De terugkeer van Don Juan of de Alcalà'sche moordverwarring (onder ps. Frederik Chasalle)
(1924)–C.J. Kelk, Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Eerste tooneel
Fausto.
[Fausto, gemaskerd, komt op, in een langen mantel gehuld, uit de donkere straat en blijft midden op het plein stilstaan.]
Fausto:
Zie eens. Werktuigelijk, als door hoogere machten gedreven, richtte ik mijn schreden naar deze woning. Vele omstandigheden schijnen er op te wijzen, dat ik mij bevind op de plaats, die Juan mij beschreven heeft. Doch - welk een ontdekking! - er brandt licht in het huis, dat toch niets anders kan zijn dan de woonstee van genoemde Magdalena. Dat beduidt stellig onraad. Laat ik beginnen met mijn masker af te nemen en rechtsomkeert te maken. Juan mag niet langer in onwetendheid blijven wat hij hier van te denken heeft. Want men is blijkbaar tezamen gekomen om zijn bedoelingen te verijdelen. Opgepast! Daar nadert iemand (neemt snel zijn masker af).
Ernesto:
(onzichtbaar) Zijt gij het, zot vaneen Fausto?
| |
Tweede tooneel
Fausto, Ernesto.
Fausto:
O, ben jij het, waarde Ernesto. Ik dacht al, dat je me in het duister was kwijtgeraakt. Ik geloof thans het huis ontdekt te hebben. Als de schijn ons niet bedriegt....
Ernesto:
Natuurlijk is dit het huis. Maar er is licht op. Juan zeide mij toch, dat ik het huis in het duister zou vinden en allen reeds naar bed.
Fausto:
Wie had kunnen vermoeden, dat men thans nog op is! Het is reeds middernacht.
Ernesto:
(aan de deur luisterend) Ik hoor mannen praten, Fausto.
Fausto:
Is het niet beter, dat ook gij uw masker afneemt | |
[pagina 28]
| |
en dat dan een van ons naar binnen gaat. Want wat zouden zij doen als zij er eens uitkwamen en zij vonden ons hier zoo voor de deur....
Ernesto:
Och wat, zij zouden ons goeden nacht wenschen.
Fausto:
Misschien zouden zij begrijpen wat wij inden zin hadden en dan....
Ernesto:
Zij zouden ons een glas wijn inschenken.
Fausto:
O, misschien zouden zij ons wel beetpakken en naar binnen slepen.
Ernesto:
(lachend) Ze konden ons ook wel de hand drukken.
Fausto:
O, Ernesto, ik durf niet naar binnen gaan. Er mocht eens iets gebeuren.
Ernesto:
Durf jij niet naar binnen gaan, edele Fausto, jij die de sabel draagt, waarmede de fiere Cesar eenmaal een leeuw doormidden hieuw? Durf jij niet een vreedzamen waard ‘goeden nacht’ wenschen en om een glas wijn verzoeken?
Fausto:
Spreek niet zoo luid, Ernesto, als zij ons hoorden.... Goddank! Daar komt Juan. | |
Derde tooneel
Vorigen. Don Juan (gemaskerd) omringd door de dwaze maagden Venus, Laura, Elena en Eva.
Juan:
(met aan iedere hand een schoone) Ziet vrienden, dit zijn mijne vriendinnen. Ziet vriendinnen, dit zijn mijn vrienden. Wij hebben elkander weergevonden! O! geluk! Thans zullen wij Papa Tomas moeten wekken. Zijn dochtertje zal onze vreugd volmaken.
Ernesto:
Die gij wekken wilt, is wakende, Juan. Wij hoorden mannen binnen. Luister.
Venus:
Tomas en Homero drinken elkander heil toe.
Laura:
(aan de deur luisterend) Ook hoor ik Diego spreken.
Juan:
Ik weet niets beters dan dat wij moedig een overval plegen in dit eenzame huis.
Fausto:
Hoeveel mannen zijn er binnen?
Juan:
(spottend) Als je aan de deur luistert, Fausto, zul je hooren, dat het er vele zijn. Ik vermoed, dat in verband met het oogstfeest de geheele stad zich hier verzameld heeft.
| |
[pagina 29]
| |
Fausto:
De geheele stad? Goede God, wij kunnen ons toch niet aan zooveel gevaar blootstellen?
Eva:
Vooruit, Caballero, toon uw moed.
Elena:
(met grandezza haar waaier bewegend) Werp U te midden van het strijdgewoel. Sterf of overwin! Het geldt ook onze eer! Onze liefdesnacht mag niet mislukken.
Fausto:
(angstig) O, señoras, ik popel om u mijn moed te toonen, maar zulk een overmacht....
Laura:
Gij moest verheugd zijn uw moed aan zulk een overmacht te meten, señor. Gij zijt toch ridder!
Fausto:
Mejonkvrouw, ik bid u, denk niet te gering van mijn dapperheid; doch mag ik u, mag ik mijn vrienden wagen aan zulk een roekeloosheid? Beleid past den krijgsman allereerst. Mijn inzichten omtrent de krijgstaktiek verbieden mij....
Venus:
(coquetteerend) En als wij van uw eer eischten binnen te gaan?
Fausto:
Ik ben te hoffelijk, señora, zulk een wreedheid van u te gelooven.
Elena:
(met kouden lach) Gij zijt, als altijd, een lafaard, Fausto.
Fausto:
(vertwijfeld naar het zwaard grijpend) Zijn uw woorden gemeend?
Juan:
(bij de deur) Ik hoor maar drie stemmen. Wij moeten binnenvallen, nu of nooit.
Ernesto:
Trek dan uw sabel, Fausto. Ik zal voorgaan.
De maagden:
Bravo, Caballero! Voorwaar, gij zijt een ridder.
Fausto:
Heertje inden Hemel, hoe kan Uw zegen rusten op zulk een onderneming? (Juan bonst op de deur).
| |
Vierde tooneel
Vorigen, Tomas, Homero, Diego.
Juan:
(met stentorstem) Doet open, burgers van Alcala. Doet open als uw leven u lief is. Trekt uw zwaarden, vrienden. Nogmaals, doet open, señores, of vreest de scherpte van ons rapier!
