De terugkeer van Don Juan of de Alcalà'sche moordverwarring (onder ps. Frederik Chasalle)
(1924)–C.J. Kelk, Constant van Wessem–
[pagina 49]
| |
Eerste tooneel[Men hoort duidelijk eenige malen een haan kraaien].
Homero:
(te voorschijn kruipend van achter het walletje) Hè, hè, ik ben dronken geweest. - Vreemd gedroomd, ja, zéér vreemd gedroomd. Wat ook weer? Brrr ja! Laat ik er niet aan denken. Morsdood waren ze, allemaal vermoord, bloedende lijken. Nu, ik herinner mij aangenamer droomen dan deze. - En toch was het niet onvermakelijk. Zelfs prettig. Er kwam een wijnkruik in voor, zoo hoog als een toren, en die heb ik heelemaal leeggedronken. Ik geloof vast, dat dit géén droom was. - Kom slaperige schedel, word wakker. Zie, de zon schijnt. Het betaamt u thans, groote Homero, weer tot de waarachtige werkelijkheid terug te keeren (gaat op den grond zitten). Een heerlijke uitvinding, zoo'n zonnetje. Hij smaakte drommels goed, die wijn. Sancho en ik hadden hem gevonden. Hè, mijn keel wordt er droog van. Daar ginds is de herberg van Tomas. Alles schijnt nog dicht. Zou het zoo vroeg nog wezen? Kom, ik ga ze eens wakker roepen. (luid) Hola, don Tomas! (alles blijft stil) Hola, don Tomas! (weer stilte). Waarachtig. Dus het wàs geen droom? Dus dan is hij tòch dood. Dus dan is hij tòch afschuwelijk vermoord en zijn dochter ontvoerd en geslacht. Dus dan zijn ze tòch allemaal dood? Maar dat kan niet. Want als ze allemaal dood waren, dan zouden ze immers begraven worden en er is nog geen begrafenisstoet voorbijgekomen. Toch schijnt de stad mij ongewoon stil toe. - Dus dan is tòch iedereen vermoord. - Jij arme Homero, bent alleen overgebleven om de anderen een fatsoenlijke begrafenis te bezorgen. Nou een vroolijk werkje is het niet. En bovendien, maar dat is waar ook: zijn ze niet juist allemaal vermoord voor de roem van Alcala? Juist, allemaal vermoord zijn ze voor de roem van Alcala. En ik, Homero, de dichter en zanger, ben overgebleven om hun heldendood te vereeuwigen in een ballade ‘De roem van de moord
van Alcala’, gelijk mij opgedragen is te
doen. Zoo zijn deze ingewikkelde
| |
[pagina 50]
| |
zaken dus vrij eenvoudig uit te leggen, te meer omdat de Voorzienigheid zich onze afspraak blijkbaar indachtig is geweest. Of.... is het toch maar een droom? Is ook dit, van die roem, maar een droom? - Hè, hè, nou wou ik alleen nog maar weten: ben ik nou wel nuchter of ben ik het niet! de wereld kan er soms verbazend raar uitzien, als men niet op tijd nuchter weet te wezen....
(vleit zich in 't zonnetje neer en slaapt in).
| |
Tweede tooneel
Homero, Tomas.
[De herbergdeur gaat open].
Tomas:
(met een slaapmuts op, rondkijkend) Hé, daar riep toch iemand? Maar ik zie niets. Wat een nacht. Ik heb zwaar gedroomd. Wat heb ik al niet beleefd. Ik was bepaald verwonderd mij zelf vanmorgen op bed te vinden, wel is waar in de kleeren, doch met mijn slaapmuts op, wat bewijst, dat ik toch werkelijk naar bed ben gegaan en niet met vreeselijke avonturen op straat heb rondgezworven, zooals ik bij het ontwaken vast meende. Stel je voor, dit droomde ik allemaal: mijn dochter geroofd, ik zelf vermoord. En Homero en Sancho ook en nog een heeleboel anderen. Hu! verschrikkelijk. En ik, die anders nooit droom. Maar gelukkig: het is niet waar. Ik zelf leef nog en mijn dochter is veilig in mijn huis; zij heeft mij daareven zelf gewekt. Ja, ik heb te veel wijn gedronken op het oogstfeest en toen ben ik in slaap gevallen. Wat daarna kwam, dat is niet gebeurd, maar dat heb ik gedroomd. Vreemd, en ik herinner het mij toch zoo helder! Wacht, ik zal Magdalena eens ondervragen, wat we gedaan hebben nà het oogstfeest. Maar, gekheid, wij hebben na het oogstfeest niets gedaan, alleen geslapen. We hebben allemaal wat te veel gedronken en toen ik naar bed wilde, heb ik alleen nog maar mijn wollen muts kunnen opzetten en ben toen ingeslapen. Zóó is het geweest! Maar wie ligt daar? Waarachtìg, het is Homero. Is hij ook dronken geweest? Hij is zeker den weg naar huis kwijtgeraakt en heeft hier maar verder overnacht.... Ik zal hem toch maar eens even aanstooten.... als hij nu eens tòch dood was.... Maar ik mag er niet aan denken. (Homero aanstootend) Mooi
| |
[pagina 51]
| |
weer vandaag, don Homero. Wel geslapen en goed uitgerust? Wij hebben inderdaad in jaren niet zoo zorgeloos feest gevierd. Maar de oogst was ook bijzonder geslaagd. Alle wijngaarden zijn leeg en wij hebben zelfs niet eens op de kleine vossen behoeven te schieten, die anders zooveel schade aan de oogst toebrengen.
