Uren met musici
(1922)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
Voor mijn broeders Carl en (JohannGa naar voetnoot1)) Beethoven‘O gij menschen, die mij voor vijandig, norsch en misanthropisch houdt, hoe doet gij mij onrecht; gij weet niet de geheime oorzaak van wat u aldus toeschijnt; mijn hart en mijn zinnen waren van mijn kindsheid af geneigd tot het zachte gevoel der goedheid, en steeds was ik bezield van den wensch zelfs groote dingen te verrichten; doch denk u in, dat ik sinds zes jaren mij in een rampzaligen toestand bevind, door onkundige dokters verergerd, van jaar tot jaar mij bedrogen ziende in de hoop op beterschap en ten slotte gedwongen het uitzicht te hebben op een langdurige kwaal (welker genezing misschien jaren duurt of zelfs onmogelijk is). Met een levendig en vurig temperament geboren en zelfs ontvankelijk voor de verstrooiïngen van het gezelschapsleven, moest ik mij al vroegtijdig afzonderen, eenzaam mijn leven doorbrengen; en wilde ik mij soms ook over dit alles heenzetten, o hoe werd ik dan door de dubbel | |
[pagina 56]
| |
treurige ondervinding van mijn slecht gehoor teruggestooten. En toch was het mij niet mogelijk tot de menschen te zeggen: spreekt harder, schreeuwt, want ik ben doof! ach hoe had ik ook de zwakte van een zintuig kunnen aangeven, dat bij mij toch in een volkomener graad dan bij anderen aanwezig moest zijn, een zintuig, dat ik eens in de grootste volmaaktheid bezat, in een volmaaktheid zooals slechts weinigen in mijn vak haar voorzeker hebben of gehad hebben. - O, ik kan het niet, daarom vergeef mij, wanneer ge mij teruggetrokken ziet, terwijl ik toch gaarne onder u had vertoefd; dubbele smart geeft mij mijn ongeluk, daar ik daarbij miskend moet worden. Voor mij kunnen geen ontspanningen door menschelijk verkeer, fijnzinnige gesprekken, wederzijdsche uitwisseling bestaan. Geheel alleen! Slechts voor zoover de hoogste noodzakelijkheid het vordert mag ik mij met het gezelschapsleven inlaten, als een verbannene moet ik leven; begeef ik mij in gezelschap dan overvalt mij een pijnigende angstvalligheid, uit vrees in de noodzakelijkheid te worden gebracht mijn toestand te laten merken. Zoo was het dan ook dit half jaar, dat ik op het land doorbracht, en daar mijn bekwame dokter | |
[pagina 57]
| |
mij aanspoorde mijn gehoor zooveel mogelijk te sparen, kwam hij als vanzelf aan mijn tegenwoordige natuurlijke gesteldheid tegemoet. Ofschoon ik menigmaal door den drang naar menschelijken omgang mij verleiden liet; maar welk een smartelijke vernedering wanneer iemand naast mij stond en van verre een fluit hoorde en ik niets hoorde. Of als iemand den herder hoorde zingen en ik ook niets hoorde; zulke ondervindingen brachten mij dicht aan de wanhoop, het scheelde dan weinig of ik had zelf een einde aan mijn leven gemaakt - alleen zij, de Kunst, zij hield mij terug, ach, het docht mij onmogelijk eerder de wereld te verlaten dan nadat ik alles had voortgebracht waartoe ik mij in staat voelde, en zoo rek ik het ellendige leven. Waarlijk ellendig met een zóó prikkelbaar lichaam, dat een wat snelle verandering mij uit de beste gesteldheid in de slechtste kan brengen! - Geduld - zoo zegt men, moet ik nu tot leidsman kiezen, ik heb het; blijvend, hoop ik, zal mijn besluit zijn, uit te houden, tot het den onverbiddelijken Parzen behaagt den levensdraad te verbreken. Misschien gaat het beter, misschien ook niet: ik ben bereid - reeds op mijn 28ste jaar gedwongen filosoof te worden, | |
