van een even ontijdigen als onverwachten dood? O, ware ik nog in den tijd toen zij geen andere zorgen kenden dan de dartele spelen der kindsheid, ik zweer het bij mijn eer, dat dan geen leermeester noch leerboek haar eerzucht zou komen aanwakkeren, noch haar geest aanzetten tot een monsterlijken ijver, die een te teer wezen doet verkwijnen, den natuurlijken aanleg doodt en het gif bereidt der eigenliefde, den geduchtsten vijand, dien wij ooit hebben te bestrijden. Ik heb in het eerste deel van dit werk in de verhandeling over ‘Antonio's Huwelijk’, dat bijna geheel door een mijner dochters werd gecomponeerd, meegedeeld hoeveel ik van haar bijna bovennatuurlijk talent voor muziek verwachtte. Neemt u in acht, gij al te ongelukkige moeders, die de talenten zich in uw kinderen ziet ontwikkelen met te groot gemak en te veel luister; want de vorderingen van mijn | |
[pagina 92]
| |
dochter zijn haar dood geworden. Moge mijn voorbeeld u tot leering dienen. Ik had drie kinderen, ik had drie dochters, die van de menschen bewonderd werden; geen een is er mij gebleven, ik ben alleen; dit leed moet men ondervinden om het zich te kunnen indenken. Ik zal u zeggen, wat ik deed en wat mij berouwt; ik zal u zeggen wat ik had moeten doen, voor die gelukkigen die er nog hun voordeel uit kunnen trekken. Het ingespannen en sobere leven der vaders en moeders bereidt de goede of slechte gesteldheid der kinderen voor. De uitspattingen in onze jeugd berooven ons van te voren van een bloeiend nageslacht. Een gedegenereerd vader kan slechts aan te zwakke wezens het aanzijn geven; het helpt hem niet of hij ze al koestert en liefde schenkt, de zegen des hemels over hen afsmeekt, zij blijven gebrekkig of verkwijnen onder zijn oogen. Zien wij vaak de beroemdheid, vooral die verkregen is in het studeervertrek, van de vaders op hun kinderen overgaan? Neen. Bijna steeds zet zij zich in een zijlinie voort; de vader heeft, om zelf de volmaking te bereiken waarheen zijn genie hem dreef, de natuur geweld aangedaan; | |
[pagina 93]
| |
zijn waken, zijn vermoeidheid hebben de bronnen van het leven doen verdrogen; hij heeft van te voren zijn nageslacht gedood of, wanneer hij er een heeft, is zijn zoon slechts een idioot; de groote naam dien deze draagt is vaak zoo wreedaardig in tegenstelling met zijn persoon, dat die er slechts te belachelijker door wordt. Sinds het ongeluk dat ik heb ondervonden door het verlies van mijn dochters, die alle drie stierven omstreeks hun vijftiende jaar, heb ik mij duizend maal een geval te binnen gebracht, dat dertig jaar te voren, mij mijn noodlottig gesternte scheen te willen kenbaar maken; een wreede aanzegging, maar ook troostbrengend door wat de natuur ons toont van haar geheimen. De berusting eerst stelt perken aan onze smarten; maar men verhaast haar komst door wijze inzichten in de onveranderbaarheid der dingen en in de onmogelijkheid om de gevolgen te ontgaan van een reeds bestaande oorzaak. Alles is wonder in de natuur; maar buiten haar zijn er geen wonderen meer. Wandelend in een kloostertuin te Rome bemerkte ik in een tuinhuis een ouden geestelijke, bezig met op een tafel zaden uit te zoeken; hij had er een stapeltje van vóor zich, hij bekeek | |
[pagina 94]
| |