Tomas:
(schuift de grendel weg en verschijnt sidderend) Heilige Maria, sta mij bij. Heilige Thomas, gedenk mijner (kruipt weg met de handen boven 't hoofd).
| |
[pagina 30]
| |
Juan:
In naam der gerechtigheid: gij zijt Tomas de waard? Antwoord.
Tomas:
Ik geef mij over! Ik geef mij over, mijnheer!
Diego:
(achter hem) Het zijn gemaskerden. Wat moet dat worden? (Homero komt dronken naar buiten strompelen, zingend).
Juan:
Gij zijt Tomas de waard van de Zon van Castilië? (Tomas met zijn zwaard dreigend): Antwoord.
Tomas:
Genade, Edele Heer. Ik bende waard. Ik ben de waard òf, als dit UEd. beter behaagt, ben ik ook niet de waard. Zooals UEd. verkiest.
Homero:
(zingend)
Het leven is vaak curieus.
Soms wil mijn hart wel sterven.
Dan trekt de Dood een lange neus....
Ik geloof er niet aan, ik geloof er niet aan!
Juan:
(tot Tomas) En zijt gij ook de vader van Magdalena?
Tomas:
Ik ben weduwnaar, edele Heer, ik kan het niet helpen.
Juan:
Breng mij dadelijk bij uw dochter, of gij zult sterven!
Diego:
Hoor je dat, Homero? Wacht nog even. Nou zal je het zien gebeuren! Wie had dat gedacht! Dit wordt de moord. En een moord, zoo geweldig, zoo afschuwelijk....
Homero:
Waarachtig ja, Diego. Kijk toch eens. Ik wacht al. Stel je voor, dat ik dit misliep, mijn heele leven zou ik het berouwen.
Tomas:
(plaatst zich in de uiterste wanhoop voor de deur) Edele Heer. Hier! laat mij sterven, maar spaar mijn dochter het leven. -
Fausto:
(luidruchtig op hem aanstormend) Geen uitstel meer! Gij zult vallen!
Diego en Homero:
(springend van plezier) Kijk toch eens! Kijk toch eens, nu wordt het goed! Tomas, hoor je wel, nu word je geweldig, afschuwelijk vermoord....
Juan:
(met zijn rapier dat van Fausto afwerend) Uw zwaard in de schede, Fausto, gij zot.
(Tomas valt neer in de armen van Diego, die hem op den grond laat glijden. Juan dringt binnen en komt zegevierend met Magdalena, toegejuicht door de maagden, op. Allen haastig af. Diego en Homero staren elkander in spanning aan)
Homero:
(langzaam het hoofd ontblootend tot Diego) Hij is dood....
| |
[pagina 31]
| |
Tweede tafereelDe hof van Cupido, begroeid met appelboomen, verlicht door de maan. In het duister op den voorgrond ligt het huis waarvan de luiken gesloten zijn.
| |
Eerste tooneel
Don Juan met maagden en vrienden.
Juan:
(op den toon der gemeenplaatsen) Geliefden, bezielt u dezelfde zaligheid als mij in Cupido's lusthof? Komen ook in u de herinneringen op aan de verrukkingen der liefde, die wij tezamen doorstonden? O, Laura, hoeveel uren van vreugde zullen in uw geest gaan herleven, wanneer gij deze plek betreedt! O, Magdalena, hoe is 't u te moede, wanneer gij u al ons genot te binnen brengt! O, Venus, hoe zult ge u licht gevoelen op de plaats uwer hoogste blijdschap! O, Eva, trilt gij niet van lust bij het weerzien onzer liefdessponde? O, Elena, brandt nog hetzelfde vuur in u als toen wij koosden en kusten tot de dageraad? Maar komt, laat ons handelen. (Hij vlijt zich neder. De anderen leggen zich naast hem neer in het gras.)
Fausto:
De appelen zijn rijp; zouden zij niet kunnen vallen?
Juan:
O, Laura, uw armen terug te vinden om mij te omvatten. O, Venus, in uw schoot weer mijn hoofd te kunnen leggen. O, Elena, uwe lippen weer te mogen kussen na zooveel smachten.
Laura:
Geliefde, geliefde, hoe zal ik u koesteren.
Ernesto:
Señora Venus, wijs mij de plek, waar wij tezamen kunnen rusten.
Juan:
Eva, mijn liefste, uw oogen schitteren. Wat zijt gij schoon vanavond.
Eva:
Geliefde....
Fausto:
Opgepast, daar komt een man aan met een lantaren.
(De duisternis neemt toe. Zij worden onzichtbaar.)
| |
Tweede tooneel
Vorigen, Cupido, Hilario.
(Cupido komt uit het huis met een lantaren en sluipt omzichtig den tuin in, op de stemmen af. Een zwarte gedaante wenkt hem terzijde.)
| |
[pagina 32]
| |
Hilario:
(in het duister van het struikgewas, fluisterend) Cupido, Cupido!
Cupido:
(komt naderbij, houdt de lantaren achter zich en heft zijn stok op) Wie zijt gij?
Hilario:
De schim van de mestvaalt.
Cupido:
Hu, een schim! Wat zijt gij voor een schim?
Hilario:
Haha! Ik ben maar een gewoon, stervelijk schimmetje. Herkent ge mij niet?
Cupido:
(richt zijn lantaren op hem) God zegene u, Hilario. Zijt gij het?
Hilario:
Desgelijks, Cupido, ik ben het.
Cupido:
Waart gij het, die mijn slaap stoordet? Ik hoorde geritsel en gezang in mijn tuin. Ik heb vannacht geen oog dicht gedaan door al dat geheimzinnigs, dat Diego ons vanavond aankondigde over een moord, die nog dezen nacht zou geschieden.
Hilario:
Hebt gij ook al niet kunnen slapen? Ik ben ook naar buiten gekomen om dien moord eens van nabij te zien. Hoordet ge het al? Achter in uw tuin bij de appelboomen zijn menschen bezig. Zullen wij gaan kijken?
Cupido:
Om Godswil, Hilario, blijf hier. Ik hoor een stem op den weg!
Hilario:
Het is Homero. Hij is dronken en hij zingt.
Homero:
(achter het huis)
Voor één piaster zuiver goud.
