Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
De laatste smalle ree van hout in zand.
HIJ is terug in Nederland, dat Holland, ‘waarvan ik niet kan zeggen hoe ik het haat’. Maar hij is nog steeds ziek, ‘flink ziek’, schrijft hij Hij heeft eerst zijn intrek genomen bij zijn moeder te Heemstede, maar in het bovenhuis, dat zij bewoont, is eigenlijk geen geschikte kamer voor hem en tegenover het huis wordt gebouwd, met heien en zelfs 's nachts gehamer en geklop. Hij vertrekt naar bekenden in Noordwijk, doch zijn gezondheidstoestand wordt steeds ongunstiger, zoodat hij ook daar niet langer kan blijven en in overleg met zijn dokter naar Bloemendaal gaat, in het rusthuis Boschrand. Zijn moeder is inmiddels, in April, verhuisd naar de Lentelaan, in een voor hem confortabeler woning. Slauerhoff komt nu weer bij haar en ligt in een balkonkamer op het zuiden. Hij is vaak zeer lusteloos en speelt wat met zijn kleine zwarte poesje. Opeens wordt hij onrustig, bezint zich op zijn werk en wil, als door voorgevoelens beklemd, orde in zijn werk brengen. Hij leest ook, keert terug tot zijn vroegere geliefde dichters, vooral Rilke. Toch verzet zich alles in hem tegen de gedachte, dat zijn geval hopeloos zou zijn. Hij schrijft brieven naar Zwitserland, raadpleegt zijn vriendin in Merano, waar hij voor zijn verdere genezing heen wil zoodra hij weer reizen kan, vraagt bijzonderheden over de reisgelegenheid, de kosten, het geschikste verplegingsoord. Daar zijn toestand niet verbetert, integendeel steeds minder wordt, laat hij zich door een broer van A. Roland Holst, die in Hilversum, in Villa Carla, aan de Bosch- | |
[pagina 112]
| |
laan, een betere gelegenheid voor hem weet dan thuis, waar men hem niet alle zorgen kan geven, die hij noodig heeft, daarheen brengen en stelt zich onder behandeling van Holst's vriend Dr. van de Linde. Drie maanden ligt hij daar. ‘Dat is zoo de ironie van het noodlot, voor de rimboe deug ik niet en word steeds meer en meer gedwongen daar te zijn waar comfort is en verzorging en alles ordelijk. Kortom, het tegendeel is wat ik verlang’. Hij maakt zich zorgen over het geld, want ‘Holland is duur en verslindt al mijn Ersparnisse’. Maar als hij ergens anders heen gaat - ‘ik denk wel, dat ik bij Meran blijf’, hij kan daar wel voor 40 lire daags terecht - moet het goed zijn, ‘want het is bij mij niet pompen of verzuipen, maar eten of verbeenen’. Zijn toestand maakt hem vaak grimmig, wreed tegenover zichzelf en anderen, aan wie hij in brieven zijn kwaden luim lucht, want: ‘zij antwoorden er zoo vermakelijk op’. Hij spot met zichzelf: ‘Ik ben de gastheer van gezellige malaria-plasmodieën’. Met zijn werk blijven zijn gedachten nog nauwelijks bezig, hij riposteert op een schrijven van zijn vriendin, die zijn inmiddels verschenen dichtbundel ‘Een eerlijk zeemansgraf’ mooi vindt, dat hij dat hoogstens voor de helft kan aannemen: ‘de tweede helft moet menschen, die leven en denken als jij toch een gruwel wezen. Of je leest ze niet goed of je hebt eenmaal het partipris mijn werk goed te vinden’ en, gaat hij wrokkend, voort: ‘De andere boeken zullen nu natuurlijk wel later uitkomen (doelend op zijn kleinen Mexicaanschen roman, De opstand van Guadalajara, op een vertaling uit het Spaansch-Mexicaansch, van Guzman - beiden na zijn dood verschenen - en misschien ook op een gedichtenbundel, uit zijn verspreide latere ge- | |
[pagina 113]
| |
dichten en eenige nog te schrijven gedichten samengesteld, die hij “Al dwalend” betitelde en waarvan de inhoudsopgave in zijn nalatenschap is gevonden). Denk je, dat ik nu lust heb mij met drukproeven, etc. te occupeeren? En verder, de eenige honderden die ik met mijn boeken verdien (de helft van de waarde krijgt toch altijd de boekhandel), daar zal ik mij niet druk over maken. Binnenkort een jaar zonder verdienste - Sinds de vorige periode van ziekzijn (1931) en slechts relatief herstel, waagde ik toch eigenlijk steeds om mijn brood te verdienen mijn gezondheid en nu heb ik de resultaten eindelijk: de malaria, die ik al aan de Westkust had kunnen krijgen, en op den bodem daarvan herleving van de andere infectieGa naar voetnoot1 - En dit om 't vuile geld terwijl anderen maar op hun gemak in de gunstigste omstandigheden leven zonder iets te doen, te presteeren terwijl mijn werk nog beter had kunnen zijn terwijl ik dan nu er van door had kunnen gaan, het is officieel erkend, wordt op de scholen onderwezen en wat is er met mij? - Het gebeuren in Spanje is 't eenige wat mij ter harte gaat. Het spijt me dat ik er niet heen kan gaan, je zou daar tenminste nog een waardig einde hebben kunnen vinden. Maar ik ben te caduuc. Ik moet eerst nog zoover zien te komen, dat ik op mijn beenen kan blijven staan, zoodat ik misschien over een maand kan reizen tenminste -.’ Hij wil zoo spoedig mogelijk weg, naar Meran; naar de genezing. In een brief schrijft hij: ‘Je hebt ongelijk te denken, dat ik 't leven niet bemin. Meer dan de meesten heb ik ervan genoten, veel te veel soms, wat mij ook geen goed heeft gedaan. In mijn werk uit ik vaak mijn weerzin | |