ze keer op keer onder een microscoop, legde daarna de eene rechts, de andere links neer. Zijn eerwaardig voorkomen, de nauwgezetheid waarmede hij zijn taak vervulde, deden mij nader komen. U is een vreemdeling, vroeg hij mij; houdt u van bloemen? Heel veel, maar louter uit behagen. Dat is voldoende; op uw leeftijd heeft men andere, meer noodige, bezigheden. Het kweeken van bloemen is een werk voor een mensch, die zijn taak volbracht heeft; het herinnert hem aan zijn geboorte, zijn jeugd, streelt zijn bijna afgestompte zinnen met een zoeten en verheugenden geur. O, ik houd zooveel van mijn bloemen! Ik begrijp niet, vader, zeide ik, waarom gij deze zaden onderzoekt en op twee stapels legt; zij schijnen mij alle precies gelijk. Kijk eens, zeide hij, door deze microscoop... Hij liet mij zien dat op bepaalde zaden een zwart puntje was, en deze legde hij links neer; de andere rechts. Bedoelt u, zeide ik, dat dit bijna onmerkbare stipje...? Ik zal er u het bewijs van geven als ge wilt. Hij haalde een potje gevuld met aarde; hij maakte zes gaten, drie rechts, drie links, waarin hij de goede en de slechte zaden legde. Denk er wel om, zei hij, dat de goede rechts liggen. Wanneer | |
[pagina 95]
| |
ge weer in onzen tuin komt wandelen let dan op de stengeltjes naar mate zij opschieten; u zult het potje hier vinden, en hij wees mij de plaats aan. Ik kwam inderdaad zoo nu en dan kijken; eerst meende ik dat de goede vader zich vergist had, want alle schoten even goed op. Vervolgens dacht ik dat men het potje had omgedraaid, want de drie linksche plantjes ontwikkelden zich beter dan de anderen; maar hoe groot was daarna mijn ontgoocheling, ja waarlijk: mijn droefheid, toen ik zag hoe mijn drie arme linksche plantjes reeds in hun jeugdigen bloei begonnen te verkwijnen; iederen dag zag ik een blaadje meer neerhangen en ten slotte zag ik ze dood en uitgedroogd, terwijl de andere, die langzamer opwiesen, iederen dag meer gedijden. Ik onderbrak mijn bezoeken, ik zag ze niet bloeien, een smartelijk gevoel deed mij deze laan mijden, wanneer ik er mijn schreden heen richtte. ‘Zij zullen best zonder mij leven’, zeide ik tot mijzelven en telkenmale was ik verdrietig om mijn drie arme planten, die dood waren gegaan... Helaas, ik treur nog, en nu voor mijn geheele leven. Jenni, Lucile, Antoinette, zoo heetten mijn lieve dochters. De oudste had het gelaat van een | |
[pagina 96]
| |
madonna, haar zachtheid, haar teerheid onderscheidden haar van haar twee jongere zusters. Ik zei dikwijls tot mijn vrienden: dat wordt de stut van mijn ouderdom; zij zal, gelijk een andere Antigone haar vader naar de zon geleiden om zijn oude leven weer gloed te geven. Zij omringde een ieder met de teederste zorgen; maar deze oplettendheid van haar bewees, dat zij zelve behoefte er aan had om haar zwakke kracht bij te staan. Men had haar in kalme onbezorgdheid moeten laten: alles wees er op, dat zij er behoefte aan had om zich te kunnen vormen. Zij toonde afkeer voor alle inspanning; ik herinner mij hoe haar schoone gelaatstrekken zichtbaar vervielen, terwijl zij het alphabet leerde; doch welke kinderen moet men niet wat tot den arbeid aansporen? Zij zouden in de grootste onwetendheid blijven, als men niet zijn best deed ze daar uit te brengen. Helaas, al deze meeningen zijn bedrog. De kindsheid is de tijd der beweging, doch der beweging van het lichaam, niet van den geest. Spelen, springen, dartel zijn, dat alles past haar. Wanneer een kind niet in beweging is, is het ziek; breng het in de buitenlucht, zet het neer in de schaduw en wanneer het behoefte heeft aan de zon, zal | |
[pagina 97]
| |