Homero:
(hem aanziend) Weet jij ervan, Tomas? Bèn jij vannacht vermoord?
Tomas:
Hemel, heb jij ook al zoo vreemd gedroomd?
Homero:
Dus jij ook, Tomas? Jij hebt ook gedroomd, dat we beiden vermoord zijn?
Tomas:
Gelukkig heb ik het maar gedroomd, want daar je mij aanziet en antwoordt, bewijs je, dat je leeft en niet vermoord bent.
Homero:
(bedenkelijk) Dunkt je het dan niet mogelijk, dat ik een geest ben?
Tomas:
(schrikt, en lacht dan) Haha! Je bent te dik voor een geest, Homero. Geesten zijn mager. Geesten zijn altijd mager. Dat komt uit ook, want zij moeten op hun eigen vet teren. Bovendien, zij mogen maar weinig volume hebben, anders kunnen zij niet zweven. Maar het is toch wel een bewijs, dat er iets met mij voorgevallen is, dat ik over geesten praat, want daar ben ik anders veel te verstandig voor.
Homero:
Het komt mij toch voor, dat ik vannacht vele geesten heb gezien.
Tomas:
Mij eveneens, Homero. Dat zal iets in den wijn zijn geweest. Pas gebottelde wijn kan een mensch soms vreemd naar het hoofd stijgen.
Homero:
Dat kan het geweest zijn. Maar ik geloof er niet aan, Tomas.
Tomas:
Aan wat geloof je niet, Homero?
Homero:
Dat het alleen maar de wijn geweest is, Tomas.
Tomas:
Kom, laten wij onzen dag nuttiger besteden en niet langer over gedroomde dingen praten. De tijd van feestvieren is voorbij en de tijd van werken weer aangebroken. Magdalena, ruim de glazen eens op, en kijk eens na wat er gebroken is. De heeren zijn gisterenavond niet uit den herberg weg te krijgen geweest en Hilario en Diego waren de dolsten. | |
[pagina 52]
| |
Derde tooneel
Vorigen, Sancho.
Sancho:
(komt gejaagd het plein over; tot Homero) Ach mijn goede vriend Homero! Gij leeft dus waarlijk nog? Ik heb geen rust kunnen vinden, sinds ik u alleen in die greppel heb achtergelaten. Ach, ach, wat een nacht is dat geweest!
Homero en Tomas:
Dus hìj ook al! Vertel op, wat heb je gedroomd?
Sancho:
Ik heb niet gedroomd. Ik heb den ganschen nacht buiten gezworven op vlucht voor de moordenaars. Jij ook Homero en jij ook Tomas.
Tomas en Homero:
(elkaar aanziend) Wij? Vertel op, wat je weet van moordenaars.... Dus.... toch....?
Sancho:
Zijt ge dan al vergeten, heeren, dat vannacht de geheele stad in opschudding was door het noodgeschrei van arme vrouwen en kinderen, die bloedig werden omgebracht? Zijt ge dan vergeten hoe gij Tomas, met Diego, de eerste lijken waren, die onder moordenaarshand vielen?
Tomas:
Sancho, ik heb de zelfde droom gehad als gij. Een gemaskerde, die mijn dochter roofde, viel mij aan met een degen en ik meen, als ik mij goed herinner, dat ik daarna een lijk was. Maar stel je gerust, het was iets in den wijn.
Sancho:
Neen, neen, ik weet het zeker. Homero en ik zijn nog de geheele stad doorgevlucht om aan de moordenaars te ontkomen. Homero kon niet meer verder, zijn beenen begaven hem: hij had ook een geheele wijnkruik leeggedronken, en toen heb ik hem maar achter het walletje in de greppel geworpen, uit vrees dat de moordenaars hem nog vinden zouden en vermoorden. Maar gelukkig, hij is gespaard gebleven, den Hemel zij dank.
Tomas:
(nadenkend) Vreemd, vreemd....
Homero:
Ja, het is zeer vreemd. We hebben allemaal hetzelfde gedroomd. Dat ik in die greppel gelegen heb, dat klopt, want ik kom er juist vandaan.