Geraak ik met den dood vertrouwd
En inden hemel....
(hij verschijnt aan den ingang van den tuin)
| |
Derde tooneel
Vorigen, Homero.
Cupido:
(zacht) Zijt gij daar, Homero?
Homero:
O, nietig menschenkind, gedenk vannacht te sterven.
Gij staat hier in de schaduw van den dood.
Voor één piaster kunt gij 't eeuwig heil verwerven,
En eet gij daaglijks van God's heilig brood.
Cupido:
Homero, luister. Ik heb geritsel en stemmen gehoord Zou de moord aan den gang zijn, waar Diego van sprak? | |
[pagina 33]
| |
Homero:
Doch als gij weigert en uw heil wenscht te verzaken,
En geen gehoor schenkt aan God's dreigement,
Dan dompelt gij uw bleekheid in scharlaken,
En speelt de duivel met uw beenig kakement.
Cupido:
Gij, dwaas, God zegene mij en een iegelijk. O, Homero, zwijg toch. Anders worden wij ook vermoord. Gij zult de moordenaars hierheen lokken met uw geschreeuw.
Homero:
Want God is wreed voor wie niet offeren willen,
En niet gelooven in Zijn Eén-Drievuldigheid.
Hij zal den honger van den boetling stillen,
Doch breekt geen brood, voor wie hem niet belijdt.
Cupido:
Ik smeek u, Homero, wees toch stil. Ik zal u een piaster geven, (haait een goudstuk uit zijn zak en reikt het Homero over)
Homero:
Gelukkig mensch, die vast het pad bewandelt,
Dat feilloos leiden zal naar 't Goddelijk Paradijs.
(neemt den piaster aan)
Cupido:
Zult ge nu stil zijn, Homero? Ik ben bang. Ik geloof heusch, dat de stemmen in mijn tuin die van moordenaars waren.
Homero:
(plechtig) Inderdaad waren dat de stemmen van móórdenaars, mijnheer!
Cupido:
(ontsteld) In Godsnaam, Homero, spreek op, wat weet ge daar van?
Homero:
Messire Cupido, zie mij aan.
Cupido:
Ja, ik zie u aan, Homero. Wat meent ge?
Homero:
Messire Cupido, hier staat een mensch.
Cupido:
Ja, dat zie ik, Homero. Gij zijt het immers?
Homero:
Messire Cupido, heb ik oogen?
Cupido:
Ik heb altijd gemeend, dat ge oogen hadt, Homero.
Homero:
Messire Cupido, kan ik zien met die oogen?
Cupido:
Ja, Homero, dat heb ik tenminste altijd geloofd.
Homero:
Messire Cupido, let op hetgeen ik u zeggen zal. Ik, Homero, mensch van vleesch en bloed, heb met mijn oogen de moordenaars gezien.
Cupido:
Gezien? Hebt ge ze gezien?
Hilario:
Een drommelsch mooi gezicht zeker.
Homero:
Messire Cupido, ik heb met dezen mond, dien gij toch waarschijnlijk zult erkennen te zijn den mond vaneen mensch, tot hen gesproken. | |
[pagina 34]
| |
Cupido:
Gesproken? Mijn God, hebt gij ze gesproken? Hoe is dat mogelijk?
Hilario:
Wat hebt ge met hen gesproken, Homero?
Homero:
Over den moord heb ik met hen gesproken, señores, over den moord. Ik meen, dat er geringer onderwerpen zijn, nietwaar? Maar met hen heb ik over den moord gesproken.
Cupido:
Maar om Godswil, wien hebben ze dan vermoord, Homero?
Homero:
Wien ze vermoord hebben? Ja.... Tomas, den waard, hebben ze vermoord.... En Diego!....
Cupido:
Heilige Josef en Maria, Heilige Petrus en Paulus, en alle Heiligen inden Hemel!
Hilario:
Dus die leven niet meer, Tomas en Diego?
Homero:
Mòrsdood zijn ze. Ellendig omgekomen en gestorven!
Cupido:
Ik sta geheel verslagen en ontzet. Tomas en Diego vermoord, mòrsdood, ellendig omgekomen en gestorven.
Hilario:
Zeg eens, Homero, dan zul je wel een vroolijk gesprek gehad hebben over dien moord.
Homero:
Messire Hilario, zéér vroolijk was het. Inderdaad zéér vroolijk. (Sancho verschijnt).
| |
Vierde tooneel
Vorigen, Sancho.
Cupido:
Ach, Sancho. Wat moeten wij toch beginnen! De moordenaars komen hier heen, zij zijn al in mijn hof, straks gaan ook wij er aan. Tomas en Diego zijn al bloedende lijken....
Sancho:
Wat zegt ge? Moordenaars? En zijn Tomas en Diego bloedende lijken? Ik ben sprakeloos.
Cupido:
De moordenaars doortrekken de stad en steken iedereen overhoop, die ze tegenkomen. Er zijn er al een paar bezig in mijn tuin. Ik heb hun stemmen gehoord. Wat moeten we beginnen! Wat moeten we beginnen - o, kon ik maar veranderen in een keisteen, dan zou ik hard en ongevoelig genoeg zijn om niet nu al van angst te sterven. O, jammer, o, verschrikking.
Hilario:
Wees bedaard, Cupido. Betoom uw smart een weinig.
Homero:
Kom, Sancho, mijn vriend, ga jij mee! De beste troost in deze treurige aangelegenheden is vergetelheid te zoeken | |
[pagina 35]
| |
in de vroolijkheid des wijns. God zendt ons rampen op aarde, maar zijn goedheid zendt ons ook lafenis in groote bekommernisse.
Sancho:
Homero heeft gelijk. Wanneer wij heden sterven moeten, laat ons dan met vreugde sterven! (beiden af).
| |
Vijfde tooneel
Hilario, Cupido, Fausto.
Hilario:
Merkt ge nog iets van de moordenaars, Cupido?
Cupido:
Het is te donker om iets te kunnen onderscheiden.
Hilario:
Kom, laten wij toch eens gaan kijken. Homero heeft zoo gepraat over die moord, dat ik er plezier in begin te krijgen.
Cupido:
Maar om Godswil, Hilario. Doe dat niet. Wat zou er van ons worden als zij ons in het donker tegenkwamen.