het die gaan zoeken, zal het alles doen wat het er heen brengt; en wanneer het na verloop van een maand geen bloemen plukt of steentjes opraapt om zich te vermaken, verkeert het in levensgevaar. Wanneer het voldoende aan kracht heeft gewonnen, wanneer de natuur geen strijd meer in hem voert, en zich niet meer verzet tegen een inspanning, die het schade doet aan zijn ontwikkeling, zal het, als het ziet dansen, u vragen het hem te leeren; als het hoort zingen, u om een muziekmeester vragen, enz. In één woord, toont het dat gij zijn welzijn op het oog hebt; verberg het kwaad, waarvan gij het verwijderd wilt houden: ziedaar, hoe men behoort te handelen. O, noodlottige ervaring en te late wroeging! men deed niets van wat men had moeten doen. Men zeide tot mijn dochter, dat mooie meisjes gewoonlijk dom zijn en dat zij ongetwijfeld niet tot deze zou willen behooren. Men gaf haar leermeesters, die haar neigingen geweld aandeden, die haar vermoordden, misschien, in de meening haar hare plicht te laten doen. - Waarom zijt gij niet haar eenige leermeester geweest, zal men vragen, gij, die u toch zoo goed weet uit te drukken? Gij hebt gelijk; want wat | |
[pagina 98]
| |
ik mijn kinderen heb uitgelegd hebben zij zonder moeite geleerd. Maar kan men, wanneer men zonder fortuin geboren is, zich onttrekken aan dat waartoe ons het levensonderhoud dwingt? Jean Jacques (Rousseau) verdiende zijn brood niet met het copieeren van muziek toen hij zijn Emile opvoedde, en hij is ook zoo zorgvuldig geweest te veronderstellen dat hij rijk was; hij had slechts deze bezigheid. Toen ik in de wereld der kunst mijn intrede deed kende men mij eenig talent toe, men moedigde mij aan, men deed in mij de begeerte naar erkenning levendig worden. Helaas, het dagelijksch brood en mijn kinderen hadden voor moeten gaan, dat weet en voel ik wel; maar zou ik u, die uw voordeel doet met mijn dwalingen, wel mijn leed mededeelen indien ik mij geen dingen te verwijten had? Op haar vijftiende jaar wist mijn oudste dochter nog maar weinig van wat men haar met moeite had bijgebracht: lezen, schrijven, aardrijkskunde, clavecimbel spelen, solfège, het Italiaansch; maar zij zong met de stem van een engel, en haar liefde voor den zang was het eenige wat men haar niet bijgebracht had. Zij luisterde dikwijls naar mij als ik componeerde: de voordracht van een componist | |
[pagina 99]
| |
is echt en vol uitdrukking: daar hij soms twintigmaal de meest melodieuse passage van zijn stuk moet overzingen om haar in een gunstig licht te stellen, zijn dit de beste zanglessen die men al luisterende kan ontvangen. Is hetgeen ik zeg niet een zeker bewijs, dat een kind van teer gestel niet moet worden gedwongen en dat het meer nut heeft van dat, waar het uit eigen beweging behagen in vindt? Op haar zestiende jaar had de natuur in haar geen kracht genoeg meer om zich verder te ontwikkelen. De energie, die zij verbruikt had met haar studiën was toen noodig geweest om de verandering te bewerkstelligen die zich toen voorbereidde. Op haar zestiende jaar doofde zij zacht uit, in het geloof dat haar zwakheid het begin aankondigde van een algeheel herstel. Den dag van haar dood liet zij mij aan Mademoiselle Panckoucke schrijven, ‘dat zij heden niet naar haar bal kon gaan, maar dat zij zorg zou dragen op het eerstvolgende niet te ontbreken’. Ik liet haar een gouden horloge zien, dat men mij zoo juist gebracht had; zij zeide tot mij: u kondigt mij mijn laatste uur aan; maar de zachte eenvoud, waarmede Jenni dit zeide, deed mij geen vermoeden | |