Tomas:
Maar, heeren, laat ik u het bewijs leveren, dat het nochtans alleen iets in den wijn is geweest. Mijn dochter Magdalena, die gij geroofd en vermoord waant, is hier. Ik ga haar roepen. Magdalena! | |
[pagina 53]
| |
Vierde tooneel
Vorigen, Magdalena.
Magdalena:
(aan de deur) Ja, vader. Riep u mij?
Homero en Sancho:
(fluisterend) Waarachtig, zij is het....
Tomas:
Mijn dochter, spreek thans zelf. Zijt gij vannacht geroofd en vermoord?
Magdalena:
(smeekend) Ach, vader!
Tomas:
Ziet gij wel, hoe de gedachte alleen al haar tranen ontlokt? Het arme kind is te teerhartig om zich zulke zaken zelfs maarte kunnen voorstellen....
Homero:
Señora, waart gij het niet, die gisterennacht ondanks de smeekbeden van uw vader, door een gemaskerde met een rapier werd geroofd en waarschijnlijk omgebracht?
Magdalena:
(smeekend) Ach, don Homero!
Sancho:
Ja, het is wreedaardig om van zulke dingen tot haar te spreken. Laten wij haar niet met onze nachtmerries kwellen. Het voornaamste is: zij leeft en is ongedeerd!
Tomas:
Dat zeg ik ook, vriend Sancho. En nu heeren, geen ijdel gepraat meer, laat ons aan het werk gaan. Een enkel glas wijn ten afscheid is den heeren welkom?
(allen naar binnen).
| |
Vijfde tooneel
Patricio, Napoleon, later Prudencio.
Patricio:
Ik bezweer u, don Napoleon, dat ge mij niet langer van mijn voornemen zoekt af te brengen. Als burgemeester van deze stad Alcala heb ik op haar te passen, en wanneer er zulke ernstige dingen blijken voorgevallen als hedennacht, dan is het mijn plicht maatregelen te treffen, dat zij zich niet meer herhalen. Als gij dit een grap meent, dan ben ik toch van oordeel, dat het een misdadige grap is, waarvan op het oogenblik nog niet eens vaststaat of zij inderdaad wel geheel zonder bloedvergieten is verloopen. Temeer, daar ik met eigen oogen de gevallenen heb zien liggen.
Napoleon:
Maar die señoras waren toch alleen bezwijmd, | |
[pagina 54]
| |
waarschijnlijk geschrokken door het voor Alcala zeker ongewone tumult....?
Patricio:
Ik zei u al, don Napoleon, ik denk er het mijne van! En er kunnen geen verdere zaken worden afgehandeld vóórdat de algeheele veiligheid in de stad is hersteld en leven en dood der burgers gewaarborgd.
Prudencio:
(sluit zich bij hen aan) Goeden morgen, señores, Goeden morgen, don Patricio ilustre. Gij hebt mij vroeg laten roepen. Dat staat zeker in verband met vannacht. Wat een verschrikkelijke nacht. Ik tril nog in mijn beenen als ik er aan denk. Had men maar naar mij geluisterd. Ik heb het wel gedacht. Zeide ik niet: als dat maar goed afloopt?
Patricio:
Wij begeven ons naar ons edel raadhuis om te overdenken welke maatregelen wij thans te nemen hebben, opdat de rust in de stad gewaarborgd blijve en niet meer zooals gisterenavond in gevaar gebracht.
Prudencio:
Het is zeker, dat onze maatregelen zéér doeltreffend behooren te wezen en dan ook dronken schelmen straffen, die mij in het holst van den nacht onbetamelijke eischen stelden.
Napoleon:
Welke onbetamelijke eischen stelde men u dan, don Prudencio?
Prudencio:
Stel u voor, don Napoleon. Don Raphaël, ridder de Matarante - u weet wel, zijn huwelijk was voor vanochtend aangekondigd - greep mij midden in den nacht op straat aan, bewerende dat hij mij hebben moest en verlangde, dat ik hem onmiddellijk, en wel alléén - hoort u, alléén - zou doen huwen. Wie heeft ooit zoo'n zotternij gehoord, die slechts in een door drank beneveld brein kan opkomen. Toen ik dan ook, vanzelfsprekend, weigerde, heeft hij mij geslagen.
Patricio:
Dat is zeker erg. Hij zal nog langer moeten wachten, want er wordt vanochtend niet getrouwd en er worden vanochtend geen andere zaken in mijn stad afgehandeld, vóórdat deze zaak van vannacht volkomen is opgehelderd en haar gevolgen zijn vastgesteld.
Prudencio:
Edelachtbare, dan zult u hem toch wel zelf mededeeling daarvan willen doen, want anders dan krijg ik weer de klappen.
