Uren met musici
(1922)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Beethoven
| |
[pagina 47]
| |
Beethoven‘Portret’ALLES aan de uiterlijke verschijning van Beethoven, zijn vreemde eenzaamheid van doove, de kortheid van zijn breede, vierkante gestalte, ‘niet grooter dan een jongen van twaalf jaar’, zijn houding, zooals hij door de straat loopt ‘zonder iets te zien, nu eens naar boven kijkend alsof hij op klaarlichten dag aan astronomie doet, dan weer met het hoofd op de borst neerhangend, alsof het hem te zwaar is geworden’Ga naar voetnoot1), drukt koppigheid, bruuske kracht en melancholie uit. Het is zeker dat de expressieve blik der oogen, die de mode-schilders van zijn tijd hem gaven in hun verromantiseerende afbeeldingen, meer heeft berust op een eigenaardige gespannenheid der pupillen door bijziendheid. ‘Beethoven is altijd hevig’, schrijft Suarès, ‘Hij is het zelfs iederen keer wanneer hij zijn toilet maakt; hij dompelt het hoofd in de waschkom op een manier, dat alles rondom hem overstroomt. Hij begeeft zich geheel | |
[pagina 48]
| |
in ieder detail van het huishouden en maakt uit het minste incident een klein drama. Overal moet zijn ontzaggelijk gemoed aan den dag treden: voor zijn ziel bestaan er geen onbeteekenende dingen en bijna alles is haar aanleiding om hevig of edelmoedig te zijn, goedwillend of hartstochtelijk, blijmoedig of ongelukkig, somber, broederlijk of gekweld. Zij verbergt zich nooit en gaat gemakkelijk tot uitersten over zonder het zelf te vermoeden’. En met één voortreffelijke alinea typeert Suarès dan de geheele tragiek en grootheid van Beethoven's uiterlijke verhouding tot de wereld naar den oorsprong harer conflicten: ‘Weinig menschen zijn als Beethoven onrechtvaardiger geweest met een gloeiender hartstocht voor rechtvaardigheid; misschien omdat de rechtvaardigheid het tegenovergestelde is van den hartstocht?’ Deze Beethoven, die in zijn muziek, naar Rolland's schoon woord, ‘de grootste dichter der revolutie en van het Keizerrijk was, degeen, die het vervoerendst alle stormen der Napoleontische tijden, de nooden, de trotsche strijdbaarheid der vrije ziel heeft uitgedrukt’, maakte zich het eigen leven tot een tragedie van wederzijdsche onbegrepenheid. Evenmin als hij zijn medemenschen, hoewel hij ze als menschheid voelde, individueel verstond, konden zij hem begrijpen. Er is bij Beethoven voortdurend een naderen en een afstooten, een grofheid zonder mate naast een zelfvernedering zonder mate. | |
[pagina 49]
| |
Beide waren pijnlijk voor zijn vrienden, die nu eens werden verjaagd, uitgescholden voor ‘muziekjood’ of ‘vreetgraaf’, dan weer weenend teruggeroepen. Want Beethoven's berouw na een begaan onrecht was overdreven, ja bijna pathetisch. Na een kleine ruzie met Wegeler schreef hij dezen: ‘In welk een afschuwelijk beeld hebt ge mij aan mij zelven vertoond! O, ik beken het, ik verdien uw vriendschap niet. Het was geen opzettelijkheid of uitgedachte boosheid van mij, die mij zoo tegen u deed handelen; het was mijn onvergefelijke lichtzinnigheid. Ik zelf kom bij u en werp mij in uw armen en smeek om den verloren vriend en gij geeft u aan mij terug, aan den berouwvollen, u beminnenden, u nooit vergetenden Beethoven’. Maar een volgend maal vaart hij in dezen kwetsenden toon tegen een anderen vriend uit: ‘Kome UEd. niet meer bij mij! UEd. is een valsche hond en valsche honden moge de vilder halen. Trots en kracht maakten Beethoven tot een onhandelbaar en ondanks goeden wil voor de samenleving | |
[pagina 50]
| |
ongeschikt mensch. Deze chaos kon zich alleen oplossen in de souvereine gebondenheid van zijn kunst, waar zijn heet hart zich de ontzaggelijke inspanning en zelfbeheersching wist op te leggen, die alles in de universeele orde der muziek tot oneindige vormen samenvoegt, gelukkig en bevredigd door die gebondenheid eener hoogere wet, die het eerbiedig en tegelijk hoogmoedig erkent. De uiterlijke verschijning van Beethoven is tumultueus-opstandig en romantisch in den zin der dichterlijkheid. Het leven, dat hem teleurstelt en doet lijden, de hartstocht, die hem kwelt, de innerlijke stem der harde moraliteit, die hij niet verstaanbaar weet te maken dan door een nobele, maar voor anderen onbehagelijke pathetiek, dat alles doet hem de samenleving der menschen steeds meer schuwen en zelfs verachten. Zijn mislukkingen wijt hij de wereld, die uit hovelingen en ‘kleine schoften van zieltjes’ bestaat. Hij heeft voor den geest steeds een andere wereld, voor wier grootheid en vrijheid hij zijn lied dicht, de banden met de aardsche wereld verscheurend, gelijk hij het titelblad der Eroïca-symphonie verscheurde, dat de naam Napoleon droeg, sinds hij ook een Napoleon de rechtvaardigheid en de rechten van een broeder-gemeenschap van staten en landen ‘met voeten ziet treden, ook maar een gewoon mensch dus’. Zijn ware, goedwillend-impulsieve natuur blijft zijn geheele leven lang ‘ongeboren’, overscha- | |
[pagina 51]
| |
duwd door de fataliteit der onontplooibaarheid, welke hij, in eersten aanleg, aan het gemis van een echte jeugd dankt. ‘Ik ben geen misanthroop’ roept hij uit in zijn Heiligenstadter Testament, die zelfbiecht uit verlangen éénmaal begrepen te worden; maar hij gevoelt tegelijk dat hij daartoe de menschheid die opheldering verschuldigd is. Dit bewustzijn komt hem in de stilte, op zijn vlucht in de natuur. ‘O God, geef mij kracht mij zelven te overwinnen!’ is een smartkreet geboren uit het vermoeden van de oorzaak van al zijn ellende. Zijn hard, edel geloof in de moraliteit, waarom hij de woelende microsmos van het menschelijk hart zich wil laten spiegelen aan de gebonden maar sereene macrocosmos van het heelal: ‘De wet der moraliteit in ons en de sterrenhemel boven ons. Kant!’ laat hem, die door den hartstocht der gevoelens zoo mateloos beheerscht werd, dat zij in het leven nooit een harmonische bevrediging konden vinden, wiens vrouwenliefde mislukte, wiens ‘vader-liefde’ voor den geadopteerden neef Carl mislukte, zich tot ideaal stellen afstand te doen van alle verlangen en begeerte, en hij schrijft voor de oogenblikken van komende zwakheid deze korte gebeden ‘uit de Indische literatuur’ over, die hem tot dat ideaal zullen versterken: ‘Wat vrij is van alle lust en begeerte, dat is het machtige’. Terecht zegt in dit verband Suarès in zijn reeds ge- | |
[pagina 52]
| |
citeerde ‘Vues sur Beethoven: ‘Niets is mooier in Beethoven dan de verstilling, die zijn hartstocht zich zelven oplegt, gezien door de groote adagio's der laatste sonaten en der laatste strijkkwartetten’. |
|