[pagina 114]
| |
tegen de leelijke kanten van de samenleving (wat niet het leven is) en het leed van anderen (b.v. van de zeelui in Het zeemansgraf: Brieven op zee, Dar es Salaam, etc.). En het feit, dat ik ondanks de allerongunstigste omstandigheden als het varen en veel ziek zijn nog zooveel produceerde, is dat niet eerder een blijk van levenslust? De vergissing wordt vaak begaan.’ De malaria mindert wat en hij krijgt weer hoop. Maar ‘ik reken dat ik, eind Sept. hier weggaand, nog zeker 3 maanden geheel moet liggen. Kan ik daarna nog wat beweging nemen dan is 't op je eentje beter uit te houden en kan ik nog verder een heel hooggelegen plaats probeeren. 't Lijkt nu of na heel lang kuren het nog wel wat bij kan komen, maar zal mij dan toch moeten ontzien en zeer voorzichtig leven - dus ook niet varen; en waar moet ik anders van leven? Een jaar kan ik 't nog wel uithouden. Ik zal dan noodgedwongen toch wel weer gaan varen en dan kan het lang goed gaan of kort, maar een of andere keer met erg winterweer loop ik toch weer tegen de lamp. En dat kon dan de laatste keer wel eens zijn. Het heeft nu al lang niet rooskleurig geleken. Steeds 56 K.G.’ 21 Sept.: ‘Ditmaal eens angina. Hoe ik daar aan kwam is mij een raadsel, zoo weinig bezoek (gem. 2 à 3 per week). Zondagnacht acuut, keel heelemaal dik, 4 dagen niet kunnen slikken, dus ook niet eten, een dag nog migraine erbij. Op mijn verjaardag (15 Sept.) wel het ergste. Alle brieven liet ik liggen tot Vrijdag l.l., zoo lusteloos nog nooit. Het ging de laatste tijd iets vooruit, dat is alles weer weg en ik ben zelfs een stuk achteruit gezet - hoeveel weet ik nog niet. Begin October afreizen zal | |
[pagina 115]
| |
denkelijk ook niet gaan, op 't oogenblik sta ik kwalijk.’ Dan gaat het steeds meer achteruit. Al wil hij van een einde niet weten, denkt hij nog steeds aan Merano, aan zijn genezing - tegen beter weten in - hij is niet meer de harde rebel van vroeger, er komt nu een zachtmoedigheid over hem, die zich ook in zijn blik uit, wanneer hij glimlachend naar zijn moeder ligt te kijken. Dien blik, dien ook Roland Holst bij een van diens laatste bezoeken aan zijn ziekbed was opgevallen, toen hij zijn ‘In memoriam Slauerhoff’ aanving: Soms kon de zachtheid, die hij steeds verbeet
nog schuw een uitweg naar zijn oogen vinden:
een mild licht door die scherven, waarin leed
door wrok was stukgebroken tot ellenden.
Den 1sten October geeft de dokter geen hoop meer. Zijn gewezen vrouw Darja Collin, zijn vriend FerizGa naar voetnoot1 komen nog; zij weten het: om afscheid te nemen. A. Roland Holst is hem in zijn allerlaatste dagen nabij, aan zijn bed zittend, tegen hem pratend als hij wakker ligt of lezend in een boek, als hij slaapt. Den 5den October, in den namiddag tijdens zijn slaap gestorven, ligt hij, ‘handen en klauwen saamgevlochten en van tweespalt voorgoed genezen’, in een niet meer aan te tasten rust, beschenen door het gelige, late licht | |
[pagina 116]
| |
van den herfst, omgeven door de herfsttinten van een laan in Hilversum -. Vrienden komen op zijn doodsbed bloemen neerleggen. ‘Hij was geweldig veranderd, niet te herkennen, onhollandsch, een haast Italiaansch gezicht. Alsof hij zijn leven lang ons een ander gezicht, een andere rol had voorgehouden, en in extremis zich pas in zijn ware gedaante had getoond. Een sluike, dichte, zwart-kastanjebruine baard over de uitpuilende jukbeenderen. Alles op een geheel nieuwe wijze in zich gesloten, met zichzelf bezig, zeer superieur, verre uitgaande boven de hollandsche dagelijkschheid, alles volkomen in de wonderlijke rol van zijn oeuvre. Zelden heeft het raadselachtige mij onmiddelijker aangepakt. En ik dacht van hem iets te kennen,’ schrijft een van hen. De dood eerst verwerkelijkte het aanschijn der groote figuren, waarmee hij zich verwant voelde, de figuren van zijn wenschdroomen, die hij had willen zijn, den ‘hidalgo’, den ‘conquistador’, en den laatsten Grooten Avonturier, den Balling van St. Helena. Hij ging veroverend en niets ontziend
Een ontzette wereld door
Heeft onbegrensde rijken gesticht.
Alles gaat weer teloor.
| |
[pagina t.o. 116]
| |
Slauerhoff op zijn doodsbed
(† 5 Oct. 1936) | |
[pagina t.o. 117]
| |
De eerste brief van Slauerhoff, van 27 Sept. 1921 als antwoord op den mijnen over zijn inzending aan ‘Het Getij’ (verkleind)
|
|