Slauerhoff
(1940)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
Ik ging naar een eerlijk zeemansgraf,
Zij stierven aan de assagaaien.
TERUG van een Afrikaansche reis, vertrekt hij, na een kort verblijf in Holland, naar Parijs, waar hij den verderen winter van 1934-'35 woont. Wat is er, daarginds, voorgevallen? Was de ‘Waakdroom’ uit ‘Een eerlijk zeemansgraf’ tot fatale waarheid geworden? Opnieuw is hij aan een keerpunt van zijn leven gekomen. Dit weet hij, die zich eens ingescheept meende voor een ‘île de joie’, voorgoed: naar huis, naar Holland wil hij niet meer, hij wenscht geen woning meer, geen tehuis - ‘een tent werd door den stormwind meegenomen’ -, hij wil eindelijk ophouden hen te benijden, die ‘stil in stagen vree de weelde wonnen, die ik wild zwervend nooit bereiken kon’, onafwendbaar gedoemd eeuwig zwerver te blijven. De voorstelling, die hij eens heeft gehad: ‘dat hij nu ging rusten’ is voorbij, en voorgoed. Maar waarheen zal hij gaan als het niet is: weer varen? Ondanks zijn zuinigheid kan hij van het overgespaarde geld niet leven, de literatuur ook kan hem, den niet grootscheepsch productieve, geen bestaan opleveren. Een vriend raadt hem toch eindelijk zijn leven te gaan ordenen en daarmee aan de steeds weerkeerende tallooze moeilijkheden een eind te maken, door zich een bestaan als arts te scheppen in een plaats, die goed voor zijn gezondheid is, Merano of Mallorca b.v. Men kan Slauer- | |
[pagina 102]
| |
hoff zoo iets wel voorstellen en hij lijkt het op sommige oogenblikken ook wel te overwegen, Maar heb ik zelf niet altijd
Toen mijn bestaan was geordend
Gewenscht, ja wanhopig gesmacht
Naar de verwoesting, om
Buiten menschelijk, goddelijk
Medeweten
Het zelfverlies te wagen?
In Parijs ergert hem ten slotte de sfeer, de kring van zijn Hollandsche vrienden, die in Café Murat bijeen komen, met hun eeuwigen strijd van de literatuur tegen de literatuur. Hij leest wel en werkt ook, hij maakt zelfs verscheidene nieuwe plannen, voor een roman over Gogol, dien hij bewonderde, voor een roman van de Argentijnsche wereld van avonturiers en prostituées - waartoe het gedicht ‘L'art pour l'art’ (Keur van blanke slavinnen levert Polen) misschien een voorstudie is geweest -, ook voor een roman over een pantserschip uit den Russisch-Japanschen oorlogGa naar voetnoot1 - waarvoor het nagelaten gedicht ‘Zeeslag’ misschien een eerste opzet vormde -, er zijn in zijn nalatenschap fragmenten gevonden zonder opschrift, zonder samenhang, misschien voor dat oorlogsboek (het plan dijde nog wat uit tot de Russische revolutie van 1905), maar vasten vorm heeft dit alles althans niet meer aangenomen. In April meldt hij zich weer aan voor een reis, rond Afrika, als scheepsarts op de ‘Springfontein’, van de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappijen. Van zijn vrouw heeft hij zich laten scheiden. Hij wil, nu hij ‘niet meer kan hechten aan liefde en geluk’, ‘met | |
[pagina 103]
| |
geen banden meer aan een verleden vastzitten, dat tot niets heeft geleid’. Hij is grimmig afwerend geworden tegen alle, vooral vrouwelijke, teederheid: ‘Als ik landerig ben maken vertroetelingen en attenties dit erger. Liever sjouw ik rond of drink eens stevig. Ik kan niet tegen al te teedere zorg, ik ben een ruw leven gewend en vind dat ook gezonder’, schrijft hij aan een vriendin, ‘om toekomstige misverstanden te voorkomen’. Maar nu 'k mij niet meer stoor
Aan verwijt en geween,
Bijna niets meer bezit,
Voel ik mij opgelucht,
Als bij 't vallen van 't doek
Over een drieste klucht,
Krampachtig zwaar gespeeld.
Opnieuw begint het zwerversleven. Maar hoe anders dan de eerste keer, toen hij vol verwachting er opuit trok om het groote Avontuur te beleven en dat, waarvan hij steeds droomde: het varen, te gaan verwezenlijken -. En bestaat het land nog, dat ligt ‘stil, wild en wijd, buiten ruimte, buiten tijd’? ‘Eenzaam en menschenschuw’ gaat hij voortaan zijn weg. In een wrevel over alles wat hem nog aan het leven kon binden, heeft hij om de gezochtste redenen, volkomen verlaten van ieder gevoel voor humor, zich ook links en rechts met zijn vrienden gebrouilleerd, onverdraagzaam jegens anderer eigenaardigheden geworden, terwijl hij toch eens verschooning van de zijne verlangde; du Perron o.a. hekelde hij met een vinnig versGa naar voetnoot1. Hooghartig | |
[pagina 104]
| |
Getooid met menig lijk
Van wie de dwaze reis
Deed naar mijn innerlijk
Eens vroeg licht als Paradijs,
Nu 't poolgebied gelijk.