[pagina 100]
| |
hebben op het ergste. Zij zei dat zij het met genoegen zou dragen als herinnering aan mij. Zij sliep voor immer in, zittend op mijn knieën, even schoon als bij haar leven. Ik drukte haar nog een uur lang in wanhoop tegen mijn hart, maar het schreien van haar zusters deden mij mijn dierbaren last loslaten. O verschrikkingen van het noodlot! o, onverbiddelijke natuur. Ik heb ieder werk dat ik schiep met mijn bloed gevoed, ik heb den roem gewild, ik heb arme ouders, een moeder die mij dierbaar was, een bestaan willen verzekeren. Het is waar, natuur, gij liet mij verkrijgen wat ik met alle inspanning nastreefde; maar om u op mijn kinderen te wreken; weldra zou ik niet meer den zoeten naam van vader hooren. Intusschen schenen de tweede en de derde een goede gezondheid te bezitten. Lucile, de tweede, auteur van de muziek voor ‘Antonio's Huwelijk’, toonde te meer energie en ondernemingslust naar mate de oudste er minder had gehad. Men zou haar hebben vermoord als men haar had belet te werken; haar gedachten waren altijd bezig en haar gelaatstrekken weerspiegelden haar activiteit. Als men haar een fout verweet die zij niet had begaan, teekende het verzet zich op haar gelaat | |
[pagina 101]
| |
af; doch wanneer zij in het ongelijk was en men toonde haar de waarheid in eenvoudige en overtuigende termen, dan was haar antwoord altijd een erkentenis vergezeld van tranen. Haar heftig karakter (gelijk aan het mijne) kwam in opstand tegen ieder onrecht, dat haar verontwaardiging wekte. Ik was haar toevlucht in alle aangelegenheden des levens. Wanneer zij bij mij kwam las ik tot in het diepste van haar ziel; ik had haar slechts twee dingen te zeggen: ‘ge zijt goed geluimd omdat ge gelijk hebt, ge hebt verdriet omdat iets u berouwt’. Zij was evenzoo wanneer zij componeerde; zij tokkelde toornig op haar harp wanneer zij ongeduldig was om wat zij niet kon vinden. Ik riep haar van verre toe: ‘Des te beter! Het bewijst dat ge niet iets middelmatigs wilt maken’. Wanneer zij hetgeen zij zocht gevonden had snelde zij op mij toe: Kijk, zei zij, ik heb dat duivelsche stuk klaar gekregen! Alles kost inspanning in de kunst, zeide ik, wanneer men het ware voelt en het wil weergeven; de lichtste melodie is even moeielijk als het grootste stuk. Zij beefde terwijl ik nakeek wat zij zoo juist had gemaakt. Ik wachtte mij wel er voor haar niet dadelijk te zeggen dat er belangrijke | |
[pagina 102]
| |
fouten in waren; men moet de geestdrift niet onderdrukken. Maar den volgenden morgen zeide ik: Ik heb nagedacht over het stuk van gisteren; men zou er misschien dit in moeten veranderen of dat aan toevoegen. Wat dunkt je? Beproef de beide manieren eens op de piano. Ja, antwoordde zij, u hebt gelijk: u vindt toch dadelijk alles wat u noodig hebt! Ja, zeide ik, maar ik heb er ook sinds dertig jaren naar gezocht. Sedert eenige dagen deed mijn dochter niets aan haar ‘Antonio's Huwelijk’, haar moeder opperde: ‘wanneer ge geen behagen meer in dat stuk vindt moest ge het gedicht aan den schrijver terugsturen’: Zij liep dadelijk naar mij toe: Mama beknort mij; zij meent dat men altijd met componeeren moet bezig zijn. - Zij heeft ongelijk, zei ik; maar om te weten of gij bezig zijt moest gij het tenminste toonen. - Maar ik denk juist gedurende eenige dagen over die melodie na. In dat geval zult ge het wel kunnen. Zij ging heen en in minder dan een uur had zij de aria klaar, zooals hij gedrukt staat. Een van mijn vrienden, die haar vanuit een hoek van de kamer aan het werk had gezien, vertelde mij: ‘Zij weende, zong, bespeelde haar harp met ongeloofelijke vervoering: zij zag mij | |