[pagina 58]
| |
dat valt niet licht en aan een kunstenaar nog zwaarder dan aan iemand anders. Godheid, gij ziet in mijn binnenste neer, gij kent het, gij weet dat menschenliefde en de wensch goed te doen er in wonen. O, menschen, wanneer gij dit eenmaal leest, bedenkt dan dat gij mij onrecht hebt gedaan; en moge de ongelukkige er zich mee troosten een van zijns gelijken te vinden die ondanks alle hinderpalen der natuur toch nog alles heeft gedaan wat in zijn vermogen was om in de rij van waardige kunstenaars en menschen te worden opgenomen. Mijn broeders Carl en (Johann), zoodra als ik dood ben en Professor Schmidt nog leeft, verzoekt hem dan uit mijn naam, mijn ziekte te beschrijven en voeg dit beschreven blad hier bij de geschiedenis van mijn ziekte, opdat tenminste na mijn dood de wereld zooveel mogelijk met mij verzoend worde. Tevens benoem ik u beiden hier tot erfgenamen van mijn klein vermogen (wanneer men het zoo noemen mag); deelt het naar billijkheid, weest goed en behulpzaam voor elkaar; wat gij mij onrecht hebt gedaan dat is - gij weet het - u reeds lang vergeven. U, mijn broeder Carl, dank ik nog in 't bijzonder voor uwe in dezen aller- | |
[pagina 59]
| |
laatsten tijd mij bewezen aanhankelijkheid. Mijn wensch is dat u een beter en van zorgen vrijer leven dan mij zij beschoren, beveel uwe kinderen de deugd aan, zij alleen kan gelukkig maken, niet het geld, ik spreek uit ondervinding, zij was het die mij in de ellende heeft opgebeurd, haar dank ik naast mijn kunst dat ik niet door zelfmoord mijn leven beëindigde. Vaart wel, en bemint elkaar. Alle vrienden dank ik, in 't bijzonder Vorst Lichnowski en professor Schmidt. Ik wensch dat de instrumenten van Vorst L. bij een van u zullen worden bewaard, doch dat daarover onder u geen twist zal ontstaan. Zoodra zij u tot iets nuttig kunnen zijn verkoop ze dan, hoe zou het mij verheugen als ik u ook nog in 't graf van nut kon wezen. En wanneer het zoo moge zijn, ga ik met vreugde den dood tegemoet. Komt hij vóór dat ik gelegenheid heb gehad om al mijn gaven te ontwikkelen, dan zou hij niettegenstaande mijn hard lot toch nog te vroeg komen en ik zou hem wel later wenschen. Maar ook dan ben ik tevreden, want bevrijd hij mij niet uit een toestand van eindeloos lijden? Kom wanneer gij wilt, ik ga u moedig tegemoet. Vaarwel en vergeet mij niet geheel in den dood, ik heb het aan u verdiend | |
[pagina 60]
| |
daar ik in mijn leven dikwijls aan u heb gedacht om u gelukkig te maken. Weest het.
Ludwig van Beethoven.
Heiligenstadt den 6en October 1802.
(zegel) (Op den buitenzijde): Voor mijn broeders Carl en (Johann) na mijn dood te lezen en uit te voeren. Heiligenstadt, den 10en October 1802. - Zoo neem ik dan afscheid van u - en met droefheid - want de dierbare hoop, die ik hierheen meenam, om ten minste in éénig opzicht genezen te zijn - zij moest mij nu geheel verlaten, en zooals de bladeren in den herfst afvallen en verwelken, zoo is zij ook voor ons verdord. Bijna zooals ik hierheen kwam ga ik weer weg - zelfs de grootste moed, die mij in de schoone zomerdagen bezielde, is verdwenen. - O, Voorzienigheid, laat nog eenmaal een dag van ongestoorde vreugde mij geschonken worden - zoo lang al is de innige weerklank van de ware vreugde mij vreemd - O, wanneer, o Godheid, zal ik hem in den tempel der natuur en der menschen nog kunnen gevoelen? Nooit? Neen! - o, dit ware te hard’. |
|