Patricio:
Wees gerust, Prudencio, u zal geen haar gekrenkt worden. Ga inmiddels de beide nachtwachts halen en zeg den | |
[pagina 55]
| |
eenen zijn trommel mee te brengen. Ik wil mijn stad om mij vereenigd zien, want ik ga haar een proclamatie voorlezen, die ik heb opgesteld. (Prud. af).
(Patr. en Nap. gaan in het raadhuis).
| |
Zesde tooneel
Diego, Cupido, later Prud. en nachtwachts.
Diego:
(komt op met Cupido) Een ongeluksnacht, zoo bloedig als de Bloedbruiloft, mijnheer.
Cupido:
Dus gij hebt het ook vernomen?
Diego:
Vernomen? Meer dan vernomen. Veel meer, ik heb gedronken!
Cupido:
Ge moogt anders blij zijn nog levend rond te loopen.
Diego:
Ja, ja, dat ben ik - ik bèn blij. Je kunt 't mij aanzien. En tòch is er iets vreemds in. Wij zijn de roem en de ontzetting ontwend. Ik voel me tenminste eenigszins nevelig in het hoofd. Maar wat komt daar aan? (Prudencio met de beide nachtwachts, de eene als trommelslager gekleed).
Prudencio:
Een oogenblik! Ik snel naar den burgemeester. (Don Patricio en Don Napoleon verschijnen op de stoep. Prudencio reikt den omroeper een papier. De tamboer begint een geweldige tromroffel).
| |
Zevende tooneel
Overheid en Burgerij.
[In de huizen worden ramen opengeworpen, menschen in meer of minder négligé vertoonen zich daar of aan de deur. Verward geroep: ‘Is dat schrikken? Wat gebeurt er? Begint 't al weer? Laat ons toch slapen!’ Verscheidenen zijn toegeloopen. Tomas, Sancho, Homero en Magdalena, komen uit de herberg, hun wijnglas in de hand.]
De omroeper
(hard en heesch schreeuwend):
‘Burgers van Alcala’. ‘Er zijn hedennacht in onze geliefde en geëerde vaderstad Alcala groote misdaden geschied, die met zware penitentiën bestraft behooren te worden. Het is der wijsheid van ons geacht stadsbestuur ingevallen, om, ter opheldering van de duisternis, die thans in deze zaken heerscht, door middel van een volks- | |
[pagina 56]
| |
bijeenkomst op het stadhuisplein vast te stellen, wie der burgers vannacht wreedaardiglijk is omgebracht, mitsgaders aanwijzingen, die kunnen leiden tot het vatten der vermoedelijke moordenaars, voor het geval, dat deze niet alreeds, gedreven door een zoodanig berouw over het door hen aangericht onheil, zich zelf ter beschikking der gerechtigheid hebben gesteld. Dus, burgers van Alcala, verzamelt u ten spoedigste op dit plein, opdat het recht zijn loop hebbe.
De Burgemeester van Alcala voornoemd: patricio de la nave.
(Geroep: ‘Dat is juist, dat is héél juist, dat bewijst beleid. Leve onze burgemeester, don Patricio de la Nave!’)
Homero, Sancho en Tomas:
(elkaar aanziend) Mijn hemel! Het is dus tòch waar! Tomas, Tomas, het was niet de wijn. Wij hebben niet gedroomd en zijn niet dronken geweest. Het was waar!
Patricio:
Thans gaan wij het volk verzamelen. Don Prudencio, laat de klerken in het midden van het plein de tafel opstellen. De raadzaal is te klein om de menigte te bevatten. Breng ook mijn hooge raadszetel, dan zal ik daarop plaatsnemen. (Steeds meer volk stroomt samen. Twee gendarmen houden een kring open zoodat de voorgrond voor het publiek zichtbaar blijft).
Patricio:
(tot een klerk) En laat ook het doodenregister aandragen, opdat de vermoorden onmiddellijk bijgeschreven kunnen worden. - (opstaande): Mijne burgers, zijt gij allen om mij verzameld? Zoo luistert allen aandachtig naar mij. - Onze stad was een vreedzame stad. Onze stad was een rustige stad, een gelukkige stad. Zij was tevreden met zichzelf. Zij begeerde niets dan zichzelf. Als door een aardbeving is echter dezen nacht haar rust, haar vrede, haar geluk geschokt. Dolzinnige moordzuchtigen zijn door haar straten getrokken, daartoe waarschijnlijk aangemoedigd door den dronken praat van jongelieden, die op het oogstfeest bij een glas wijn domme en dwaze voorspellingen hebben gedaan en de voor misdaad gunstige atmosfeer van onrust geschapen. Er schijnen inderdaad vele personen te zijn vermoord. Sommigen spreken van tien, anderen van twintig. De beste wijze om zekerheid te verkrijgen lijkt mij dat zij, die een
| |
[pagina 57]
| |
vrouw, een man, een kind of een bloedverwant vermissen, naar voren treden en daarvan aangifte doen.... (Niemand verroert zich). Laat niemand bevreesd zijn vrijuit zijn mededeeling te doen. De bedoeling is thans, dat vastgesteld wordt wie zijn omgebracht en in het doodenregister kunnen worden bijgeschreven. (Don Lorenzo treedt naar voren) Don Lorenzo, spreek vrijuit. Mist gij een vrouw, een kind?