[pagina 103]
| |
niet of lette niet op mij, en ik zelf was gansch ontroerd van vreugde en verbazing dit teedere wezen bezield te zien van zulk een schoonen arbeidslust en zulk een liefde voor de kunst’. Mijn vrienden, die zagen hoe ontwikkeld Lucile voor haar leeftijd was, spoorden ons aan niet te lang te wachten met haar uit te huwelijken. De oudste zou niet gestorven zijn, zeiden zij, indien men haar had kunnen bewegen die soort van lustelooze onbewogenheid te verlaten, waarin zij gevangen scheen. Ik meende haar gelukkig te maken door haar als echtgenoot een jongen man te geven, wiens ontwikkeling en talenten aan mijn wenschen beantwoordden; ofschoon hij slechts een verdienstelijk dilettant was, zag ik in hem een toonkunstenaar, dien ik kon leiden door de achting, die hij mij bewees en om den prijs dien hij er op stelde tot de mijnen te behooren. Ik had mij bedrogen; hij zocht noch mijn dochter, noch mij: hij was in onderdrukking opgegroeid, hij aanvaardde den band van het huwelijk slechts om aan de heerschappij van zijn vader te ontsnappen. Het was, volgens hem, natuurlijk zijn vrouw te behandelen zooals hij zelf was behandeld geworden; hij verscheurde het hart van haar, | |
[pagina 104]
| |
wier meester hij was geworden en twee jaren van verdriet brachten haar in het graf. Men kan zich indenken hoe na dit dubbele verlies het bestaan van onze derde dochter ons dierbaar moest zijn! Daar wij niets meer dan dit enkele bezit over hadden, beefden mijn vrouw en ik bij de minste ongesteldheid, die haar overkwam. Dikwijls glimlachte zij om onze angstvallige zorgzaamheid, en beging met opzet een waaghalzerij om ons te bewegen grenzen aan onze te groote teederheid te stellen. Zij trachtte ons te troosten in onze diepe smart over het verlies van haar zuster: ‘Helaas’, zeide zij, ‘na zulk een ongelukkige verbintenis kondt ge slechts opnieuw tranen verwachten en leed, dat vroeg of laat mijn arme Lucile in het graf moest brengen; troost u ten minste met de gedachte, dat zij door haar dood een einde heeft gemaakt aan een langdurig verdriet, dat haar huwelijk haar bereidde’. Ik moest de juistheid van deze overweging toegeven en in mijn hart zeide ik tot mijzelf: ‘Indien gij ons maar moge bewaard blijven, indien wij, je moeder en ik, nog maar gelukkige dagen mogen hebben’. Intusschen bad ik onze dierbare Antoinette zich | |
[pagina 105]
| |
met geen studie bezig te houden, die haar kon vermoeien; ik bezwoer mijn vrouw haar in alles haar wil te laten: zij was zoo rein en zoo redelijk! Met meisjes van haar leeftijd of met ouderen sprak zij nooit een spottend of onvertogen woord; niemand had meer tact, meer bescheidenheid, meer vroolijkheid zonder dwaasheid en meer goeden smaak dan dit lieftallige wezen. Schoon als de dageraad en eenige dochter van een vader, die door de fortuin boven de middelmatigheid was verheven, ontbraken haar geen minnaars, die haar zochten te behagen; maar het afschrikwekkend voorbeeld van haar zuster deed haar het huwelijk niet wenschen. Wanneer onze vrienden er haar van spraken, toonde zij hun het portret van Lucile en zonder verder iets te zeggen dwong zij hen van onderwerp te veranderen. Na eenige maanden, toen het voorjaar was gekomen, uitte Antoinette haar wensch een tweede maal naar Lyon te gaan, waar wij het vorig jaar waren geweest. Wij stemden toe in haar verzoek; wij hadden allen behoefte aan verstrooiïng. Wij keerden naar Lyon terug en ik schreef gedurende dien zomer de muziek voor ‘Guillaume Tell’. Ik werkte van des morgens af in de kamer van mijn | |
