| |
| |
| |
Een avontuur van Don Quichote de La Mancha
(Nagelaten gedicht, onvoltooid)
Zij rijden strak en stil op de'einder aan,
In plechtige aanbidding opziend naar de maan,
Die grillig soms een draak maakt uit een schuur,
Maar doet daarbij hun droevige figuur,
Met lichteffecten handig aangebracht,
Als reuzen rijzen uit den grondigen nacht.
De dorpen blijven stil, de lompe boeren
Durven ten hoogste om een hoek te loeren,
Maar steengen niet; zelfs vluchtte een bange haas
Dwars over 't pad, gewekt door het geraas
Der rustingen of 't klettren van een spoor.
Zoo rijdt de ridder geëerbiedigd door
De verre dorre vlakte van La Mancha.
Trouw als zijn schaduw volgt hem Sancho Panza;
Maar te amechtig en zwaarlijvig om een ware
Schaduw in volgzaamheid te evenaren:
'n Muil staat niet in de schaduw van een paard.
En meer en meer vertraagt des schildknaaps vaart.
Totdat hij geheel stil staat, bij een heester,
En hoorbaar hijgend aanheft: ‘Goede Meester,
Vergeef dat 'k in gebreke en achter blijf,
Maar acht gij 't niet gewenscht een nachtverblijf
Te zoeken en een sober avondeten?
Wij hebben niet genoenmaald, niet ontbeten,
En zaten een snikheeten dag in 't zadel.’ -
‘Zwijgend ontberen kenmerkt ware adel,’
Sprak Spanje's ridderlijke ziel gramstorig.
| |
| |
Sancho reed nader, want hij was hardhoorig,
Bewaarde de' afstand toch, hij was nog schuchter
Voor 'n lichtgeraakte lans die hem, niet licht,
Meermalen toch uit 't zadel had gelicht.
Hij hoorde niets, kuchte: ‘Ik ben nog nuchter
En heb broodkorsten, duid het mij niet euvel
Wanneer ik afstijg achter gindschen heuvel
En daar mijn ezeldek als beddetijk
Spreid onder dien eerwaarden ouden eik.’ -
‘Sancho, moet ik mij weer verweren tegen
Uw ongerecht verwijt? Gij weet, de wegen
Waren vol veewagens die ons bestoften,
De herbergen vol zatte boerenschoften;
Ik kon mij niet onder hun kudden mengen,
Zoo moesten keel en lippen wel verzengen.
Ook vond mijn strijdlust nog geen andre laafnis
Dan het verstoren van een dorpsbegraafnis.
Maar volg mij na; niet ver meer is een slot,
Waar wij ons zullen baden in 't genot
Van welkomstwijs en weelderig regaal,
Opgediend in een stille lichte zaal,
Waar wildbraad dampend op de tafels staat
En nooble donna's bijna in nachtgewaad
Vooroverbuigend ons een inzicht oopnen,
Wat voor den nacht aan minne valt te hopen,
Of ons toelachen in de spiegels, steelsch,
Den rechten blik ontwijkend, schalksch en speelsch -
Verdeelen wij: gij 't wildbraad, ik de vrouwen.’
Sancho beklom zijn ezel, vol wantrouwen:
Zijn stoutste hoop verwachtte een leege schuur.
Zij kwamen echter na een sukklig uur
| |
| |
Voor 'n onbekend kasteel, waar in een vleugel
'n Dakvenster licht was; dravend met lossen teugel,
Was de Don bijna in de gracht gestort,
Maar Sancho riep te rechter ure: ‘Hort!
Gij rent in uw verderf. Sta, Rossinante!’
De Don steeg af en peinsde een stil kwartier.
Toen wenkte hij Sancho nader: ‘Dat zacht vuur,
Waarvoor houdt gij het? Een chapelle ardente!
Een jonkvrouwe werd in dit slot vermoord;
Nu ligt zij blank van waslicht stil omgloord.
Wacht mij nu hier.... Ik houd een doodenwake
Daarboven.’ - ‘'t Needrig avondmaal verstoord,’
Jammerde Sancho. - ‘Dorper, stil, om wrake
Schreit de geschondene!’ Hij hief de lans. -
‘Ridder, ge zijt verblind, die zachte glans
Is niet van kaarslicht doch van de avondlamp.
Straks las zij, nu begeeft zij zich te bedde.
Mijn oogen zijn nog goed.’ - ‘Haar dreigt een ramp.
De deur gaat open. 'n Dolk gloeit. 'k Zal haar redden.’ -
‘Meester, hoor mij aan, het is de duenne.’ -
‘Ja, onverlaat, maar ik laat haar niet schennen.
Helaas, helaas, de aanslag is volbracht,
De onverlaat verdwenen, zij verkracht
En in de knie gezonken. Hoor haar kermen!’ -
‘Heer, zij bidt slechts!’ ‘'k Zal haar eer beschermen.
Mijn naam is smetteloos. Ik zal haar huwen.’ -
‘In uw belang moet ik u waarschuwen:
Ga niet, gij wordt waarachtig slecht ontvangen;
Straffeloos mengt ge u niet in belangen
Die u niet aangaan. Meester, keer terug!’
De hoefslag dreunde reeds op de ophaalbrug.
| |
| |
‘Sancho, ik schenk u rijkdom, 'k houd en quête
Na een half uur; langs 't harnas vloeide bloed.
Hij viel in Sancho's armen. ‘Overmoed
Komt voor den val. Gij hebt niet willen luistren.
Wie heeft u toegetakeld?’ - ‘Sancho, duistre
Machten. De duivel heeft dit schoon kasteel
Betooverd. Ach....’ Een snik kreunde in zijn keel. -
‘Betooverd! Wat? Alweer, dat is het einde,
Waar een jonkvrouwe er ons welkom seinde
En een draak u dusdanig toegetakeld heeft.
't Is een mirakel dat ge in 't zadel bleeft.’ -
‘Ja Sancho, dat was juist het ongerijmde;
De poort was laag.... een rat kon....’ Hij bezwijmde.
Zijn knecht legde hem terecht op korstig mos
En maakte 't borstkuras, de helmkap los.
Een wonde gaapte. En wat was hij mager,
De groote held, de onvermoeide uitdager
Van helsche machten, mieren, molens, reuzen!
Sancho kauwde de korst - hij had geen keuze,
En zuchtte als....: ‘'k Raadpleeg Dulcinea,
Voordat ik weer met Don Quichote meega.’
(De laatste regel is gereconstrueerd uit de versies: Voordat ik op avontuur uitga, en: Voordat ik met Don Quichote meega. Op één na laatste regel misschien in te voegen: immer)
|
|