Lorenzo:
Zeker mis ik ze, Edelachtbare, want....
Patricio:
Don Napoleon, schrijf terstond bij: ‘Gestorven zijn....’
Lorenzo:
Zij zijn niet gestorven, Edelachtbare, want zij zijn voor mij nooit geboren. Ik ben ongehuwd.
Patricio:
Streep dan door, don Napoleon (kwaad tot Lor.) Maar wat hebt ge mij dan te zeggen, don Lorenzo, dat verband houdt met mijn verzoek?
Lorenzo:
U Edelachtbare vergeve het mij, een oud man. Maar ik stond hedennacht naar de sterren te kijken en ontdekte opeens dat de Groote Beer weg was. Kan dit niet in verband staan met uw moord?
Patricio:
Wat zegt u, was de Groote Beer vannacht weg? Hm! Dat kan ongetwijfeld een diepere beteekenis hebben, die misschien wel licht brengt in deze duistere affaire. Ga voort.
Lorenzo:
De Groote Beer was volstrekt onvindbaar, Edelachtbare.
Patricio:
Dat is vreemd, zéér vreemd. Welke symboliek moet ik aan deze gebeurtenis toekennen? Don Napoleon, kom mij te hulp, ik zie geen weg in al deze verwarringen.
Napoleon:
Edelachtbare, ik zie er volstrekt geen symboliek in. Laat de Groote Beer onvindbaar blijven. Ik zie er ook geen weg in. Laten wij er maar gerust geen weg in zien, het doet niets ter zake, dunkt mij.
Patricio:
Goed dan! Don Lorenzo, wij danken u voor uw mededeeling, maar wij zullen er geen gebruik van maken. Kan er niemand mij dan iets zekers zeggen over de dooden? (Don Raphaël treedt voor).
Patricio:
Ah! Raphaël. Klerk, neem uw pen op en schrijf.
Raphaël:
Ik wil trouwen, Edelachtbare.
Patricio:
Messire Raphaël, wat ik u bidden mag, geen scherts op dit ernstige oogenblik. | |
[pagina 58]
| |
Raphaël:
Maar het is geen scherts, Edelachtbare.
Patricio:
Wanneer het geen scherts is, past het u toch niet op dit tijdstip van rouw over zulke aangelegenheden te spreken. Hoewel ik mij uw haast kan begrijpen nu dood en verderf om ons waren, mag ik u thans tot mijn spijt toch niet ter wille zijn. Dus....
Prudencio:
Edelachtbare. Misschien wilde hij u mededeeling doen over zijn bruid, die, naar ik gisteren uit zijn woorden meende te kunnen opmaken, dood is of gestorven.
Patricio:
Ah, is ze dood? Klerk, schrijf dan op: gestorven mejuffrouw Flora Rosita, in den aanvalligen leeftijd van.... (Een paar stemmen uit het publiek: ‘Neen, neen, houdt op. Zij is niet dood, zij leeft. Zie ginds, bij die groep maagden, die daar nader komen. Zij is het!’)
Raphaël:
(met een schreeuw, opspringend): Flora! Flora! Waar is zij?
Flora:
(nader snellend) Raphaël!
Raphaël:
(toeschietend) Flora! Flora, zijt gij het? Leeft gij? Zijt gij niet dood? Wordt gij mij weer geschonken?
Stemmen:
Welk een vreugdig wederzien! Welk een opstanding der dooden. Het is geweldig!
Raphaël en Flora:
(treden vóór den burgemeester): Zie, wij hebben elkaar weer gevonden. Zij leeft: Laat ons gelukkig zijn! Wacht niet langer met ons te huwen. Laat het huwelijk doorgaan!
Napoleon:
(tot don Patricio, die aarzelt) Edelachtbare, zie, de dooden hebben hun deel gehad. Gun thans den levenden het hunne!
Patricio:
Maar ik kan het niet begrijpen. Is er dan waarlijk niemand dood? Maar dat is toch onmogelijk. Hoe kan er een moord bestaan, wanneer er niemand is, die vermoord werd? Wij zijn hier toch te zamen gekomen om den moord vast te stellen en de vermoorden op de doodenlijsten bij te schrijven? Dat laat ik mij niet ontnemen: dat een verschrikkelijke gebeurtenis, waarvan mijn leden nog trillen, niet heeft plaats gehad en al mijn angst, verontrusting en de opwinding enradeloosheid mijner burgersslechts bedrog zou gegolden hebben. Geen moord in Alcala, geen dooden?
