Slechts de verstokste gaan als voddenrapers
De zeezij langs der groote gele boulevard,
Zoekend in 't aangespoelde en vergane,
Hoewel aan wal in dreigender gevaar,
Rusteloos opgejaagd door de douanen.’
Hooggaande deining begon te vermanen
Te keeren naar de kalme Bretonsche zee.
Hij mokte en mompelde: ik blijf op zee.
Branding, waarschuwend voor teveel bravour
Verleend' hij geen gehoor. Een schok: de schuit zat vast,
Plotsling. Hem kwam niets onverwachts, hij zwoer:
Den doodgraver doe ik geen overlast.
‘Thans moet ik zien op welke klip of kust
De schipbreuk en het oponthoud berust’.
Hij staat niet op de kaart. Is 't een tot nog
Tenminste veertig zeemijl uit het land.
De mist trok op. 't Was dag. Hij zat op strand.
Vond droogt' bij 't vuur, berusting in een grog.
Dit gedicht is geschreven tusschen 1918 en '21, vermoedelijk in 1920, na Slauerhoff's eerste bezoek aan Parijs.