Hij vaart nu als met gefronst voorhoofd, norsch op den uitkijk, ‘met geen ander gehoor dan 't verre gebrul van de branding’, met geen ander gezicht dan ‘de grijze golven van de gekwelde zee, die wild ten berge rijzen’. Een enkele maal, Na lange dagen door den storm geteisterd
En somtijds uit de kooi gesmakt te zijn,
Door 't leven van 't zacht Lisboa verbijsterd
Vind ik mij zitten op een zonnig plein.
Peinzend vraagt hij zich af: Waar zal ik wezen als ik zestig ben:
In diepzee rottend of in zand begraven?
Of zal ik staren stilstaand aan een haven,
De hand gestrekt, zooals ik velen ken....
Eenmaal nog ziet hij zichzelf landen: De lange weg is afgeloopen.
Hier is je verdwaalde broer, doe open.
Schrik niet als je een ander ziet,
Niet meer den gelukkige, dien je kende;
Deze is leelijk van ellende
En kromgetrokken van noest verdriet.
(nagelaten gedicht)
Verbittering grijpt hem aan en hij zingt het lied van ‘Ay, ay, Blackbeard’ mee, het harmonica-lied van den legendarischen piraat: Wij schieten andren voor op aard
Wat de hel voor ons bewaart.
Gul is Zwartbaard!
| |
[pagina 105]
| |
Als door een voorgevoel beklemd verzekert hij zichzelf nogmaals: Naar Holland wil hij nooit terug. In Nederland kan ik niet leven,
In Nederland wil ik niet sterven
En in de natte grond bederven,
Waarop men nimmer heeft geleefd.
En ten slotte doemt voor hem op, als een eind-vizioen, het Nirwana van de zee, het ‘Ultra Mare’: Hier is de wereld niets dan waaiend schuim,
De laatste rotsen zijn bedolven
Na de verwekking uit de golven,
Die breken, stuivend in het ruim.
Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten
Het zwerk is ingezonken en aschgrauw.
Zal ik nu eindelijk vergaan, vergeten,
Verlost van verlangen en berouw?
luidt een gedicht, in zijn nalatenschap gevonden. Zoo hoopt hij ‘tot 't eind der wereld te gaan met zijn trouwe wrak, waarop drie kale masten: galgen? kruisen?’ Maar hij moet, ziek, van boord: hij heeft aan de kust van Afrika de malaria gehaald. Reeds aan de Kaap was hij ongesteld en in Lorenzo-Marques kreeg hij den eersten aanval van tropische malaria. Zijn poging om zich met morphine en codeïne te verdooven helpt niet meer. Te Genua, aan land gebracht, wordt hij in een hospitaal opgenomen. Soms denkt hij, door wanhoop bevangen: ....Ik lag slapeloos krank
Voor de zooveelste maal in een ver land alleen.
Ik neem trouw de dosis, waarom niet de drank
Die mij in één teug hielp over alles heen?
| |
[pagina 106]
| |
Maar ‘het leven was dwingend goed, ik heb wild genomen’. Als hij weer zoover hersteld is, dat hij kan reizen, gaat hij, in November, eerst naar Merano, om ‘na te kuren’ in de inrichting van Dr. Kleissl. ‘Het gaat mij wat beter, ik heb een ellendigen tijd gehad. Kinine is voor mij een zwaar vergif, daar ik er evenals nog enkele andere medicijnen als jood (ook “rassenkundig”) absoluut niet tegen kan. Ik ben er nu mee gestopt, heb nu en dan wat koorts, maar voel mij toch veel beter’, schrijft hij vandaar. In de gedwongen rust denkt hij ook weer aan zijn werk. Hij bereidt zijn zeemansbundel ‘Een eerlijk zeemansgraf’ voor, komt op den reeds vroeger genoemden verhalenbundel terug, preciseert nader den titel: ‘Verwonderd saam te zijn’, de inhoud: De Amphoor, De tweede keuze van Paris (beiden van 1926), Cherchez la femme (1928), De dood van Dutrou Bornier (1929), Kolibris (1934), Waar de levensvreugde vandaan komt (gepubliceerd in 1935, een geprefereerd verhaal van hem), De guitaar(?), De verzuimde liefde, Het uitgewischte handschrift (deze beide laatste Chineesche verhalen), alle reeds verschenen in Elseviers Maandschrift, Groot Nederland, Forum, samen 100 pagina's schat hij. Hij denkt ook aan een vertaling van Laforgue's Hamlet, bij Boucher zal misschien een uitgave van zijn ‘Afrikaansche elegie’ verschijnen met teekeningen van den schilder Van Doorn (witte teekeningen op zwart papier!) en nog steeds is hij bezig met vertalingen van romans uit het Portugeesch. Hij weet, dat hij ook in de uitgeverswereld door zijn gedragingen velen tegen zich heeft ingenomen; aan een vriend vraagt hij een goed woordje voor hem te doen (het betrof een vertaling): ‘Zeg, dat ik toch zoo kwaad niet ben, | |
[pagina 107]
| |
maar vaak opsternaat door kinine en andere medicijnen.’ Dan begeeft hij zich, in Februari 1936, naar Holland. Waar moet hij, de woninglooze, anders heen gaan dan naar het eenige huis, dat in zekeren zin nog zijn huis is: dat van zijn moeder? |