Diego:
(tot Homero) Wat een treurmare. Geen moord, geen dooden. Homero, Homero, het is droevig, droevig.
Homero:
Alles loopt mij in het leven tegen. Ik weet het wel. Nu zal de ballade, die mijn levenswerk en roem ging worden, | |
[pagina 59]
| |
niet geschreven worden. Al tweemaal ben ik heden bedrogen
Napoleon:
(tot Patr.) Edelachtbare, verzoen u met de werkelijkheid. Gij zijt wel een vreemd burgervader, die verdrietig zijt over het feit, dat uw burgers er het leven hebben afgebracht.
Patricio:
Ge hebt gelijk, don Napoleon. Maar de overgang, was te plotseling. Nu goed dan, laat ons dan met andere zaken een aanvang maken (opstaand): Welnu, mijn geliefde burgers. Met aandoening in het hart heb ik u blijdere tijdingen te geven: Ten eerste:
Gij allen zijt nog in leven. Niemand wordt vermist, dus niemand is dood. Zij, die dood waren, hebben elkaar nog tijdig weer gevonden, vóórdat zij onherroepelijk op den doodenlijst waren bijgeschreven.
Ten tweede:
kondig ik u hierbij aan dat zoo aanstonds Don Raphaël, caballero de Matarante in den echt zal worden verbonden met zijn bruid señora Flora Rosita.
De menigte:
Hoera, hoera! Er wordt getrouwd. Er wordt weer getrouwd! Welk een treffende keer hebben de zaken genomen. Er wordt niet begraven of opgehangen, zooals wij dachten, maar er wordt getrouwd!
Hilario:
Dat komt soms wel op 't zelfde neer, doch fiat! (Prudencio beveelt den klerken tafel en stoelen en boeken naar het stadhuis terug te brengen, terwijl sommigen Don Patricio de hand drukken, anderen Raphaël en Flora omringen en feliciteeren. Verheugde stemming alom).
Prudencio:
(met stemverheffing) Thans is het trouwen aan de orde. Wie getrouwd wil worden, verzamele zich voor het stadhuis. Hij zal aanstonds binnengeroepen worden. (De menigte vormt zich, al pratend, tot groepen.)
| |
Achtste tooneel
Juan, Ernesto, maagden, bruidegoms.
Juan:
(is naderbij gekomen met Ernesto en begeeft zich onder de wijze en dwaze maagden) Vriendinnen, luistert. De gelegenheid tot trouwen wordt heden weer opengesteld. De donkere hemel is verhelderd. Gaat het leven weer genieten! Talm niet vóór uw jeugd verwelkt is. Ik ken de geheimen van uw hart. Gij weet wat ik u zeggen wil. Gij hebt mij allen dezen nacht
| |
[pagina 60]
| |
een bekentenis gedaan! Daaraan wil ik u thans herinneren. Gij wildet huwen. Welnu, gij zùlt huwen. Gij Venus, gij spraakt mij van Cupido, gij Magdalena werd met Hilario tezamen gedacht, gij Rosa met José, Isabel met Sancho, Elena met Napoleon, Laura met Carlos, Clara met Prudencio, Eva met Filiberto en gij Bianca met Diego.
Venus:
Ik begeer slechts u, Juan!
Magdalena:
Neen, mij hebt ge geschaakt.
Elena:
Neen, neen, mij hebt ge gevraagd! (Maagden roepen dooreen: ‘Ik, ik, ik!’).
Juan:
(de handen ineenslaand) Ik kan u toch niet allemaal huwen, mijne vriendinnen, en daarom huw ik géén van u. Huw met den man, die u begeert! Welnu, ik zal 't voor u regelen. Gij zult nog heden getrouwd zijn - nu of nimmer!
Wijze maagden:
Ja, ja, wij willen huwen! God vergelde 't u, Juan!
Dwaze maagden:
Neen, neen! wij willen niet. Slechts jou, Juan wil ik - neen ik - neen ik - (getwist en gejoel).
Ernesto:
Vriendinnen, luistert toch naar reden.
Juan:
Ja, mijn vriendinnen, begrijpt ge dan niet, dat ge beter doet vandaag nog te huwen? Uw bruiloftsnacht met mij is voorbij. Werp u thans in de armen van uw echtgenoot, opdat gij niet, te laat, het slachtoffer worde van uw eigen liefdesdaden.
Dwaze maagden:
Berusten is het eenige, wat ons te doen staat. Het zij zoo! Wij willen huwen, Juan, met onzen echtgenoot. Wij willen, wij willen!
Juan:
(opspringend) Zingen wij dan het bruiloftslied! Alles is in orde! Lang leven de bruiden! Ik zal u met bloemen bekransen, want mijn geliefden blijft ge toch!
Ernesto:
Juan....!