Hilario:
Welneen, ze vermoorden niet alle menschen, maar alleen die, van wie wat te halen valt! Wij beiden zijn zoo kaal als een kikker. Wat zouden zij aan ons hebben?
Cupido:
O, Hilario, ik ben bang. Ik heb altijd vrees voor zulke ondernemingen.
(Hilario gaat den tuin in, schoorvoetend gevolgd door Cupido. Hilario struikelt over Fausto, die onder een boom ligt te slapen.)
Cupido:
(met een gil) Beware! Daar hebben wij 't al. (keert om en rent zijn huis in)
Hilario:
(richt zijn lantaren op Fausto) Aha, bent u het, mijnheer? Wie heeft u hier neergelegd? U weet, het geeft toch geen pas voor een edelman als gij om hier in de buitenlucht te overnachten?
Fausto:
Ik heb met u niets te maken - Laat mij los! Waar zijn mijn vrienden? (staat op en snelt de duisternis in)
Hilario:
Een wonderlijk heerschap. En wat een haast heeft hij! Alsof de nacht niet lang genoeg is. Komaan, laat ons den tijd wel gebruiken. De slaap is mij toch uit de oogen. De stad is in opschudding. De meisjes worden vermoord of loopen op bloote voetjes rond. Het zou niet kwaad zijn eens te zien of ik fortuin heb vannacht. Die vreemde sinjeurs zijn mij dienstig in meer dan één opzicht. De kleeren van de meisjes stelen zij en uit de wijnvaten slaan ze de kranen, hetgeen beide niet onvermakelijk is. | |
[pagina 36]
| |
Derde tafereelEen straatje in de stad. En face een groot heerenhuis. Op zij het huis van Don Lorenzo.
| |
Eerste tooneel
Diego, Tomas.
Diego:
O, die goede Tomas. Hij had ook niet gedacht, dat onze opzet zoo had mogen slagen. Zooals de zaken nu staan, loopt het op een moord uit, geloof dat maar. Mannen met maskers, dat voorspelt nooit veel goeds. Wat een zwaarden, wat een zwaarden! Haha. Ik dacht eerst dat Tomas er aan zou gaan. Maar neen. Doch zijn dochter hebben ze tenminste. En het leek wel alsof zij door duizend furiën gevolgd werden. Alles loopt schitterend. Zie je wel, als men maar begint, dan volgt de rest van zelf. - Och heden daar is ie weer (Tomas komt huilend uit de duisternis aan)
Tomas:
Hihihi! Mijn dochter, o, mijn dochter! Hihi!
Diego:
Ja, ja, je dochter is weg en die wordt zeker vermoord.
Tomas:
O, o, mijn eenig kind!
Diego:
Troost je Tomas. De roem blijft niet uit. Alles gaat zooals het gaan moet. De nacht is vol verrassingen, vol zoeten schrik. O, als ik bedenk hoe wij jaren hebben voortgeleefd zonder een enkele emotie en hoe thans de vermaardheid ons tegenlacht.
Tomas:
Hihi. Die vermaardheid staat mij niet bijster aan. Mij hadden jullie toch alleen opgedragen voor de duisternis te zorgen, en over mijn dochter was geen woord gerept. Wat zal er nu van mijn dochter terecht komen?
Diego:
Veel komt er niet van terecht, dat is zeker.
Tomas:
Vreeselijk, vreeselijk! Hihi.
Diego:
Daar komt iemand aan. Is het Homero? Neen - schoon onbekend: Goeden avond, señor. (Fausto komt op).
| |
Tweede tooneel
Vorigen, Fausto.
Fausto:
Ach wat, goedenavond, wat wil je van mij? Ik zoek | |
[pagina 37]
| |
mijn vrienden, Don Juan en Don Ernesto. Zooeven waren zij nog bij mij en nu zijn ze spoorloos verdwenen.
Diego:
(enthousiast) Vermoord, mijnheer! Vermoord!
Fausto:
Vermoord? Hoe is dat mogelijk?
Diego:
Dat is hier mogelijk, mijnheer, dat is in Alcala mogelijk! En meer dan mogelijk: waarschijnlijk! Is het u dan niet bekend....?
Fausto:
Neen, dat was mij niet bekend. Maar, mijnheer, dan blijf ik hier niet langer. Dat lijkt mij toch wel een afdoende reden om naar Madrid terug te keeren, wanneer hier de persoonlijke veiligheid niet eens meer gewaarborgd is en men van alle kanten gevaar loopt zijn leven er bij in te schieten. Dus.... u vreest het ergste?
Diego:
Geachte vreemdeling, deze heer hier (wijst op Tomas) had tot dusverre een dochter. Zij is hedennacht vermoord.
Tomas:
O, gruwel, ja zij is vermoord.
Fausto:
Maar dat is een verschrikkelijke historie, señores, waarvan men op zal hooren in Madrid.
Diego:
Heb ik 't je niet gezegd, Tomas? Nu begint het al. Heb ik 't je niet gezegd?
Fausto:
Neen, dan zie ik in, dat ik hier niet langer kan blijven, heeren. Ik wensch u goeden nacht. (af)
Diego en Tomas:
Goeden nacht - God zegene u.
(beiden af.)
| |
Derde tooneel
Homero en Sancho komen op.
Homero:
(torst een zware kruik wijn) Het leven is zwaar als deze wijnkruik.
Sancho:
Dat is nu juist het onderscheid tusschen het leven en een wijnkruik: hoe zwaarder het leven is des te onaangenamer en hoe zwaarder een wijnkruik is des te aangenamer, wanneer men er tenminste aan denkt tijdig te rusten, de kruik te ontkurken en te drinken.
Homero:
Waarachtig, dat is een goede gedachte.
Sancho:
Vooral ook, omdat de kruik, nadat wij gedronken hebben, steeds lichter wordt en dus steeds aangenamer draagt, | |
[pagina 38]
| |
terwijl ook onze geest, hoe lichter hij wordt, doordat wij gedronken hebben, voortdurend in aangenaamheid toeneemt.
Homero:
Dat is heel goed geredeneerd, Sancho. Hoe kom je toch aan die zuivere rede, die zoo weinig past bij een matig verstand?