[pagina 106]
| |
dochter; ze zei mij op een dag: ‘Uw muziek heeft steeds den geur van den tekst: die riekt naar wilde thijm’. Tegen den herfst bemerkten mijn vrouw en ik dat ons kind haar natuurlijke vroolijkheid verloor en minder eetlust had. Zonder haar deelgenoot te durven maken van onze bezorgdheid bleven wij haar voortdurend gadeslaan. Ik nam mijn vrouw ter zijde: ‘Zie je onze dochter wel!’ Bij deze weinige woorden voelde zij zich versteenen, haar tranen vloeiden met de mijne, wij omarmden elkaar, zonder elkaar een verklaring te geven van ons bang voorgevoel van het komende. Wij waren bezig ons vertrek voor te bereiden. Mijn dochter vroeg: ‘Wij gaan immers naar Parijs? Ja, laten wij naar Parijs teruggaan, ik zal weldra hen weerzien, die ik liefheb’. Deze woorden deden mij beven; ik meende, en meen nog, dat zij van haar zusters sprak. In Parijs aangekomen, wendde zij voor (om ons gerust te stellen) dat zij lust had in een elegant gewaad om naar een bal te gaan. Maar, zeide zij, ik wilde mij graag kleeden naar mijn eigen smaak. Goed, zeide ik, en gaf haar het geld, dat zij verlangde. Den dag dat ik haar, als een engel | |
[pagina 107]
| |
zoo lieftallig, naar haar bal zag gaan, zeide een mijner vrienden, die aanwezig was, Rouget de LilleGa naar voetnoot1), dat ik mij wel gelukkig moest voelen de vader van zulk een mooi kind te zijn. Ja, fluisterde ik hem in het oor, zij is mooi, zij gaat naar haar bal en binnen enkele weken zal zij in het graf leggen. - Wat een afschuwelijke gedachte! zeide hij. - Ik heb haar twee zusters gezien, antwoordde ik, en ik weet dat het onheil maar al te zeker zal komen. Alle hulp der wetenschap kon haar niet redden: na eenige dagen van koorts werd zij dag en nacht door een even liefelijken als verschrikkelijken waan bezeten: zij was met haar zusters op het bal, op de wandeling, in het theater en zij vertelde haar hare indrukken, doch altijd in eenvoudige en kinderlijke termen. Vóórdat zij stierf had zij eenige oogenblikken van wijding; zij nam mijn hand en die van haar moeder en met een zachten glimlach zeide zij: ‘Ik zie wel, dat ik bereid moet wezen, ik ben niet bang voor den dood, doch wat zal er van u beiden worden?’ Zij zat rechtop in bed terwijl zij aldus tot ons sprak, voor de laatste maal. | |
[pagina 108]
| |
Daarna legde zij zich neer, sloot haar mooie oogen en was tot hare zusters gegaan. Ik zal niet trachten u de ellende van mijn toestand en die van mijn vrouw te schilderen. Duizendmaal gelukkig is de rampzalige, die kan weenen; ik zelf heb gedurende langen tijd geen tranen kunnen storten: een doffe wanhoop, een bittere wrok hield ze uit mijn oogen. Uit medelijden met mij had mijn vrouw de kracht het leven weer te aanvaarden en mij op te wekken evenzoo te doen. Niets gelijkt de moed van een vrouw die haar echtgenoot bemint in haar kinderen; en wanneer de wreede dood haar deze komt wegnemen, is de liefde, die zij voor hen had, niet vervluchtigd; zij is als een tontine voor hen, die overbleven. |
|