Juan:
Ja, Ernesto, zij blijven mijn geliefden, al sta ik ze thans af aan haar wettigen echtgenoot.
Venus:
(stormt op Cupido af) O, Cupido, zijt gij daar, mijn bruidegom! (omhelst hem).
(De andere maagden vallen eveneens haar bruidegom om den hals, hun woorden van liefde en trouw toeroepend).
De bruidegoms:
(dooreen) Wat is er? Wat gebeurt er? Bruidegom? Geliefde? Ben ik dat? Wat wilt ge? Mij huwen?
| |
[pagina 61]
| |
Bemint gij mij? Zijt gij het? Vroeg ik u? Waart gij dat? Is dat schrikken? Hoe meent u?
Juan:
Ja, ja, ik houd mijn belofte! Mijne heeren, houdt gij de uwe!
Homero:
Hoe schoon! Hoe ontroerend! Welk een passie. Dat is oprechte liefde....
Diego:
Mijn vriend, ik ga trouwen! Had je dat ooit gedacht - ik ga trouwen!
Hilario:
Ik ook. Ik ga ook trouwen! (bruidegoms roepen dooreen: ‘ik ook, ik ook’).
Juan:
Gij ziet het, heeren, uw bruiloft is gereed. Begeeft u thans allen naar het stadhuis en laat uw huwelijk inzegenen. Zie ginds, twee gelukkige menschen, Raphaël en Flora, die elkaar tot over het graf bemind hebben, staan daar reeds wachtend op de stoep, popelend van ongeduld. Begeeft u in paren, twee aan twee achter hen (bruiden en bruidegoms doen zoo en begeven zich naar het stadhuis, tusschen twee rijen door, die de menigte gevormd heeft. Zij worden toegejuicht. Vroolijkheid alom).
Juan:
(terzijde) Heb ik het niet gedacht? Het is een best stadje, maarde burgers zijn dwaas.
Homero:
Geen moordballade zal het worden, maar een bruiloftslied (hij zet zich neer aan de herbergtafel en reciteert prevelend wat hij neerschrijft).
(Men ziet de paren den eenen kant de stoep opgaan en den anderen kant weer afkomen. Sommige paren dansend en juichend met hun waaiers zwaaiend).
| |
Negende tooneel
Allen.
Eenigen:
Thans zijn wij allen gehuwd. Wat nu?
Hilario:
(met Magdalena aan de arm, tot de anderen). Inderdaad, mijn vrienden! Laat ons deez' heugelijke gebeurtenis niet zonder spel en dans beëindigen. Wij moeten nog één kleine feestelijkheid hebben, voordat wij naar onze woonsteden terug keeren. Ik heb mij een scherts uitgedacht, waarop Homero zelfs jaloersch zou wezen, een zinspreukige allegorie, die de feiten van heden
| |
[pagina 62]
| |
in woord en beeld brengt. Wilt gij van mijn plan nader hooren?
De anderen:
(luidruchtig) Ja, ja, spreek op! Laat ons de heugelijke gebeurtenis met spel en dans beëindigen, dat is zéér goed.
Hilario:
Welnu, luistert dan, mijn vrienden en vriendinnen. Mijn scherts zal heeten: ‘De ontknooping der Alcala'sche moordverwarring’, gedachtig aan de feiten van dezen nacht, waaronder wij te moede waren alsof een zeer ingewikkeld misverstand ons een vreemde verdwazing der redelijkheid oplegde; zoodat alleen het machtig en natuurlijk verstand der menschen en hun onverwoestbare vreugde in het leven de bedreiging van dood en verderf heeft kunnen afweren. Vieren wij deze gelukkige ontknooping met een kleine allegorie, waarin zal worden voorgesteld hoe het wijze verstand tenslotte zelfs den dood heeft gekneveld en verbannen uit onze bedreigde vaderstad.
Allen:
Welk een denkbeeld. Welk een scheppende geest! Maar dat is uitstekend! Laten wij dadelijk een aanvang maken!
Hilario:
Goed dan. Wij beginnen. Don Tomas, improviseer gij met uw stoelen en tafels hier snel een kleine schouwburg, dan zal ik met Diego en Homero het stuk ijlings instudeeren en zelf de souffleur zijn. En Tomas, vergeet vooral den wijn niet. | |
Tiende tooneel
| |
I
De Dood:
(Homero met een wit laken over het hoofd)
Ik bende Dood, de Dood, de Dood!
Diego:
(tot Hilario, die terzijde staat)
De spanning in de stad is groot.
De burgers kijken uit vannacht
Wie voor de roem wordt omgebracht.
De Dood:
Wat hoort mijn oor? Wat zoete wijs.
Dit is een werkje voor mijn zeis.
| |
[pagina 63]
| |
Diego:
(tot Hilario)
Maar 't blijft voor ons een zware taak,
Al is 't ook voor de goeie zaak!