Sancho:
Dat is de ondervinding, Homero, louter de ondervinding. Men moet echter veel gedronken hebben om zich voldoende ondervinding eigen te maken. Laten wij beginnen met op deze stoep plaats te nemen. (Zij gaan zitten op de stoep van het groote heerenhuis) En vervolgens de kruik ontkurken en drinken. (zij nemen om de beurt een lange teug)
Homero:
Het heeft moeite genoeg gekost om deze dikbuik tusschen de tralies door te krijgen. Maar laten wij vergeten wat voorbij is en ons in het tegenwoordige verheugen.
Sancho:
Zij is gekocht en duur betaald. Laten wij op den schenker drinken (zij nemen ieder weer een flinke slok). Maar om terug te komen op den moord, die ge gezien hebt en de moordenaars, die ge gesproken hebt, het is ongehoord, dat zich zulke tafereelen in de hoven en huizen van ons Alcala afspelen. Daaraan moet een einde gemaakt worden!
Homero:
St..... St..... Dat begrijp je zoo niet. Luister - er moet daaraan geen eind gemaakt worden. Dat is eenvoudig een kwestie van gewoonte. Als wij er een einde aan maakten zou immers alles misloopen! Die moorden, die moeten wij hier juist hebben, begrijp je. Dat zal ik je later wel eens uitleggen. Maar nu geen woord meer over de zaken der stad. Ik heb mijn eed gezworen en alles staat reeds beschreven. Dat komt alles zoo langzamerhand wel tot stand, daar behoeft niemand zich verder mee in te laten. Maar laten wij voortmaken met de kruik, want ik hoor zulke vreemde geluiden achter mij (kijkt om).
Sancho:
Maar Homero, ik begrijp volstrekt niet waar je op doelt.
Homero:
Neen, neen, beste Sancho, ik laat niets los. Ik heb je reeds gezegd: het is nog maar een begin. Je zult nog heel andere dingen beleven. Dat is alles al in orde gemaakt en uitvoerig besproken. Maar nu lijkt de duivel wel los te breken. Er schijnt ook in dit huis menige doode te vallen! Hoor! Hoor! (men hoort in het huis vrouwen gillen; de deur gaat open).
| |
[pagina 39]
| |
Vierde tooneel
Vorigen, gedaanten, Isabel.(Een man, een vrouw met een shawl omwikkeld in de armen, rent de treden van de stoep af.)
Homero:
(langzaam oprijzend)
O, Geest van dag of nacht, ontzie de stervelingen,
Die biddend voor uw poort zijn neergeknield!
Gedenk in uwe gunst de duistre zwervelingen
Voor wie gij u zoo lang verborgen hield.
Sancho:
Wees toch stil, Homero. Hoor daar roept iemand om hulp.
Isabel:
(verschijnt aan de deur, roepend) Juan, Juan! Blijf hier, blijf bij mij! (zij stormt de stoep af) O! vreeselijk, wat zijn dat voor mannen? (snelt de stoep weer op).
| |
Vijfde tooneel
Homero, Sancho, Isabel, later Fausto.
Homero:
St.... Daar komt een nieuwe geest aan!
Sancho:
Ach wat, jij met je geesten. Homero, dat zijn immers geen geesten. Dat is Isabel, die zich mooi heeft gemaakt, omdat zij een minnaar verwachtte, maar hij wist wel iets beters te krijgen en liet haar zitten.
Isabel:
Wat zijn dat voor mannen?
Homero:
Neen, neen, Sancho, dat begrijpt ge verkeerd. Dit staat alles in verband met dien moord. Ik ben in het geheim; maar vertellen mag ik niets. Ik heb het stilzwijgen der samenzweerders op mij genomen.
Isabel:
Wat zegt ge, heeren? Een moord? Is er een moord gebeurd?
Homero:
Om Godswil zwijg, Sancho, Zwijg. Dit spook wil ons uithooren. De hemel verdoeme u als ge één woord uitbrengt.
Sancho:
Dat zal ik niet, Homero, ik zweer het u. Maar als ik iets in het midden mag brengen: het is in elk geval een vrouwelijk spook, want het spreekt als een lijstertje!
Isabel:
Wat zegt ge, mijnheer?
Homero:
Sancho, ik bezweer u, spreek niet tegen haar.... | |
[pagina 40]
| |
het kan met ons gedaan zijn als wij haar aanzien. Laten wij heengaan.
Isabel:
(tot zichzelf) Die eene jongeling schijnt mij galant toe, die zal ik nasluipen.
Sancho:
(Homero op de been helpend) Hoor, wat een leven, wat een geschreeuw. Wat een herrie!
(Fausto komt zonder hoed en met getrokken sabel voorbijvluchten).
Fausto:
Help! Help! Mij willen ze hebben! Moordenaars!
Sancho:
Heer in den hemel, daar hei je de moord weer!
(Isabel vlucht gillende de stoep op. Sancho, Homero voortslepend, verdwijnt haastig, met achterlating van de leege kruik.)
| |
Zesde tooneel
Raphaël, Isabel.
Raphaël:
(zwaait een guitaar als een knuppel boven zijn hoofd) Waar is de kerel heengevlucht? Waar zit de dief, die mij mijn Flora ontroofde? Hé, Isabel, slordig, nutteloos wijf, heb je mijn Flora laten stelen? Zoo juist zag ik een man met haar in het duister verdwijnen, zij riep nog klagelijk mijn naam: ‘Raphaël! Raphaël!’ Toen schoot uit een donkere hoek een kerel met een rapier op mij af. Maar toen ik mij danig te weer stelde, heeft hij de wijk genomen. Mijn God, onze heele vreedzame stad lijkt vannacht wel dol geworden. Iedereen kermt en weeklaagt over een moord, die gebeurd moet zijn; maar niemand weet mij het rechte te vertellen. Diego liep ik zoo net tegen het lijf, die weet ook al van niets anders. Overal schijnt thans gevaar te duchten. En dat in een nacht, die zoo schoon was, dat ik van het mooie weer wilde profiteeren om mijn lieve Flora met maanlicht en muziek te bedde te brengen....
Isabel:
(hoonlachend) De een verliest zijn lief, de ander zijn leven. Raphaël, troost u dat ge het laatste niet verloor (smakt de deur dicht).
