Uren met musici
(1922)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Uit brieven aan zijn vaderHuwelijk‘WIJ arme eenvoudige lieden, wij moeten niet alleen een vrouw nemen, die wij liefhebben en die ons liefheeft, maar wij mogen, kunnen, en willen er zoo een nemen, omdat wij niet adellijk, niet hoogwelgeboren en niet rijk zijn, doch arm, gering en onaanzienlijk, derhalve aan een vrouw uit de rijke kringen niets hebben, daar onze rijkdom met ons uitsterft, aangezien wij dien in ons hoofd hebben. En dezen kan geen mensch ons nemen, tenzij dat men ons het hoofd afslaat en dan hebben wij ook niets meer noodig’. | |
Moreele gezondheid‘Mijn geaardheid, die meer geneigd is tot een rustig en huiselijk leven dan tot rumoer - ik, die van kindsbeen af nooit gewend was op dingen als wasch, kleeding en zulke aangelegenheden te letten, - kan zich niets noodzakelijkers denken dan een vrouw. - Ik kan onmogelijk zoo leven als de meeste jongelieden van tegenwoordig. Ten | |
[pagina 35]
| |
eerste heb ik te veel godsdienstzin en ten tweede te veel naastenliefde om een onschuldig meisje bij den neus te kunnen nemen, en ten derde verafschuw ik het, ook met het oog op mijn gezondheid, met lichtekooien op te trekken. Daarom kan ik u ook zweren nooit met zulke vrouwspersonen iets te doen te hebben gehad. - Maar een ongehuwd mensch leeft naar mijne meening slechts ten halve’. | |
Over den dood
| |
[pagina 36]
| |
waren, besten vriend van den mensch vertrouwd gemaakt, dat zijn beeld voor mij niet alleen niets schrikwekkends meer heeft, maar zelfs veel zachts en troostendsGa naar voetnoot1). En ik dank mijn God, dat hij mij het geluk gegund heeft mij de gelegenheid te verschaffen hem als den sleutel tot onze ware gelukzaligheid te leeren kennen. Ik leg mij nooit te bed zonder te bedenken dat ik misschien (hoe jong ik ook ben) den volgenden dag niet meer ontwaken zal, en toch zal geen mensch, die mij kent, kunnen zeggen dat ik in den dagelijkschen omgang somber of zwartgallig ben; en voor deze gelukzaligheid dank ik alle dagen mijn Schepper en wensch haar ieder van mijn medemenschen van harte toe. Ik heb u in een brief reeds over deze quaestie (ter gelegenheid van het treurige sterfgeval van mijn besten vriend graaf von Batzfeld) mijn denkwijze uiteengezet; hij was net zoo oud als ik, een en dertig jaar. Ik beklaag hem niet, maar wel mijzelven en allen, die hem zoo goed gekend hebben als ik. Ik hoop vurig dat gij u, terwijl ik dit schrijf, beter zult voelen; mocht gij tegen alle verwachting niet beter zijn, dan smeek | |
[pagina 37]
| |
ik u het mij niet te verbergen, maar mij de geheele waarheid te schrijven of te laten schrijven, opdat ik zoo spoedig als mogelijk nog in uw armen kan zijn. Dat bezweer ik u bij alles wat ons heilig is! Ik hoop intusschen op een geruststellenden brief, en in die zoete hoop kus ik u duizend malen de hand, evenals mijn vrouw en Karl; ik blijf eeuwig uw Wolfgang’. |