De Dood:
(gaat naast hem staan)
Ik ben de Dood, verstaat gij wel.
Ik doe graag mee in 't moord'naarsspel.
Diego:
(opziend)
Wel, Dood, jij komt precies van pas,
Alsof je opgeroepen was.
De Dood:
Dat dacht ik al, mijn brave ziel.
Dat hier wel wat te sterven viel.
Diego:
Ik neem uw hulp met vreugde aan.
Mij dunkt: de moord kan nu bestaan.
De Dood:
Ik doe, wat jij van mij verwacht;
Aan wie had je al zoo gedacht?
Diego:
Da's juist het kardinale punt.
Ik hoop, dat jij mij helpen kunt.
Van niemand ondervond ik last,
Bij ieder was ik vriend of gast;
Een keus lijkt mij dus hachelijk
En, nu je 't vraagt, belachelijk.
De Dood:
Kom, kom, je weet, dat alles went.
Je doet alsof je heilig bent,
Terwijl ik toch heel zeker weet
- Misschien ben ik wat indiscreet -
Dat jij als mensch nu niet bepaald
Een krans van heiligheid uitstraalt.
Diego:
En tóch ben ik geen kwaaie vent,
Maar dat is zeker: alles went,
En moordenaar te zijn is iets,
| |
[pagina 64]
| |
Dat schaadt een mensch zijn inborst niets. -
Wanneer ik 't kind bij name noem:
Het gaat tenslotte om de roem.
De Dood:
Wien wou je dan de strop omdoen,
Of klopt dat niet met je fatsoen,
En werk je liever met vergift
Of met een sabelhouw in drift?
Diego:
Het is misschien heel ouderwetsch,
Maar ik voel meer voor een kartets.
Wanneer je daarvan bent voorzien,
Lever mij dan een stuk of tien!
De Dood:
Zeg, denk jij soms dat ik, de Dood,
Een zaakje drijf in kruit en lood?
Ik ben bezoldigd ambtenaar
Van God, den grooten Zegenaar -
En verder in mijn vrijen tijd,
Dien ik den Helschen Majesteit.
Diego:
Dan leg ik mij bij alles neer,
Wat gij beslissen zult, mijnheer....
De Dood:
Wacht rustig tot de morgen daagt,
Gij zult eens zien hoe alles slaagt.
Daar op geef ik mijn eerewoord!
Diego:
Accoord, mijnheer, accoord, accoord!
De Dood:
Tot weerziens dus, houd goeden moed!
Diego:
Gegroet mijnheer, gegroet, gegroet!
| |
II.
De Dood:
(laat een gerekt gebrul hooren)
Ha-hi! Ha-hi! Ha-hi! Ha-hi!
| |
[pagina 65]
| |
Diego:
(wanhopig heen en weer rennend)
De moord is vreeslijk aan den gang!
Ik word waarachtig zelf nog bang.
De Dood gaat rond en maait en maait
Wat Deugd en Liefde heeft gezaaid.
Don Tomas' dochter ligt vermoord....
De vreugd' van Raphaël is verstoord....
Een ander rouwt om vrouw of zoon....
Zóó lijkt de roem mij weinig schoon!
Ik, die den Dood als helper nam,
Omdat hij juist mijn pad op kwam,
Hoe krijg ik hem hier weer vandaan,
Voor wiens beleid ik mij wat schaam?
Een geest:
(gesouffleerd door Hilario)
Ik breng u raad, mijn arme man,
Hoe men den Dood goed vangen kan.
Het lukt u met het grootst gemak:
Leg zout hem op zijn schedeldak!
Hij valt dan dadelijk in elkaar:
Zijn kaak beeft twee seconden maar.
Bind hem de handen op de rug
En stuur hem naar den Duivel t'rug.
Diego:
Die dit zei, is een wijze geest.
Jammer maar, dat ie er is geweest!
(strooit Homero zout op 't hoofd. Homero valt onder hevig Brrrr-Brrrr-geroep ineen en vlucht weg).
| |
III
Diego:
Zie thans het moordbedrijf gestaakt -
Aan 't moorden is een eind gemaakt,
De Dood verjaagd uit Alcala!
Wijs zijn we weer, na schand en schâa.
Het leven lokt, het leven lacht,
De wijn hergeve ons vreugd en kracht.
| |
[pagina 66]
| |
De levensduur is ongemeten
- Er is geen Dood meer, moet je weten. -
Wees man en minzaam met de vrouwen.
Vergeet vooral niet ze te trouwen;
Nu niemand sterft in Alcala,
Wordt ieder over-grootpapa!
Hoera!
Hoera!
Hoera!
Hoera!
(Alles stort zich uitgelaten in elkaars armen. De muziek speelt een wilden Spaanschen dans en het scherm valt over den tourbillon).
EINDE
Sept. '21-Sept. '22. |
|