Raphaël:
(wanhopig) Slecht wijf! Zij durft nog een onbetamelijke spot met mij drijven, o, wee, o, wee, mijn arme Flora. O, wee, mijn arm lief! (Terwijl Raphaël dit zegt is een luikje in het huis van Don Lorenzo opengegaan en een grijsaard hangt uit het raam door een telescoop te kijken om de sterren te bestudeeren volgens een kaart).
| |
[pagina 41]
| |
Zevende tooneel
Lorenzo, Raphaël.
Lorenzo:
Ik zoek de Groote Beer. Hij staat toch aangegeven Op deze kaart.... (hoort Raphaël's geschreeuw)
Wel heb ik van mijn leven.... Het beest schijnt ook te brullen, dezen nacht! Wie had dat van een sterrenbeer verwacht?
Raphaël:
(woedend opziend)
Het gansche sterrenheir, de duivel moge 't halen En treffen jou en 't Beest met allerhande kwalen. Zooeven meende ik nog als bruigom te fungeeren, En thans loop ik hier rond - welhaast in bruigomskleeren Doch zonder bruid - en 't schijnt, dat ik mij zeer vergis, Wanneer ik nu nog hoop op wat verdwenen is. De oogstnacht, die voor mij zoo vroolijk leek te worden, Verloopt gelijk een disch, bedekt met leege borden.
Lorenzo:
Wel, zoo bekommerd, buur - zoo laat nog in den nacht? Houd op met uw geklaag of spreek een beetje zacht, Want als de Schout u hoort, dan komt gij nog te lande In 't rattenkeldertje, de gruwb're plaats der schande.
Raphaël:
Ik ben toch niet een man, die altijd pleegt te klagen? 't Is mijn gewoonte niet om meelijden te vragen, Maar dit is toch een zaak, die mij wel zeer piqueert: Dat nu een ander zich in mijn plaats amuseert, En bruiloft viert vannacht, terwijl ik loop te razen. Wat heeft een andere stier in mijne wei te grazen?
Lorenzo:
O, is het anders niet?... Dan hoeft ge niet te kermen, Want ziet, het gras groeit rijk en weeldrig langs de bermen. Uw stier krijgt wel genoeg op kosten van de stad En vreet zich, als gij wilt, onmidd'lijk dik en zat.
Raphaël:
Gij botterik, 'k bedoel dien stier toch overdrachtlijk. Ik vind uw geestesstaat vrij laag en zelfs verachtlijk. De stier ben ik, het gras is zij, is Flora, die beloofde, Dat zij, dat ik, dat wij.... Vervloekt hij, die haar roofde. Zij is nog maagd'lijk rein: ik zou de eerste wezen, Wien 't was vergund met haar uit 't boek der min te lezen.
Lorenzo:
Dan leest ge 'n andere keer - dat lezen heeft geen haast, En doet 't dan bij dag - vóór gij den kaars uitblaast. | |
[pagina 42]
| |
De nacht is volgens mij tot lezen 't minst geschikt. Lees als gij morgen vroeg weer wat zijt opgekwikt.
Raphaël:
Gij zijt niet eens in staat het simpelste te snappen, En staat hier maar een vloed van woorden uit te flappen. Het gaat hier om den nacht, die voor mij is verloren. Ik zaaide kostbaar zaad en kaf maai ik voor koren.
Lorenzo:
Dat is een hooploos ding, juist nu de graanprijs stijgt.
Raphaël:
Het lijkt mij 't beste, dat gij nu maar verder zwijgt. Het is al erg genoeg, dat ik zoo ben bedrogen. Spaar mij uw zotteklap - uw meelij is gelogen.
(af)
Lorenzo:
Zwaar straffe mij de Heer - of ben ik zòò bezopen? - Als ik dáár met goed fatsoen een touw aan vast kan knoopen.
(sluit het venster)
| |
Vierde tafereelHet raadhuis-pleintje in maanlicht als in 't eerste tafereel.
| |
Eerste tooneel
Sancho, Homero.
Sancho:
(hardloopend, Homero voortslepend, houdt eindelijk stil) Hè, hè. Wie had gedacht, dat een mensch, die zat is, zoo zwaar kon wezen. Hoor je, Homero, ik kan niet meer. Wat een vlucht! Alsof de Duivel ons op de hielen zat.
Homero:
(lallend en stotterend) Hou me vast.... ja, dat was de duivel (hij valt tegen het steenen walletje aan, laat het hoofd op de borst vallen en slaapt in.)
Sancho:
(kijkt hem aan, wrijft met de hand langs zijn kin) Wat nu? Ik krijg hem niet verder. Daar ligt ie, paf als een wijnzak. Hij slaapt trouwens al. Maar als ik hem hier laat liggen, wordt hij òf straks vermoord of morgenochtend doodgetrapt. Men moet zijn naaste liefhebben. Wacht, ik zal hem maar over het steenen walletje gooien, dan ligt hij daar beneden zacht aan de bedding der rivier (hij sjort Homero over het walletje en laat hem naar beneden vallen.) Ziezoo! En nu goeden nacht, of liever: goeden morgen - O, God, daar is ie weer! (Fausto stormt ademloos het plein op, als een dolle zijn sabel zwaaiend. Sancho neemt als de kippen de beenen.)
| |
[pagina 43]
| |
Tweede tooneel
Fausto, nachtwachts, later Raphaël.
Fausto:
(houdt hijgend stil) Ik versta mij niet op den naam van lafaard. Mijn vlucht brengt schande aan mijn blazoen. Ik behoor mij te weer te stellen, gelijk een edelman betaamt. Laat ik hier plaats nemen en mijn toestand overdenken (hij gaat op het walletje zitten en steekt zijn sabel voor zich in den grond.) De geheele stad schijnt wel vol moordenaars en dieven. De vrouwen worden hier geroofd en de mannen vermoord. Wie had dat gedacht? En Juan, die mij uit Madrid meetroonde om deel te nemen aan zijn avonturen, verzekerde mij zoo vast, dat alles geheel gevaarloos zou verloopen.... Maar dat kan ik na mijn ervaringen van hedennacht moeilijk beamen. Ik ben hier al tweemaal naar het leven gestaan en het is alleen aan mijn menschlievendheid te danken, dat mijn rapier nog niet van bloed druipt. Opgepast, daar komen mannen (grijpt zijn sabel.)
(Twee nachtswachts komen het pleintje over met een lantaren.)
De eene:
Weet je het zeker, don Senilio?
De tweede:
Gij hebt toch ook verstaan, wat Don Hilario vertelde. Hij zeide toch immers: ‘Ga maar eens kijken in den hof van Cupido, daar liggen er een paar vermoord....’
De eene:
Maar wij hebben niets gevonden dan drie aangebeten appels en wat steeltjes.
De tweede:
Ja, maar, die aangebeten appels en die steeltjes - heb je ze wel bij je, want het zijn onze documenten - toonen toch zonneklaar aan, dat er lieden in den hof zijn geweest, en waarschijnlijk hebben daar de moordenaars hun plannen gesmeed en onderwijl de appels gegeten.
De eene:
Ge kunt gelijk hebben, don Senilio. Er moet iets gaande zijn. Ik herinner mij niet zulk een vreemdsoortige nacht in Alcala beleefd te hebben. Het oogstfeest is voorbij, maar de geheele stad schijnt nog op te zijn. Zoo even heb ik nog een paar dronken jongelieden aangespoord naar bed te gaan. Maar zij zeiden ook al: Hou je mond maar. Straks word je vermoord. Ik begrijp er niet veel van, dat moet ik toegeven (komen langs Fausto) Goeden avond, señor. Maar zeg eens, wat zit ge daar met een sabel in uw hand? Daar moeten wij met u nader over spreken. Men loopt in Alcala niet met een getrokken sabel rond
| |
[pagina 44]
| |
als men niet iets kwaads in den zin heeft. Señor, gij weet bepaald meer van dien moord. Gij moet mee naar het gerecht om u nader te verklaren (zacht tot Senilio) Het zou een buitenkansje zijn als wij den moordenaar het eerst pakten.
Fausto:
Laat mij los. Ik ben niemand een verklaring verschuldigd en ik weet ook niet meer van jullie moord af dan dat men mij naar het leven heeft gestaan.
Nachtwachts:
Heeft men u naar het leven gestaan? Wel, dan moet ge eerst recht met ons mee, want dan kunt ge ons merkwaardige mededeelingen doen.
Fausto:
Ik wil er niets mee te maken hebben, zeg ik je. Ik moet vannacht nog door naar Madrid. Ik heb geen tijd. Als ge mij aanraakt, zal ik mij te weer stellen, (slaat Senilio de lantaren uit de hand, gooit zijn rapier weg en zet het op een loopen)
Eerste Nachtwacht:
Verduiveld, wat een ruwe kerel. Waar is hij nou? Daar gaan onze 10 ducaten. Had je hem niet steviger vast kunnen houden, don Senilio? Want nu is er geen twijfel meer aan: dat was de moordenaar. Wie weet welk onheil hij nog elders aanricht!
Raphaël:
(komt op) Flora, o Flora. Ik ben u kwijt. Geroofd zijt gij! Vermoord wellicht! Morgenochtend zouden wij getrouwd zijn. Wij zouden zelfs nú al op het stadhuis als gehuwd staan ingeschreven. Dat had Prudencio willen doen. Hij vond dat voorzichtiger voor het geval dat er iets tusschen kwam.
De Nachtwachts:
Wat zegt ge, mijnheer! Is uw bruid vannacht geroofd, wellicht vermoord? Wat zijn er toch vreeselijke dingen gebeurd heden nacht! Wat zal onze vreedzame stad daar morgenochtend van ophooren! En wij hebben zelf den moordenaar gezien en hem laten ontsnappen.
Raphaël:
Wat, heeren, hebt ge den moordenaar gezien? Was hij alleen, was de liefelijke jonkvrouw niet bij hem?
De Nachtwachts:
Hij was alleen, voor zoover wij konden nagaan. Hij had slechts een sabel in de hand en niet een jonkvrouw.
Raphaël:
O mijn God, maar dan is er geen twijfel mogelijk. Dan is zij vermóórd! O, ik word stapelgek. Ik heb al lang genoeg gewacht. Al twee maanden zijn wij aan elkaar beloofd geweest. Nu is mijn geduld ook uit. Ik trouw! Ik trouw! Met of zonder Flora, zeg ik je, ik trouw!
Een Nachtwacht:
Kan een man alléén huwen? | |
[pagina 45]
| |
Raphaël:
Ik trouw nu dadelijk. En als zij op het stadhuis weigeren mij te trouwen, dan trap ik de heele tent in elkaar.
De Nachtwachts:
Niet zoo onstuimig, mijnheer. Niet zoo onstuimig! | |
Derde tooneel
Vorigen, Prudencio.
Prudencio:
Och, och, wat een nacht! Ik kan geen rust vinden. Heb ik 't niet gezegd: als dat maar goed afloopt.
Raphaël:
Wie is dat?
De Nachtwachts:
Het is don Prudencio.
Raphaël:
Is dat Prudencio? Uitstekend! Buitengewoon goed. Jou moet ik hebben. Je had geroepen kunnen wezen, mannetje.
Prudencio:
(verschrikt) Hè, wat?
Raphaël:
Ja, ja, mijn beste kereltje. Jou moest ik juist hebben (pakt hem bij den kraag).
Prudencio:
(angstig) Ho, ho, ho, ho. Zeker, Edelman, zeker Ridder, waardige Heer. Mij moest u hebben.
Raphaël:
(laat hem los). Luister, Prudencio. Ik wil trouwen. Morgenochtend vroeg - dat is over drie uur - wil ik getrouwd zijn,
Prudencio:
Hè hè; om u te dienen, waardige heer. Ik weet er van. Dat staat alles al op papier. Uw bruid en u hebben slechts hun handteekening te zetten en ‘ja’ te antwoorden.
Raphaël:
Dat is het juist. De bruid kan niet meekomen.
Prudencio:
Hoe heb ik het nu, waardige heer? Is de bruid opeens lam geworden? Heeft zij het in de beenen gekregen? Van schrik zeker, over al die moordgeruchten, die vannacht in de stad rondgaan?
Raphaël:
Zij is geroofd en wellicht dood!
Prudencio:
Heer in den Hemel. Is ze geroofd en wellicht dood? Och, och, op zoo'n aanvalligen leeftijd. Ja, ik dacht al: als dat maar goed afloopt met Raphaël en Flora. Als het van mij afhing, had ik jullie al vast als getrouwd ingeschreven. Had ik het maar gedaan, dan zou die verschrikkelijke historie zich wellicht niet hebben afgespeeld.
Raphaël:
Luister, Prudencio. Nu heb ik besloten tòch te trouwen. | |
[pagina 46]
| |
Prudencio:
Hebt ge reeds een nieuwe gezellin gevonden? En de vermoorde is misschien nog niet eens koud!
Raphaël:
Dat is het, Prudencio, ik trouw alléén.
Prudencio:
(ontsteld) Alleen? Maar dat is ongehoord.
De Nachtwachts:
Nietwaar, Prudencio? Wij kunnen het meneer maar niet uit het hoofd praten.
Raphaël:
(pakt Prudencio weer beet en heft zijn hand op). Maar nu geen praatjes verder. Je zult me trouwen of je zult weten wat het is: een ongelukkigen minnaar te tergen.
De Nachtwachts:
(tusschen beiden komend) Hola, mijnheer, mijnheer! dat mogen wij niet toelaten, dat er nog meer menschen vermoord worden dan er al vermoord zijn....
| |
Vierde tooneel
Vorigen, Diego, Hilario en vele anderen.
Diego:
(opkomend met Hilario) Drommels, hier schijnt zich ook weer een ernstig tooneel af te spelen. Het is Prudencio, die wordt omgebracht. Wie had gedacht, dat onze onderneming zóó had mogen slagen. In plaats van één moordenaar en één vermoorde, die ik op mij had genomen te zoeken, zijn er nu al minstens tien van elk aan den gang.
(Er komen meer menschen op. Stemmen van Filiberto en Narciso: ‘Wie? Wat gebeurt er? Is het werkelijk een moord? Is het toch doorgegaan? Wie is het?’)
Diego en Hilario:
(dooreen) Ja zeker, ja zeker. Niet één, wel tien, wel twintig moorden. Magdalena, Cupido, Homero, Sancho, Diego, Tomas, Prudencio, Hilario....
Diego:
Neen, neen. Diego niet. Hier is ie!
Hilario:
Om den donder niet. Hier sta ik.
Tomas:
Neen, neen.
Stemmen:
Nou ja, de anderen dan toch wel!
Prudencio:
O, God, hoe zal dat verder gaan. Ik ben al vermoord!
Carlos:
Dat is te ernstig, señores. Wij zullen den burgemeester gaan waarschuwen. (Er zijn nog meer menschen gekomen, sommige maar half gekleed)
Stemmen:
Ja, ja, de burgemeester! Neen, neen, niet de burgemeester. | |
[pagina 47]
| |
Carlos:
Ik ben al weg. Hij moet gewaarschuwd worden. (af)
Hilario:
O, dartelheid der jeugd, 't Is immers onvoorzichtig den burgemeester te waarschuwen. Wie kan zeggen, welke maatregelen hij in gramschap over zijn gestoorden slaap nemen zal. Hij kan ons wel allen op staanden voet gaan ophangen,
Stemmen:
Ja, ja, neen, neen! Komt, snellen wij dien knaap achterna. (Sommigen willen Carlos naloopen, anderen trachten weer het te beletten. Tumult en getwist. De vijf dwaze maagden komen van terzijde op)
De maagden:
(weeklagend) Onze Juan is weg! Onze Juan is verdwenen. Wat is er van hem geworden?
Diego:
(hoffelijk op haar toetredend) Weet ge 't nog niet? Vermoord natuurlijk, dames, vermoord!
De maagden:
O, mijn God! (twee vallen in zwijm en worden door de anderen aan de kant neêrgelegd)
Eenige Boeren:
(komen scheldend aangestormd) Sla ze dood, die gekken, die onwijzen; dát hebben ze nu van hun moord. Nu liggen ginder de menschen werkelijk met een mes in de borst op den grond (dreigend tot Diego en Hilario) Aan de galg moesten jullie, (op de liggende vrouwen wijzend) O, God, daar liggen er weer twee dood. Hier zijn ook al moordenaars aan het werk. Laten wij de vlucht nemen, (botsen tegen andere verschrikte lieden op. De beide nachtwachts, die de menigte probeeren te bedaren, worden onder de voet geloopen. Gegil, gehuil, gejouw. De burgemeester, vergezeld van Carlos komt op met twee gendarmen en Don Napoleon, die gewapend is met een ganzeroer. Don Patricio gebaart heldhaftig midden in de hoop)
Patricio:
En nú gebied ik u het moorden te staken. Ik verbied u elkaar te vermoorden in Alcala. Ge verstoort de slaap van vreedzame burgers. Gendarmen, mikt met uw pistolen. (de gendarmen mikken in het wilde op iedereen) Wie het waagt de hand aan den ander te slaan, is een kind des doods. Stilte, mijne heeren, niets wil ik er meer van weten! Morgen zullen wij het onderzoek voortzetten. Bij daglicht zal alles veel beter uit te vinden zijn. Ik zal mijn maatregelen nemen. Maar gaan jullie nu allemaal naar bed. In mijn stad behoort orde te zijn en rust. Gendarmen, wanneer hier lijken zijn gevallen, laat ze dan opruimen. Zijn die dames ginds vermoord?
Stemmen:
Neen, zij zijn slechts flauw gevallen. | |
[pagina 48]
| |
Patricio:
Breng ze dan bij en geleid ze naar haar woonstee. (de menigte gaat uiteen).
Hilario:
In ieder geval, wat gebeurd is, is gebeurd. Laten wij gaan naar de herberg van Don Tomas - de oude is toch dood. - Vooruit, Diego, wij kunnen dan vrijelijk offers plengen ter eere van hen, die gevallen zijn voor de roem van Alcala.
Stemmen van Filiberto
e.a.: Ja, ja, leve Alcala! (af)
Tomas:
O, lieve God, mijn herberg!
(rent ze achterna).
DOEK
|
|